Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ds. Martiniis  Overduin

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ds. Martiniis Overduin

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.P. Neven

'Ouk deze was een V^ Overduin'. Hij is het dertiende en daarmee jongste kind van Jacobus Overduin en Elisabeth Catharina Selier. Vader Overduin was oefenaar en later predikant van de Gereformeerde Gemeente te Lisse, zijn broers Daniël Christiaan en Johannes werden eveneens in Gods wijngaard uitgestoten. De broers hadden evenals hun vader iets van singuliere begaafdheid, ze hadden de gave om Gods Woord op eenvoudige, heldere wijze te verkondigen. Ook de jongste telg uit het grote gezin Overduin — Martinus - mocht het Evangelie gaan bedienen. Wat God aan zijn ziel gedaan heeft werd door hem op schrift gesteld, metals doel: 'mocht het zijn tot lof des Heeren en tot zaligheid van zondaren, maar ook tot bemoediging voor des Heeren lieve volk.'

Godvrezende ouders

'Het behaagde de Heere mij het levenslicht te doen aanschouwen op 9 juli 1892. En werd geboren uit Godvrezende ouders.' Dit was in Boskoop, waar zijn vader Jacobus Overduin lerend-ouderling was in de Gereformeerde Kerk. Over zijn vroegste jeugd schrijft Martinus: 'In het begin van mijn levensjaren was ik zeer gering en tenger, en onderhevig aan veel zwakheden en ziektes. Zodat zelfs op een zekere dag de dokter beweerde dat het leven uit mij was, en ik al afgelegd werd, en mijn wieg in de voorkamer gezet werd. Doch neen, te middernacht hoorde mijn vader mij kreunen, en bemerkte tot grote blijdschap dat het leven er nog was. En mocht ik onder des Heeren Goddelijke Voorzienigheid onder veel tobben opgroeien.' Goede gedachten heeft Overduin over de opvoeding van zijn ouders: 'Als kind werd ik opgevoed in de vreze des Heeren, zodat ik bewaard ben gebleven voor de uitbrekende zonden en goddeloosheden, en mag dan ook getuigen dat ik aan het dienen der wereld geen kennis heb.' Doordat zijn vader voorganger was mocht hij naar eigen zeggen 'vroeg verkeren onder des Heeren volk.' Martinus was zes jaar toen zijn vader vanuit Boskoop ging naar Lisse, om de Gereformeerde Gemeente ter plaatse te dienen. Al snel werd vader Overduin door ds. K. Pieneman in het ambt van predikant bevestigd. De herinneringen uit zijn jeugd te Lisse staan ds. Overduin helder voor ogen. 'Als schooljongen ging ik te Lisse met mijn schoolvriend bij de mensen op huisbezoek, en vroeg of zij ook konden sterven, en zong dan een psalmversje, waarna ik dan weer heenging. Ook gebeurde het vaak dat ik als kleine jongen stilletjes met mijn schoolvrienden en vriendinnetjes de kerk inging, en klom dan de preekstoel op, en hield een preekje. Ja, ging zelfs zover, dat ik doopte en avondmaal hield, totdat mijn geliefde vader dit hoorde, en mij ernstig vermaande en waarschuwde, en ik het niet meer durfde te doen. Maar ach, dit was alles nog buiten de Heere. Ik kende de Heere nog niet, en ging dan ook uit kracht van opvoeding mee naar gezelschappen, en zo groeide ik op als kind en jongeling. Ik herinner mij nog dat er bij ons thuis een godzalige ouderling kwam, en mij altijd vroeg of ik mijn knieën al had gebo-

gen, en trok mijn hand dan terug, want dat gezeur was ik allang zat en deed ik mijn best om hem te ontwijken.'

Hemelvaartsdag 191O

'Zo mocht ik de leeftijd bereiken van achttien jaar, dat de Heere mij in de dadelijkheid een arm en verloren zondaar voor Zijn aangezicht kwam te maken. Het was in het jaar onzes Heeren 1910 dat ik op Hemelvaartsdag naar een innig kind van God ging, die al lange tijd op haar ziekbed gebonden lag (ene juffrouw Kooiman), en wiens ziekbed een predikstoel was en getuigde van de daden des Heeren. Toen ik daar kwam, zat haar huis vol met des Heeren volk, en hoorde men niet anders dan de tale Kanaans. Ik zat met verwondering te luisteren, en toen er een jong meisje een versje opgaf uit Psalm 68, waarvan het tweede vers, begon ik bitterlijk te wenen, en kreeg daar voor het eerst te zien: dat volk voor eeuwig gelukkig en ik voor eeuwig ongelukkig; dat volk straks boven, maar ik voor eeuwig naar de hel. Zo kwam ik wenende en schreiende thuis, en vroeg vader mij wat er aan scheelde en waarom ik zo bedroefd was. O, pa! riep ik uit, dat volk gelukkig, ik eeuwig ongelukkig. Toen ging vader met mij 's avonds weer naar een ouderling, maar daar was het niet zoals 's middags. Ik deed niets als maar wenen. Des nachts doornatte ik mijn kussen met tranen. Dat volk gelukkig, ik voor eeuwig naar de hel toe. De andere dag, vrijdagsmorgens ongeveer elf uur (toen was ik slagersknecht bij m^ijn broer Jan te Lisse) ging ik bij H. van Voorst, die ook krachtig van de Heere bekeerd was, en die een sigarenwinkel had, een pakje rooktabak halen. Toen ik de winkel binnenstapte vroeg hij mij, of ik nogal Hemelvaartsdag had mogen vieren. Ik begon daarop hard te wenen. Kon niet één woord zeggen, maar werd als voortgedreven naar het verborgene. En daar op die hooizolder wierp de Heere mij neer, en liet mij in de dadelijkheid zien, hoe ik achttien jaar gezondigd had tegen een heilig en rechtvaardig God, Die mij nooit anders als goed gedaan had, en ik nooit anders dan kwaad. Achttien jaar gezondigd tegen een goeddoend God. O, mijn ziel bezweek van smart en droefheid. 'Martinus lag daar in het besef dat hij God vertoornd had en het zwaard van Gods gerechtigheid hem op ieder moment af kon snijden om eeuwig te vergaan. 'In deze zo bange nood van de ziel, kwam mijn vader mij halen van de hooizolder - waar de Heere mij had neergeworpen - en zei: 'Kind, wees nu eens wat bedaard.' En ik moest uitroepen: 'O pa! daar is een wond geslagen die nooit meer geheeld kan worden. Ik ben God kwijt, en vermoed: ik voor eeuwig naar de hel.' En onder dat roepen kwam ik thuis, en boog vader zijn knieën met mij, en riep tot de Heere. Las daarna Psalm 5l> en bij elk woord riep mijn ziel uit: Gena, o God gena! Dag en nacht droop ik weg vanwege rtiijn Godsgemis. God kwijt, alles kwijt. Mijn lieve godvrezende moeder liep mij na om toch wat te gebruiken. Maar ik moest uitroepen: 'Ach moe, ik heb niets meer nodig, ik ben God kwijt, en moet nu voor eeuwig naar de hel toe, want de Heere kan met zo één als ik ben, nooit meer te doen hebben.' 'Toen heb ik een heden ingeleefd. Toen was het met de dichter: Ik lag gekneld in banden van de dood. Psalm 116 vers 2. Och Heer'! och wierd rnijn ziel door U gered! Vers 3. En in deze bange zielennood behaagde het de Heere, door Zijn dierbare Heilige Geest mij in te winnen, voor het Goddelijk vonnis, zodat ik een welgevallen kreeg in de straffen Gods. En God recht en gerechtigheid mocht toekennen, en Hij geen onrecht deed als Hij mij, snode zondaar, voor eeuwig zou wegdoen.'

De slechtste en goddelooste

Martinus mocht smeken en bedelen tot de Heere. 'Een Jezus kende ik niet. Achttien jaar had ik mijn vader Hem horen prediken als de enige weg tot zaligheid. Maar toen de Heere mij een verloren zondaar kwam te maken voor Zijn aangezicht, was er voor mij geen Jezus, ik kende geen Jezus. Ik was God kwijt. Ach, hoe krijg ik, heiwaardige zondaar, ooit weer God tot mijn deel. Ach, hoe krijg ik de breuk tussen God en de ziel weer geheeld en overbrugd. En onder dat gemis, zuchten en tranen, behaagde het de Heere de weg in de Persoon des Middelaars voor mij verlorene te openbaren, met deze woorden: 'Deze is Mijn geliefde Zoon, in De welke Ik al Mijn welbehagen heb, hoort Hem.' O, daar werden mijn ogen geopend voor de vertonende liefde in de Heere Jezus Christus. O, eeuwig wonder. Daar kreeg ik in de dadelijkheid te ervaren en te smaken, dat ik in en door Hem gered en gezaligd kon worden. O, welk een blijdschap dat nu zó één nog zalig kan worden. Ik moest het alle mensen gaan toeroepen. Dat nu zulk één, de slechtste uit de slechtsten, de goddelooste uit de goddeloosten nog zalig kon worden, en dat in die dierbare Heere Jezus. O, wat ging mijn ziel naar Hem uit. Als een gewaterde hof liep mijn ziel Hem aan.' 'O, dat eeuwige wonder', schrijft Martinus Overduin, 'daar zonk dag en nacht mijn ziel onder weg, dat er voor zulk één nog een weg der ontkoming was, en dat in die dierbare Jezus. Wat heb ik daarna mogen delen in de liefdesuitingen van die dierbare Heere Jezus Christus. Mijn ziel smolt er geheel onder weg. Ik was soms geheel ongeschikt voor de arbeid, en dan zei mijn broer: 'Ga maar naar 't volk.' O, wat een blijdschap om dan des Heeren volk te horen vertellen, hoe goed de Heere was en dat voor zó één. Ik kan het niet op, dag en nacht smolt mijn ziel weg in het wonder. De hel verdiend, en het leven te ontvangen. Ik kon dan ook hier niet meer leven, en had zulk een verlangen en heimwee om bij de Heere te zijn, om Hem volmaakt te mogen grootmaken en te verheerlijken. Dat op zekere keer ik in het verborgene lag, en de Heere smeekte dat als ik nog hier moest blijven, ach, dat Hij dat heimwee uit mijn ziel mocht wegnemen. En terwijl ik het vroeg, nam de Heere het weg, met deze woorden: 'Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren, hen dopende in de

Naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes, lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb.' Daarop daalde zon blijdschap in rnijn ziel, dat ik tot een lieve vriend zei: 'Al moest ik zo oud worden als Methusalah, als ik dan nog maar het middel mag zijn al ware het slechts voor één arme zondaar tot bekering.' Ik mocht dit aan nnijn geliefde vader vertellen, hoe dat ik de roeping des Heeren had ontvangen, om die dierbare Christus te verkondigen aan arme zondaren, en dat het nu mijn begeerte was om opgeleid te worden voor het leraarsambt. Ik was toen nog maar achttien jaar oud. Mijn geliefde vader sneed dit af en zei dat het onmogelijk was. En uit eerbied voor mijn vader, geloofde ik wat mijn vader zei. Dus dit was een afgedane zaak. Doch bij de Heere is dit niet zo. De zaak bleef diep in mijn ziel liggen. En hoe ik het zocht weg te werken, het ging niet. Ik was er altijd mee bezig; onder mijn arbeid was ik menigmaal aan het preken. Stond soms voor een deur waar ik gebeld had, daar ik geheel niet behoefde te zijn. Ja, het is zelfs gebeurd dat ik van de weg af het water in fietste, daar ik al maar aan het preken was, en niet meer wist waar ik was. Ach, hoe tobde mijn ziel dag en nacht, daar toch alles was toegesloten.' Op zijn twintigste jaar kreeg Martinus kennis aan Johanna Maaike Por, die zelf ook godvrezende ouders mocht bezitten en dezelfde opvoeding kende. Ze ging steeds mee met haar ouders naar de gezelschappen. Martinus trad op 24 juli 1913 met haar in het huwelijk. De tekst van de huwelijksbevestiging is Exodus 34 vers 15. Het echtpaar kreeg geen kinderen. Zelf schrijft Martinus over zijn huwelijk: 'Veel heb ik ook in mijn huwelijksleven doorworsteld, en ervaren wat het Woord des Heeren ons zegt: 'De getrouwden hebben verdrukking in het vlees.' Maar de Heere heeft ons overal uit-en doorgeholpen, en is ons in alles des ontfermens gedachtig geweest.'

Oog voor het recht

De Heere zette ook Zijn genadewerk verder voort met de ontdekking des Geestes. Martinus ging inleven: 'Wat Ik gebouwd heb zal Ik afbreken en wat Ik geplant heb zal Ik uitrukken, ja zelfs het ganse land.' Hij leefde hoe langer hoe meer zijn verdorven bestaan in. Hij schrijft; 'Dat ik gans melaats en onrein was van mijn hoofd tot rnijn voetzool toe. Dat ik in ongerechtigheid geboren, en in zonde mijn moeder mij had ontvangen. O, wat een zonde en ongerechtigheden kreeg ik van binnen te kennen en te zien, zodat ik met alles wat de Heere gedaan had, de dood in moest. Ach, welk een ontwaring, gedacht van kracht tot kracht te zullen voortgaan, om zo weldra voor God in Sion te mogen verschijnen, kreeg ik in te zien, dat ik nog één was die voor eigen rekening stond.' Hij was de liefdesuitlatingen van de Heere Jezus kwijt, en liep als een ongelukkig en onbekeerd schepsel over de aarde, met een ongeredde ziel voor de eeuwigheid. 'Bij tijden kwam er weer even een lichtstraaltje, maar het was weer zo voorbij, en dan was het alles donkerheid en duisternis in mijn ziel. Totdat daar met kracht in mijn ziel kwam: Sion zal door recht verlost worden en haar wederkerenden tot gerechtigheid. Toen gaf de Heere mij een oog voor Zijn Goddelijk recht, en kreeg ik de deugden en volmaaktheden Gods lief boven mijn eigen zaligheid. Zodat de Heere mij vaardig maakte en een lust gaf tot het heilig recht Gods. En niets anders meer wilde als God wilde. De Heere trok door met Zijn zaligmakend werk in mijn ziel, zodat ik geheel werd uitgeschud en ontledigd. In deze weg heb ik geleerd, welk een vijand ik was om uit genade zalig te moeten worden.'

Gewassen door het Bloed

De Heere trok bij Martinus door, totdat - zoals hij zelf schrijft - 'de zielsweeën' opkwamen. 'O hoe bang en benauwd, nu te moeten sterven en niet te kunnen sterven. God te moeten ontmoeten en niet te kunnen ontmoeten. Ach, ik bad tot de Heere, dat het over mocht gaan, en de zielsweeën braken af, en er was geen kracht om te baren. En dan viel er een droefheid in mijn ziel en zei ik: 'Ach Heere, had toch maar doorgetrokken. Ach, hij kan zichzelf niet meer verklaren. Het Goddelijk recht komt al meer en meer op hem aan, en de Borg trekt Zich terug.' 'De laatste zielsweeën die ik kreeg, gingen gepaard met die woorden: 'Uw tijd is altijd, mijn tijd is niet altijd. 'Daarop kreeg ik een waarneming in mijn ziel, dat ik er één was die opgesloten zat in voorarrest en elk ogenblik bij de rechter gedagvaard kon worden. De zielsweeën keerden niet meer terug, en het werd alles dodelijk stil in mijn ziel. Geen arbeid meer. Alles stil, zodat ik benauwd werd over de rust en

stilte en de Heere vroeg: 'Ach, dat ik het nog eens terug mocht ontvangen.' Maar neen, het bleef alles even stil en rustig, en gevoelde zo de ontzaglijke afstand, dat het van mijn kant nooit meer kon. En toen het geheel bij mij een afgedane zaak was, toen was het juist des Heeren tijd. En kwam mij zó diep in de zelf verfoeiing en in mijn lage afkomst te zetten, dat ik niet meer waardig was, dat iemand zijn voeten op mij zou afvegen. Ik was niet meerwaardig dat het licht der zon mij nog bescheen, en zo ik daar lag in mijn schande, in mijn vuil en gruwelijkheid en afzichtigheid, en voor de heiligheid en reinheid Gods niet kon bestaan, en voelde mij voor eeuwig wegzinken in de diepte der hel. Hieruit heeft die dierbare Zone Gods, Die gezegende Borg en Middelaar in Zijn eeuwige Middelaarsarmen mij opgehaald als in Zijn dierbaar eeuwig geldend Middelaarsbloed. Toen kwam die eeuwige Geest des Vaders en des Zoons, mij onreine, walgelijke en verdoemelijke ziel af te wassen in dat dierbaar zoenbloed van de Heere Jezus Christus. Zó volkomen, dat ik weer zo blank was als de lelie en wit als de sneeuw. Toen behaagde het Hem, mijn naakte ziel te kleden en te dekken met de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid, en stelde mij de Vader voor, zó volmaakt, rein en heilig, alsof ik nooit zonde gedaan of gekend had. Waarop de Vader mij tot Zijn kind en erfgenaam aannam, bevredigd zijnde in het volbrachte Middelaarswerk van Zijn lieve Zoon Jezus Christus, en sprak: 'Ik zal op u niet meer toornen noch schelden in alle eeuwigheid.' O, wat zonk mijn ziel weg in verwondering en aanbidding. Ik moest het wonder maar uitschreeuwen. Kon niet tot bedaren komen. En dat aan zó een, die dood en hel verdiend had, en nu weer een thuis gekregen had in het Vaderhart Gods.' Martinus mocht weer met vrijmoedigheid toegaan tot het Vaderhart Gods en uitroepen: 'Abba, Vader.' Na al deze weldaden werd hij teruggezet in het armenhuis, om 'te gaan leren leven van gegeven goed.' 'O', schrijft Martinus, 'wat is dat een rijke genade, om nu als een niets hebbende en niets bezittende in onszelf, te leren leven uit die alles schenkende Christus. Om nu maar steeds als een arme bedelaar bij Hem te mogen bedelen. Om uit Zijn volheid te leren ontvangen genade voor genade.'

Uitgestoten in Zijn wijngaard

Niettemin bleef Martinus Overduin rondlopen met zijn roeping, die hij op achttienjarige leeftijd gekregen heeft. Deze roeping was voor hem afgesneden. Hij heeft daaronder geworsteld van zijn achttiende tot zijn dertigste jaar. 'Al wat ik probeerde om mijn dagelijks brood te mogen verdienen, brak de Heere telkens weer bij de hand af. En de Heere kwam als vragend tot mijn ziel, of het mij nu nog niet duidelijk genoeg was. Waarop ik telkens moest zeggen: 'Neen, lieve Heere, het is onmogelijk, ik kan niet.' Totdat het de Heere behaagde op niijn dertigjarige leeftijd mij in Zijn wijngaard uit te stoten. En mocht ik ruim twintig jaar arbeiden in de Oud Gereformeerde Gemeente.' Zijn eerste preken hield hij in Kampen, waar Overduin woonde op het adres Oudestraat 78, maar ook in Utrecht, Waddinxveen en Bergambacht, waar hij voorging bij de uitgetredenen uit de Ned. Herv. Kerk. Op 10 februari 1923 werd Martinus Overduin tot lerend ouderling bevestigd van de Oud Gereformeerde Gemeente te Utrecht (Ambachtstraat). Hij woonde nog enige tijd in Kampen, tot 16 juni 1923 bleef hij werken bij zijn baas. Nadat hij verhuisd was naar Utrecht nam hij spoedig contact op met ds. C. de Jonge om toegelaten te worden tot de Federatie van Oud Gereformeerde Gemeenten. Men onderzocht zijn genadestaat en roeping en op 14 januari 1924 verkreeg hij de

vrijheid om als oefenaar in de Federatiegemeenten voor te gaan. In datzelfde jaar volgde de aansluiting van de Utrechtse gemeente bij de Federatie. Op 26 juni 1926 bevestigde ds. J. van Wier uit Rijssen Martinus Overduin tot predikant in zijn gemeente. Ruim twee jaar zou hij te Utrecht blijven. Wegens overlijden van ds. Joost van Vliet was de Dordtse Oud Gereformeerde Gemeente vacant geworden. Op zijn sterfbed had ds. Van Vliet volgens de kerkenraadsnotulen 'van 's hemelswege ontvangen deze woorden: Deze is het, zalf hem, beogende ds. M. Overduin van Utrecht, om op dezelve een beroep uit te brengen, voor de toekomstige leraar der Oud Ger. Gemeente van Dordrecht, tevens het bevel, goede zorg voor hem te dragen.' Bij de begrafenis van ds. Van Vliet, die geleid werd door ds. G. de Jonge te Kampen sprak ds. Overduin aan het graf. Op de eerstvolgende ledenvergadering kozen de manslidmaten uit het dubbeltal ds. G. de Jonge (7 stemmen) en ds. M. Overduin (33 stemmen), zodat ds. Overduin het beroep ontving. Ds. Martinus Overduin werd voor Dordrecht ingewonnen met de woorden: 'Maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard gegeten worden; want de mond des fiEEREN heeft het gesproken.' Op zondag 25 oktober 1928 werd hij door ds. J. van Wier van Rijssen met I Timotheüs 4-vers 15 en 16 bevestigd, terwijl Overduin 's avonds zijn intrede deed met I Korinthe 2 vers 2. Als thema had hij 'Ghristus het merg des Evangeliums.'

Overgang tot de 'moederkerk'

De beginjaren waren bijzonder goed voor ds. Overduin, in het jaar 1929 schreef hij aan Gornelis van der Graaf te Bergambacht: "Wij maken het in de gemeente goed door 's Heeren lieve trouw en goedheid. Wij mogen hier een aangename inleving hebben met des Heeren arme volk. Daar hoop ik deze week wel iets over mee te delen als wij bij elkander mogen zijn.' Het aantal verhuurde plaatsen van het kerkgebouw Museumstraat 65 schommelde in die tijd rond de 270. In het jaar 193O gingen een 20-tal leden over naar de Gereformeerde Gemeenten, voor de kleine gemeente betekende dit een forse aderlating. Tijdens de crisisjaren kon de gemeente met moeite de lasten voldoen. Ds. Overduin voelde zich in Dordrecht steeds meer aangetrokken tot de kerk der afscheiding. 'Staande te Dordrecht, kwam de Heere mij krachtig te overtuigen, dat de kerk der Afscheiding van 1834 de moederkerk was. En alle kerken buiten de afscheiding, geen bestaansrecht hadden. Toen heb ik klaar gevoeld dat ik niet op mijn plaats stond. En heb ik tien jaar daarmee geworsteld. Ik zocht toen veel contact met de predikanten uit de Chr. Ger. Kerk. Deelde hen de zaken mee die in mijn hart leefden. Zodat zij mij aanzetten tot voorzich­ tigheid en in deze weg ernstig 's Heeren aangezicht te zoeken, opdat Hij de weg mocht openen, waar mijn ziel naar uitging. Ik zocht mijn lieve gemeente in Dordrecht te bearbeiden, om over te gaan tot de Chr. Ger. Kerk. Maar dit alles kon geen doorgang vinden. En zo heb ik tien jaar doorgeworsteld, totdat het 's Heeren tijd was en ik door het geloofde stap mocht doen, en mijn kerkenraad meedeelde dat ik niet langer meer in de Oud Gereformeerde Gemeenten kon blijven. En vroeg hen vriendelijk of zij met mij meegingen, en dat ik heel graag mijn gemeente zou willen meenemen. Zij hebben dit in overleg genomen. Doch besloten het niet te doen. Vergunden mij ook geen gelegenheid te geven om met mijn gemeente te spreken. Zij hebben mij toegelaten op zondagmorgen nog een woord te spreken, en verder de kansel voor mij te weren. Hetwelk dan ook geschied is. Zondagsmorgens deed ik rnijn afscheid. Dit was geheel onverwachts, en gaf in de gemeente een grote verontwaardiging aangaande de handeling van de kerkenraad, zodat na de dienst velen bedankten als lidmaat der Oud Gereformeerde Gemeente. Zondagsmiddags zat ik onder het gehoor van ds. Smits. Ik heb toen zes of acht weken onder ds. Smits gekerkt, en heb mij dadelijk aangesloten met mijn vrouw bij de Ghr. Ger. Kerk.'

Innige band in liefde en eenheid

Op 27 januari 1943 kwam de classis Dordrecht vervroegd bijeen. Daarbij aanwezig waren de Deputaten. Ds. Overduin gaf verslag van zijn overkomst uit de Oud Gereformeerde Gemeente naar de Chr. Ger. Kerk. Daarna gaf hij verslag van genadestaat en roeping. 'Ook moest ik een kort woord spreken

over Romeinen 5 vers I. Daarna heeft Prof. Wisse mij onderzocht in dogmatiek, homiletiek, catechetiek, symbohek, kerkgeschiedenis en een weinig in de Nederlandse taal. De gehele dag was met dit onderzoek vol gemaakt. En werd ik na afloop al dezer zaken, met volle meerderheid aangenomen. Werd de lastbrief van de Koning der Kerk mij door de Preses overhandigd, die mij ernstig en broederlijk toesprak. Ook ds. Meijering als deputaat sprak mij liefelijke woorden toe, en liet mij toezingen, ik meen Psalm 134 vers 3. De zondag daarop deed ik mijn eerste preek te Sliedrecht in de Ghr. Ger. Kerk. Dadelijk na mijn overgang kreeg ik een beroep uit Werkendam; hetwelk ik met vrijmoedigheid mocht aannemen.' De Werkendamse scriba M. Vos gaf verslag van de bevestiging en intrede in De Wekker: Donderdag 4 maart was het voor de gemeente van Werkendam een zeer blijde dag. Na 10 jaar vacant te zijn geweest, werd m.et de overkomst van ds. M. Overduin, voorheen predikant bij de Oud Ger. Gemeente, deze vacature vervuld. Dinsdag 2 maart werd Zijn Eerw. door ds. Smits van Dordrecht in zijn ambt bevestigd met een predicatie overjesaja 52:7-Thema: e Dienaar des N.T. een boodschapper van goede tijding.' Over de intrede schrijft De Vos: Donderdag 4 maart deed Zijn Eerw. zijn intrede, tekst Romeinen 8:31b. Thema: en Godverheerlijkende belijdenis. Ie Geboren uit de levende zielsbeleving. 2e Tot vertroosting en bemoediging van de ware gelovigen.'

In de gemeente Werkendam verblijft ds. Overduin drie jaren. 'Met veel genoegen en aangenaamheid des harten heb ik in Werkendam mogen arbeiden, en gaf de Heere dat onze arbeid niet ijdel is geweest in de Heere. Door de prediking en pastorale arbeid was er een innige band van liefde en eenheid, niet alleen in de gemeente, maar ook daarbuiten. Zodat er zelfs plaatselijk onderlinge band in liefde en eenheid was. Zodat er veel droefheid was toen wij Werkendam gingen verlaten en de roeping in Nieuwpoort opvolgden.' Op zondag 9 juni 1946 - het was eerste Pinksterdag - nam ds. M. Overduin afscheid van Werkendam met Romeinen 15 vers 13.

Zijn arbeid niet ijdel

De gemeente in Nieuwpoort, een fraai oud stadje langs de Lek, was vacant geworden sinds het vertrek van ds. C. Smits in 1934 naar Sliedrecht. Het was lang wachten voor de kerkenraad, het beroep op ds. Overduin was het zeventiende! Op Pinkstermaandag vond de bevestiging te Nieuwpoort plaats door ds. G. Smits, die zelf predikant te Driebergen was geworden. Zijn tekst was I Korinthe 3 vers 9 en hij preekte over 'De verheven taak van de dienaar des Woords'. In de avonddienst deed ds. Overduin zijn intrede en preekte uit de tekst 2 Korinthe 7 vers 2a met als thema: 'Geeft ons plaats'. In deze gemeente mocht hij vier jaar arbeiden. In zijn levensschets tekende ds. Overduin op: 'Ook daar is onze arbeid niet ijdel geweest in de Heere.' De roeping naar Woerden mocht ds. Overduin 'met vrijmoedigheid' aannemen. De bevestiging te Woerden vond plaats op dinsdag 27 juni 1950-'Nadat wij bevestigd zijn door onze Weleerwaarde broeder ds. De Smit, mocht ik mij aan de gemeente Woerden verbinden de 29e juni 1950 met de woorden uit Johannes lO vers 16.'

Niet zonder vrucht arbeidde ds. Overduin in Woerden: 'In deze gemeente heb ik met aangenaambeid des harten mogen arbeiden. En mocht dan ook het aangezicht mijner schapen kennen. Ook daar liet de Heere Zich niet onbetuigd en mocht de prediking van het Evangelie velen tot zegen zijn.' Om zijn persoon en werk won hij in deze gemeente achting en liefde van de mensen.

Het ziekenhuis een Beth-El

In het jaar 1954 bezocht de Heere hem met een ernstige ziekte, zodat ds. Overduin vanaf I^ november dat jaar aan het ziekbed gebonden werd. 'Nadat ik drie weken thuis gelegen had, moest ik op 7 december overgebracht worden naar het ziekenhuis. Ik was toen ernstig ziek, en dacht niet anders als te zullen heengaan. De Heere was bijzonder goed voor mij, en mocht dagelijks delen in Zijn zoete en zielzaligende gemeenschap met rnijn allerliefste Koning. Reeds thuis had ik een heerlijke nacht mogen doormaken, waar de Heere sprak: 'Zie, Ik maak alle dingen nieuw.' En mij kwam in te leiden in de stüle eeuwigheid. O, zalige uren, dat zich kwijt zijn in de drie-enige God. Hoe heerlijk en zalig mocht ik daar beleven en doorleven, dat mijn naam geschreven staat in dat Boek des Levens des Lams. En die dierbare Zone Gods mij al liefhad voor mijn val. Ja, mij arme zondaar liefhad van de nooit begonnen eeuwigheid. En mij hier in de tijd had opgezocht en levend gemaakt, en mij een arm verloren zondaar gemaakt had voor Zijn aangezicht. En mij in en door Christus Zijn lieve Zoon met God kwam te verzoenen en te bevredigen. Zodat ik in en door mijn dierbare Heere en Zaligmaker Jezus Christus weer met vrijmoedigheid mocht toegaan tot het Vaderhart Gods. O, hoe kwam dat lieve Wezen het alles te vernieuwen en bevestigen. Mijn ziekenkamer in het ziekenhuis was een Beth-El, een huis Gods. Een poort des hemels. Zalige tijden heb ik in het ziekenhuis doorleefd. Was zielzaligend met de dood en het graf verzoend, zodat mijn ziel verlangde naar mijn dierbare Koning, om bij Hem te zijn, zodat mijn ziel uitriep: "Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk.' Nooit zal ik vergeten hoe dat die dierbare Heilige Geest de waarheid Gods zo in mijn ziel indrukte en verzegelde, dat ik moest uitroepen: 'Lieve Heere, nu kan de hemel mij niet meer ontgaan.' Nooit is het uit te spreken en te verklaren wat niijn ziel heeft mogen smaken en genieten. Het waren de voorsmaken van het zalig hemelleven van hierboven. Niet één seconde was mij te lang in het ziekenhuis. Ik was geheel verslonden en verenigd met de wil mijns Hemelse Vaders. Ook mocht ik velen van Gods lieve volk en knechten in mijn ziekte ontmoeten, en mocht dan veel spreken over dat grote goed wat God in Christus heeft bereid en weggelegd voor degenen die Hem mogen vrezen.' Op 22 februari 1955 mocht ds. Overduin het ziekenhuis verlaten en het duurde tot 29 niei dat hij weer voor het eerst voorging. Hij preekte op die Pinkstermorgen over Handelingen 2 vers 4 in aanwezigheid van de huisdokter, omdat hij maar één uur mocht preken.

Vervroegd emeritaat

Ds. Overduin voelde echter dat zijn krachten sterk verminderd waren en dat het niet meer was als vroeger. Zijn hart bleef zwak, en ds. Overduin werd in februari 1957 opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Men ontsloeg hem 22 februari, hij moest volgens berichtgeving in De Wekker twee maanden rust houden. Zijn huisarts gaf advies de eerstvolgende classis in april 1957 emeritaat aan te vragen, wat ook gebeurde. De Wekker berichtte daarover; 'De Classis Utrecht heeft op de meest eervolle wijze emeritaat verleend aan ds. M. Overduin te Woerden. Ds. Overduin, die bijna 65 jaar is, kon de laatste tijd zijn ambtelijk werk niet volledig meer verrichten.' Op 2 mei daaropvolgend nam ds. Overduin afscheid van zijn gemeente, met de woorden uit Jeremia 17 vers 6: 'Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijke dag niet begeerd. Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest.' Hij ging net buiten Woerden wonen en bleef daarmee in het midden zijns volks.

Het viel ds. Overduin zwaar dat hij zijn ambtelijke arbeid niet meer kon verrichten. Hij schrijft: 'O, wat heb ik genade nodig om nu de weg des Heeren te volgen. Dat is mij soms zo moeilijk, zodat ik soms maar verlang om heen te mogen gaan.' Enkele keren ging ds. Overduin nog voor in de gemeenten. In oktober 1957 te Eemdijk, waar hij, tijdens de middagdienst, het Woord bediende en een hartaanval kreeg. Volgens De Wekker van 18 oktober is hij diezelfde dag opgenomen in het ziekenhuis te Amersfoort. De toestand liet zich

aanvankelijk ernstig aanzien, maar al snel werd de situatie iets gunstiger. Op 15 november berichtte De Wekker: 'Ik ontving een briefje van onze br. Overduin waarin hij meedeelt dat er uitzicht is dat hij met enige dagen het ziekenhuis in Amersfoort verlaten mag en weer naar zijn eigen woning mag. Hij schrijft: "Wat heb ik weer heerlijk mogen ervaren wat ik aan mijn God heb in al mijn krankheden. Dankt gij allen met miij voor des Heeren onuitsprekelijke genade en wilt mij blijven gedenken in uw gebeden.' Wij verheugen ons over de welstand met onzen broeder.' Een week later stond er te lezen: 'Ds. Overduin maakt het naar de laatste berichten redelijk wel. Naar lichaam en geest mag hij delen in de gunst Gods.'Op 20 november mocht ds. Overduin het ziekenhuis verlaten. Van preken kwam niet veel meer, wel was hij, samen met zijn vrouw, een trouwe kerkganger. Vrienden haalden hen op en brachten hen na de dienst weer thuis.

Gereinigd in het bloed van het Kruis

De laatste maanden van zijn leven moest ds. M. Overduin doorbrengen in het ziekenhuis te Woerden. Tijdens zijn laatste levensdagen kon hij niet meer spreken, maar hij gaf met een enkel gebaar aan waar zijn verlangen naar was. Op 17 september 1970 overleed ds. Martinus Overduin op de leeftijd van 78 jaar. Op de rouwkaart staan de woorden uit Openbaring 14 vers 13: 'Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven.' En verder staat er te lezen: 'Er van overtuigd zijnde dat hij gereinigd is in het bloed van het Kruis.' De begrafenisplechtigheid vond plaats op dinsdag 22 september. In de rouwdienst in de Chr. Ger. kerk van Woerden ging consulent ds. W. Heerma voor. Daarna vertrok de rouwstoet naar Lisse, waar ook zijn ouders begraven zijn. Op de Protestantse begraafplaats 'Duinhof vond Martinus Overduin zijn laatste rustplaats. Zijn vrouw is op 3 augustus 1993 te Doorn overleden op de hoge leeftijd van lOI jaar.

De Wekker stond stil bij het overlijden van deze emeritus predikant: 'Met hem is een eenvoudige, bescheiden dienaar des Woords heengegaan, wiens hartelijkheid veler harten heeft gewonnen.' In het jaarboek 1971 van de Christelijke Gereformeerde Kerken schrijft ds. W. Heerma uit Utrecht een 'in memoriam'. Heerma gaat daarbij in op zijn afkomst: 'Ook deze was een Overduin. Voor wie op het kerkelijk erf in ons vaderland geen vreemdeling is, zegt dit wat. Daan en Jan en Tinus. Ze werden meestal bij hun voornamen genoemd. En dat gebeurde niet uit een zekere modezucht en nog minder uit brutaliteit, maar om deze drie broers van elkaar te onderscheiden. Wat konden ze alle drie met liefde des harten spreken van de enige Naam onder de hemel tot zaligheid gegeven.' Ds. Heerma kende ds. Overduin vooral van de vergadering van de Classis: 'In vergaderingen van de classis Rotterdam heb ik meer dan eens zijn openingswoord gehoord. Ook dat was een klein preekje, waarin de liefde tot de Heere en Zijn Gezalfde voelbaar was. Hij was 'Zijner zalving deelachtig'. Zo was Martinus Overduin een man der liefde en des vredes. Dit rnag van hem tot roem van Gods genade vrijmoedig gezegd worden. Gelukkig ieder, die als ds. Overduin mag weten in en door het geloof: ontbonden te worden en met Christus te zijn, is zeer verre het beste. Ook deze Overduin was het eigendom des Heeren. Dat is de enige troost.'

Met dank aan het Documentatiecentrum Christelijke Gereformeerde Kerken te Veenendaal voor de verkregen informatie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Oude Paden | 44 Pagina's

Ds. Martiniis  Overduin

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Oude Paden | 44 Pagina's