Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen van John Warburton

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen van John Warburton

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Veel heeft John Warburton mogen genieten van de weldadigheden van zijn Verbondsgod. Toen hij de last van zijn zonden was kwijtgeraakt, vreesde hij voor een ogenblik de dood en de duivel niet: O, wat huppelde en zong ik en spotte met de liegende duivel, ja, daagde hem uit, uit zijn hol te komen. Ik tartte hem in zijn aangezicht, hem zeggende, als hij niet uit zijn hol kwam, hij dan niet durfde. (..) Ik was zo gelukkig en op mijn gemak dat ik mij gevoelde als kon ik door een troep van duivelen gaan, uitroepende: In de naam des Heeren zal ik ze vernielen.

Ook John Warburton kwam echter aan de weet dat waar God in het hart de vrede komt werken, het oorlog wordt in het leven. Zijn kinderen zijn het ook aan de weet gekomen.
‘Op die tijd had ik twee kleine kinderen, terwijl het derde stond geboren te worden’, schrijft Warburton in zijn levensbeschrijving, Weldadigheden van een Verbondsgod. Hij vervolgt die mededeling: ‘De handel (van achter het weefgetouw, vtH) ging zeer slecht, en de levensmiddelen waren duur; meelbloem kostte vijf à zes stuivers per pond en andere zaken naar verhouding. Het waren wat wij noemden ”gersttijden”, want voor de armen was er nauwelijks iets anders te krijgen dan gerst, zodat onze tafel zeer schaars voorzien was’.
Korte tijd later schrijft hij: ‘Met de werkzaamheden ging het nu zeer slecht en de levensmiddelen waren ontzaglijk duur. Wij hadden drie kinderen en hadden er een maand of zes geleden eentje verloren’. Waarschijnlijk was het derde kindje (onbekend is of het een jongetje of een meisje was) op zeer jonge leeftijd slachtoffer geworden van de erbarmelijke omstandigheden waarin het gezin verkeerde: Op enig moment was er geen geld meer om de huishuur te betalen. Zijn huisbaas drong er daarom op aan dat hij met zijn drie kinderen in de kelder zou gaan wonen, de vochtige plaats waar zijn weefgetouw stond. ‘Mijn vrouw, die nog maar kort geleden bevallen was, had zoveel te lijden van de vochtigheid van die plaats, dat ze een tijdlang haar handen bijna niet kon gebruiken vanwege de kramp in handen en vingers. In die toestand was zij zelden in staat zichzelf of het kind aan te kleden’.
Samen met zijn vrouw had Warburton dus gestaan aan een open kindergraf. Het betrof hun derde kindje, zegt hij elders in zijn levensbeschrijving, bijna terloops. Hoe uitvoerig Warburton zijn leven ook beschrijft, over dit verdriet had hij op dat moment geen woord.

Geen onrecht
Pas heel veel later, (in het jaar 1820) na het overlijden van het dochtertje Rhoda, kijkt hij terug op het overlijden van zijn eerste kind: ‘Toen God mijn eerste kind van mij wegnam, was ik zo zalig gesteld als mijn ziel maar bevatten kon, want ik zag en gevoelde dat Hij Die de wijsheid zelf is, geen onrecht deed en dat Hij Die de goedheid zelf is, niet van harte plaagde. Ik dacht toen dat het maar een lichte zaak was een kind te verliezen en ik heb dan ook menig kind van God hard geslagen, omdat ze opstandig tegen God waren, Die toch geen onrecht kon doen. Doch toen ik op dezelfde plaats kwam en werd overgelaten aan de duivel, vlees en bloed, bevond ik dat er nooit zo’n opstandeling geweest was als ik. En om het even, wat de zaak is, of hoe klein ze ook is, als God ons aan onszelf overlaat, zal de duivel ons te machtig zijn’.
De armoede bleef schrijnen. Er was weinig werk. Het weversloon was karig en de tijden waren hard. ‘En toen hadden we geen stukje voedsel meer in huis. Het was een somber tafereel, geen stukje brood, noch voor man, vrouw of kind; en mijn vrouw nog met een kind aan de borst.
Heb ik ooit van mijn leven gebeden, ik deed het die avond, dat de Heere onze honger wilde wegnemen en ons voldaan ter ruste doen gaan. En ik geloofde dat de Heere mijn gebed verhoorde, want de arme kinderen verzochten naar bed te mogen gaan en spraken met geen enkel woord over iets te eten’.
Maar de volgende dag was anders: ’Wat mij het meeste trof, was dat mijn oudste kind, ongeveer vijf jaar oud (William), met de tranen langs zijn wangen biggelend, mij aanzag, en uitriep: ‘Vader, geef mij wat brood, o mijn vader, toe, geef mij wat brood’.
‘O, schreeuwde ik uit, ‘moeten mijn kinderen voor mijn aangezicht sterven van gebrek en kan ik ze niet helpen?’ Warburton vluchtte onder de keldertrap, waar hij voor God op zijn knieën viel. ‘Terwijl ik op mijn knieën lag, God aanroepende om mijn leven weg te nemen, kwamen deze woorden met grote kracht in mijn ziel: ‘En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven’ (Matth. 14:20). En wederom werd het herhaald: ‘En zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven’.
Deze Schriftwoorden versterkten Warburton zodanig dat hij van zijn knieën opstond, ‘sterk als een reus naar de ziel en naar het lichaam’.
Even later werd er op de deur geklopt: een knecht, in dienst van een fabrieksdirecteur: ‘John’, zei hij, ‘mijn meester heeft wat haringen gekocht om uit te delen onder het fabrieksvolk. Ik heb geen opdracht om u er enige te brengen, maar toen ik hier langs kwam, dacht ik er twaalf bij u te laten, als gij ze wilt aannemen’.
Een paar minuten later kwam een buurman twee broden brengen. Hij schrijft: ‘nadat ik God gedankt had, waren enkele vissen al gauw klaar en namen we allemaal huilend plaats aan de tafel.
‘Kom, lieve mensen’, zei ik, wij hebben nu een middagmaal van hetzelfde voedsel als Jezus en de vijfduizend in de woestijn’.

Geen vijf cent in huis
Toen ze samen vier kinderen hadden, werd zijn vrouw ernstig ziek. ‘Toen de dokter kwam en haar zag, zei hij ons dat zij een zeer ernstige koorts had. Hij gaf ook strenge opdracht niemand in huis toe te laten, dan alleen één persoon om op haar te passen. Toen hij mij dit gezegd had, zonk mijn ziel vademen diep.
‘Wat zal ik beginnen’, riep ik uit, ‘met de arme kinderen? We hadden er destijds vier’.
De moeder was dus ernstig ziek, en vier kinderen schreiden om brood. Er was echter geen kruimel in de broodtrommel. En de duivel had het hoogste woord: ‘Gij hebt geen vijf cent in huis, uw vrouw zal er waarschijnlijk niet doorkomen, en uw kinderen sterven door gebrek aan voedsel’.
Op Warburtons noodgeschrei vielen hem deze woorden in het hart: ‘De raven brachten hem brood en vlees des morgens’ (1 Kon. 17:6).
De volgende morgen stond er iemand aan de deur die vroeg of Warburton wel voldoende eten in huis had voor zijn gezin. ‘Ik zei hem de waarheid en hoe het met ons gelegen was. Hij vertelde dat hij de gehele nacht niet geslapen had, doordat hij voortdurend aan mij gedacht had, ook dat hij mij nu zes gulden wilde geven, hoewel hij van mijn godsdienst niet hield’.

Hope Chapel
Rond 1810 werd in Rochedale (bij Manchester) de Hope Chapel gebouwd en in gebruik genomen. De vrienden daar vroegen Warburton of hij daar kwam wonen, dan zou hij ook de gemeente van de Hope Chapel kunnen dienen. Ondanks bergen van bezwaren, laadde Warburton zijn hele huishouding op een kar en vertrok naar Rochedale. ‘Zo gingen wij van daar weg met zes kinderen; wij hadden er zeven in ’t geheel, doch de oudste was toen niet bij ons’.
In 1815 nam Warburton een beroep aan naar Trowbridge, meer dan 300 kilometer meer naar het zuiden. Ook daar preekte Warburton over de liefde Gods welke is in Christus Jezus. Deze liefde is, zei Warburton ‘een vlekkeloos kleed om de naakte te kleden, een kostelijke fontein om de vuile zondaar te wassen en te reinigen, een heerlijke zaligheid voor de verlorenen, onbeweeglijk vast in alle eeuwigheid; brood voor de hongerigen, wijn voor de zwakken, sterkte voor de wankelenden, ogen voor de blinden en vergiffenis voor de schuldigen’.
De schare toehoorders in Trowbridge groeide. In de gemeente was veel zegen, in het gezin hield Warburton veel zorg. De jongen die verkering had met Warburtons oudste dochter, Sarah (19), had haar ‘in onteerde toestand verlaten’. ‘Ik zat neder en weende zolang ik kracht had om te wenen. Ik geloofde zeker dat dit mij tot het einde van mijn leven brengen zou, want het was mij alsof mijn hartzenuwen het begaven’.
Sommigen in Trowbridge zeiden dat nu wel openbaar kwam wie vader Warburton was. Dat hij zijn kinderen niet had opgevoed in de vreze des Heeren, was nu wel duidelijk. ‘Zo schreeuwde de een dit, de ander wat anders. Sommigen geloofden dat ik nooit meer prediken zou; en waarlijk, toen de zondagmorgen kwam, was het voor mij net zo onmogelijk om te prediken als dat ik de doden zou moeten opwekken. Alles was donkerheid en verwarring van binnen en van buiten; en hoe ontsteld ik naar de plaats der aanbidding heenging, weet God alleen’.
Eerst was Warburton boos op zijn dochter Sarah. Vervolgens op God, ‘omdat Hij deze zaak had toegelaten. Totdat de Heere hem liet zien dat hij nog geen steen kon opnemen om naar zijn kind te werpen, noch zijn vuisten naar de hemel kon opheffen: ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen’.
Hij schrijft dan: ‘Dit deed mij voor God invallen met een verbrokenheid des harten en belijden dat Hij daarvan de eer toekwam. En o, wat gevoelde ik nu een liefde tot mijn kind! Mijn ziel ging uit in het gebed voor haar, en zij mocht bevonden worden een vat der barmhartigheid te zijn en dat God deze zaak wilde doen gedijen tot haar zielsbehoudenis en tot Zijn heerlijkheid’.
Over de geboorte van het negende, tiende en elfde kind zegt Warburton in zijn levensbeschrijving niets. Zomaar opeens schrijft hij dan dat zijn vrouw bevallen is van het twaalfde kind: ‘Wij hadden één kind door de dood verloren, namelijk ons derde, en één hadden wij er in het Noorden gelaten, toen we ons te Trowbridge vestigden, zodat wij er nog tien thuis hadden’.

Vermaning op zondag
Ook in Trowbridge bleef de armoede knellen. Opnieuw liepen de schulden op. De nood in het gezin was groot. ‘Hierdoor kwam ik onder zulke gewaarwordingen dat ik niets voor ogen had dan het armenhuis voor mijzelf en voor mijn huisgezin’.
Iedere zondag vermaande Warburton ‘Gods lieve volk’ om nooit op eigen wijsheid te vertrouwen, maar alleen op de Heere. Zelf kon hij het niet, als hij zag dat zijn kinderen met een lege maag naar bed moesten.
‘Wanneer ik aan mijzelf overgelaten werd, kon ik Hem niet vertrouwen, voor lichaam noch ziel, voor tijd noch eeuwigheid. (..) Ik kon noch zien noch geloven hoe ’t mogelijk kon zijn, mijn weg te vervolgen, zonder dat ik een smaad op de waarheid bracht, dat wil zeggen, dat ik nooit in staat zou zijn met mijn huisgezin rond te komen’.
Het jongste kind (het twaalfde) was een meisje. Rhoda heette ze. ‘En van al de afgoden die ik ooit had, geloof ik dat dit kind wel de grootste van allen was. O, wat was mijn ziel aan dit kind verbonden! Alles wat ze zei of deed, was goed in mijn ogen en aangenaam voor mijn hart. Mijn vrouw zei mij dikwijls dat zij ervan overtuigd was dat mij dit kind ontnomen zou worden’.
Toen Warburton eens van huis ging om elders te gaan preken, kuste de kleine meid hem ten afscheid. ‘Zij volgde mij in de gang en riep andermaal: ‘Vader, toe, geef mij nog een kus’, en toen ik aan de deur gekomen was, kwam zij mij achterna met tranen in haar mooie ogen, zeggende: ‘Vader, toe, geef mij er nog een’, en een zeer bezorgde blik op mij werpend, die als het ware mijn ziel doorsneed, zei ze: ‘Vader, zal ik u ooit weerzien?’
Het ging Warburton door merg en been, maar hij moest gaan.
‘Ik moest het kind en het huisgezin verlaten, doch de gehele weg kon ik mij niet weerhouden te wenen, want ik vreesde dat ik het kind in deze wereld niet meer zien zou, en dit was in waarheid zo, ik zag haar nooit weer’. Het was in het jaar 1820.
In Londen, waar hij zijn eerste preekbeurt had afgesproken, bereikte hem het bericht dat Rhoda ernstig ziek was. ‘O, wat kwamen mij haar woorden en tranen bij ons scheiden weer helder voor de geest: ‘Vader, zal ik u ooit weerzien?’ O, wat riep ik uit: ‘Spaar het kind; o Heere, wijs mijn aangezicht niet af; o, wil het kind wederom oprichten. Met al mijn krachten trachtte ik de Heere ertoe te brengen dat Hij zeggen zou: ‘Deze krankheid is niet tot de dood, maar ter heerlijkheid Gods’. Maar ik kon Hem in ’t minst niet bewegen, en Hij gaf mij geen antwoord’.
Onderweg van Londen naar Brighton (in het zuiden), waar hij vervolgens zou preken, leefde Warburton tussen hoop en vrees.
’Ik poogde met al mijn krachten het kind in de hand van God over te geven, om met bedaardheid en lijdzaamheid te mogen zeggen: ‘Uw wil geschiede’, maar ik kon het niet’.
De volgende dag, in Brighton, kwam er een brief met een zwarte rand. Warburton dacht zijn verstand te verliezen en schrijft: ’Ik schudde en beefde van het hoofd tot de voeten. Het was alsof de band mijner lenden werd losgemaakt’.
De kleine Rhoda, drie jaar oud, was gegaan de weg van alle vlees.
En Warburton moest diezelfde avond preken. De tekst voor die avond viel hem zomaar in het hart: ‘Bekommernis in het hart des mensen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het’.
Het eerste deel van deze woorden uit Spreuken 12:25 kende hij op dit moment. Bekommernis in het hart boog hem terneder. Daarover sprak hij die avond. ‘En ik mag geloven dat de Heere het aan een of twee mensen heeft willen zegenen, die het wisten wat bekommernis des harten is’.

Lasterlijke gedachten
Nauwelijks had hij zijn preek beëindigd of de satan viel op hem aan: Als hij maar thuis gebleven was, dan zou het kind niet gestorven zijn. Hij zou zelf de oorzaak zijn van het sterven van zijn dochtertje. Toorn welde op in zijn hart tegen de weg des Heeren. ‘Ik sidderde en elk ogenblik verwachtte ik dat Hij mij om die duivelse, ellendige en lasterlijke gedachten, die er tegen Zijn majesteit in mijn gemoed oprezen, zou doden. Uit alle macht worstelde ik tegen deze gruwelijke aanvechtingen. Ik bad ertegen, zoveel ik vermocht, maar al mijn bidden, wensen, tranen, kermen en zuchten schenen ijdel, want zij woedden des te meer’.
In grote wanhoop kwam Warburton thuis. De hemel bepaalde hem bij deze tekst: ‘O Heere, ik word onderdrukt, weest Gij mijn Borg’ (Jer. 38:14). De duivel wist daar natuurlijk ook van.
‘Maar dat is geen tekst voor u’, zei hij. ’Dat is de uitroep van een kind van God, doch wat u betreft, gij zijt een openbare huichelaar en zult ten laatste als een afvallige aan de kaak gesteld worden’.
Warburton schrijft dan: ‘Maar ik kon, veroordeeld of niet veroordeeld, niet nalaten met de tekst uit te roepen: ‘O Heere, ik word onderdrukt, weest Gij mijn Borg’. En gezegend zij Zijn dierbare Naam, op Zijn eigen tijd verscheen Hij en fluisterde in mijn ziel: ‘Zijt stille en weet dat Ik God ben’. En o, wat een bedaardheid en stilte kwam er toen in mijn hart, zodat niet een opstandige gedachte zich voordeed en er kwam zo’n zoete onderwerping aan Zijn hemelse wil en welbehagen in mee, dat ik met mond en hart uitriep: ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd’. (…) Ik kon nu van mijn kind afzien en God in mijn hart loven, dat Hij het weggenomen had, mij van mijn afgod ontdaan en mij tot mijzelf gebracht had’.
Het verlies van het dochtertje Rhoda gebruikte de Heere om Warburtons vrouw, Lydia, in haar ongeluk te zetten. Tot op dit moment was zij voor haar man in geestelijke zin niet echt een hulp en bijstand in alle dingen geweest. Fel waren haar verwijten geweest, twintig jaar lang, over zijn uit preken gaan, over zijn uithuizigheid, over de Bijbelteksten die hij altijd maar noemde.
Meer dan twintig jaar had Warburton gebeden of de Heere de ziel van zijn vrouw wilde behouden. Nu ontwaakte Lydia uit de duisternis van haar doodstaat.
Op de vraag van Warburton of ze zo bedroefd was vanwege het verlies van Rhoda zei ze: ‘O neen, het gaat over mijn onsterfelijke ziel, die voor eeuwig verloren is’.
En toen ging ze vertellen over indrukken die ze opgedaan had onder een van zijn laatste preken, over de vreselijke staat van de goddelozen, over de eeuwigheid die wachtte, over de toorn van een rechtvaardig Rechter. Ze zei: ‘Toen riep gij deze woorden drie malen achtereen uit: O, eeuwigheid, eeuwigheid, eeuwigheid!’ Dit ging in mijn hart in als een zwaard en ik zag en gevoelde dat ik het juist was, die de eeuwige toorn tot in alle eeuwigheid dragen moest’.
Maar John Warburton dankte en loofde God. Hij geloofde dat dit het werk des Heeren was en met veel opening kon hij spreken tot haar hart, over de barmhartigheid, genade en vriendelijkheid van een dierbare Jezus, voor iedere verloren en verslagen zondaar.
‘Ik zei haar dat God op Zijn eigen tijd haar vreugde en troost openbaren zou, dat ze niet alleen een verloren, maar ook een verloste zondares was. Maar arm schepsel! Ze kon dit niet overnemen, totdat de heugelijke tijd daar was, dat zij werd overgenomen en dus was zij besloten tot het geloof, dat geopenbaard zou worden’.

Zoon John
De scherpste beproeving in Warburtons leven betrof zijn zoon John (‘die de jongste zoon is van de tien kinderen die nu in leven zijn’). Het was het zwaarste kruis dat hij bedenken kon.
Deze jongste zoon zou worden opgeleid tot kleermaker. Het leek alles zo goed te gaan, maar op een avond kwam John, zestien jaar oud, niet thuis om te eten.
Navraag leerde dat hij die dag ook niet op zijn werk was geweest.
Geen mens wist waar hij was.
‘O, wat schudde en beefde ik toen ik dit hoorde. Ik zond boden uit, de gehele stad door, maar kon niets van hem te weten komen. Zelfs hoorden wij niet van één mens die hem in de stad gezien had. (..). We wachtten tot een uur of twee des morgens, maar er kwamen geen berichten van hem en hij kwam niet opdagen’.
Dat duurde twee dagen. Toen kwam iemand zeggen dat de jongen gezien was in Salisbury, een stad zeventig kilometer meer naar het zuidoosten. Warburton huurde van zijn laatste centen een paard en een sjees en vertrok naar Salisbury. ‘Mij dunkt, ik zou hem gevolgd kunnen zijn al was het over zee geweest. Mijn hart was geheel vervuld over de jongen, zodat ik vastbesloten was niet te zullen terugkeren voordat ik hem gevonden had’.
Onderweg bemoedigde de Heere hem met de woorden: ‘En ziet, Ik ben met u; en Ik zal u behoeden overal waar gij henen zult trekken en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten’ (Gen. 28:15).
‘O, wat deed dit woord mijn ziel herleven! Het was de eerste belofte die ik kreeg sedert de jongen was weggelopen. Ik ontving er een sterk vertrouwen uit dat ik goed deed de jongen achterna te gaan en was er krachtig van overtuigd dat God ons op de rechte weg zou leiden en dat wij hem vinden zouden en terugbrengen in vrede’.
Halverwege de tocht naar Salisbury ontmoette Warburton een bekende die hem zei dat zoon John gezien was in Winchester, nog weer zo’n dertig kilometer verder dan Salisbury. In Winchester zei men dat John daar naar werk had gezocht, maar verder was gereisd naar Southampton, een grote havenstad in het zuiden.
Ook in Southampton was John gesignaleerd. Hij had er opnieuw naar werk gezocht, had er overnacht, maar was doorgereisd naar een vriend van zijn vader in Portsmouth. Daar zou hij inmiddels dan zo’n 150 kilometer van huis zijn. Vader Warburton nam ook de weg naar Portsmouth, maar vreesde onderweg voor een verkeerde afloop van dit avontuur: ‘Misschien ligt hij wel dood in een sloot en is zo in de hel gestort’.
In zijn rijtuig riep de vader tot God, of Hij wilde gedenken aan het Woord waarop hij gehoopt had. ‘En o, wat had mijn ziel een vrije en zoete toegang tot God, van Southampton tot Portsmouth toe, een afstand als ik mij goed herinner van ruim twintig mijlen. Nooit zal ik die tekst vergeten, die in mijn ziel afdaalde, als wij omstreeks halfweg kwamen, van Southampton naar Portsmouth: ‘Gelijk hem een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen’ (Ps. 103:13).

Zes benauwdheden
Onder veel overdenkingen van de goedheid Gods, bereikte Warburton Portsmouth. ‘Herhaaldelijk weende ik en riep uit: ‘Mijn lieve Vader, mijn kind heeft nooit in die mate tegen mij overtreden, als ik Uw goedertierenheid heb misbruikt en hoe kunt Gij zo een ellendeling liefhebben, die voortdurend van Uw pad geweken is?’ Maar o, hoe dierbaar lachte Hij mij toe en fluisterde zeer aangenaam in mijn ziel: ‘In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren’ (Job 5:19).
In de woning van Warburtons vriend in Portsmouth bleek zijn zoon John rustig in de kamer te zitten. ‘Ik dacht dat ik zou bezwijken. De gewaarwordingen van mijn ziel laten zich niet beschrijven, maar ik geloof dat er geen wang droog was van allen die in de kamer waren’.
Die zondagavond preekte John Warburton in een kapel in Portsmouth over Psalm 147:2: ‘Hij vergadert Israëls verdrevenen’. En waarlijk, de Heere was in het midden. In de consistorie zei iemand van de broeders: ‘Als uw zoon weer wegloopt, zeg hem dat hij naar Portsmouth komt’.
De volgende dag kwamen vader en zoon weer thuis, in Trowbridge. ‘Ik had blijdschap en vrede, want ik bevond dat de goede hand Gods mij geleid had en mij in vrede had doen wederkeren’.
Zoon John liep later nog vier keer weg, met weinig aan het lijf en niets in zijn maag, soms wekenlang. En bij de vierde keer had de jongen zich vast voorgenomen niet meer naar huis terug te keren. Maar bij vader Warburton was er toch iets veranderd. Hij had ontdekt dat hij als vader het hart van zijn zoon niet kon veranderen. En er was nóg iets: ‘Gedurende jaren had ik een krachtige indruk in mijn gemoed dat hij een vat der genade was, tevoren bereid tot de heerlijkheid, en ik heb het mogen beleven dat deze indrukken van God geweest zijn’.
Als honing uit de rotssteen vielen er regels van de dichter John Kent in zijn hart:
Er is bij God bepaald een tijd, dat Zijn arm schaap door bloed bevrijd, verlaten zal de weg der hel, en tot de schaapskooi komen zal.
Warburton had vele werkzaamheden met zijn zoon John. Hij was ervan overtuigd dat Christus zijn jongen gekocht had met Zijn eigen bloed, maar de duivel liet zijn prooi niet zomaar los.
‘De duivel schilderde mij voor ogen dat de Heere de jongen aan hem had overgegeven, en dat de jongen nu onbezonnen in de zonde zou voortgaan, totdat hij in de hel nederstortte’.

Kananese vrouw
Het bracht Warburton tot een aanhoudend smeekgebed. In stille nachten overdacht hij de geschiedenis van de Kananese vrouw, die tot Christus kwam met een gebed voor haar dochter: ‘Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! Mijn dochter is deerlijk van de duivel bezeten’ (Matth. 15:22).
Het dochtertje van de Kananese werd behouden. Warburton smeekte: ‘O Heere, Gij hoorde en beantwoordde het geroep van die vrouw voor haar arm kind, dat een duivel had, en zult Gij mijn verzoek afslaan, dat ik doe voor mijn arme jongen, die door de duivel wordt voortgesleept van de ene zonde tot de andere?’
Ondertussen had zijn zoon John opnieuw de benen genomen. Nu ging zijn vader hem niet meer achterna, maar bleef thuis, als de vader van de verloren zoon, wachtend en uitziend.
De postbode bracht een brief.
Het was een brief van de jongen zelf. Hij vertelde dat hij soldaat was geworden in verbleef in de kazerne van Plymouth. Wat van nog meer gewicht was, dat was de mededeling dat de jongen in de kazerne last had gekregen van zijn zondaarsbestaan en in de angsten der hel verkeerde.
‘Ik schreef hem een brief met een hart vol liefde en deelde hem daarin mee dat, als de Heere hem werkelijk deed walgen van zijn boze wegen en hij lust gevoelde naar huis te komen, ik hem dan wilde vrijkopen’.
Warburton bedacht dat de Bijbel spreekt over ”Bidt en werkt”, en schreef nog een brief, nu naar ds. Arthur Triggs, een bevindelijk predikant in de havenstad Plymouth aan de zuidkust.
Aan hem vroeg Warburton om zijn zoon in de kazerne op te zoeken en ook hij wilde bezien of de jongen werkelijk van zijn dwaalwegen terug wilde keren.
Triggs voldeed de dag na het ontvangen van de brief reeds aan het verzoek (‘want ik heb ook kinderen over wie mijn ingewanden rommelen’), bezocht de jonge John, en schreef een lang epistel naar diens ouders.
Triggs schrijft in de brief wat zoon John hem had verteld: ‘Enkele weken geleden werd mijn gehele achterliggende leven en zondige daden mij voor ogen gebracht, daarbij de kortheid van de tijd en de ellendige toestand waarin ik mij bevond voor de eeuwigheid. Ik trachtte deze gewaarwordingen te smoren door in gezelschappen (vriendenkringen) te gaan, maar de indrukken behielden altijd de overhand. Nu ben ik volkomen ellendig en ik denk dat er geen genade voor mij is. Mijn kameraden omringen mij voortdurend en hun vuile gesprekken, hun vloeken en zweren, maakt de kazernekamer tot een hel voor mij en hetzelfde bevind ik ook binnen in mijn hart. Nu zoek ik het in het eenzame en kan geen troost vinden’.
Aan vader Warburton schreef Triggs: ‘Moge het zijn dat de Heere uw lieve John wil terugbrengen tot de boezem van zijn vader, met de overtuiging dat hij een vat der barmhartigheid is, tevoren bereid tot de heerlijkheid, en dan zal dit u meer dan vergoeden voor alle smart die hij u berokkend heeft. Schep moed, broeder, er is hoop in Israël. (..) Doe mijn groeten aan uw vrouw en zeg haar dat zij zich kan verheugen dat haar jongste zoon uit God geboren is’.

De leeuw en het lam
Spoedig keerde zoon John naar zijn ouders terug. Warburton schreef: ‘Ik bevond dat het werk van God was en dat de leeuw met het lam kon neder liggen en dat een kleine jongen hem drijven kon’.
Enkele weken later werd zoon John, tegelijk met enkele andere jongeren, door Warburton gedoopt. ‘Het was voor mij en vele anderen waarlijk een aandoenlijk ogenblik. Ik geloof dat er onder de bijna negenhonderd mensen die aanwezig waren slechts weinigen droge wangen hadden en tot op deze dag ben ik volkomen overtuigd dat het Gods werk is in hem. (..) Wat een God van wonderen is onze God! Hij kan, wat wij vrezen de grootste vloek voor ons te zullen zijn, veranderen in de grootste zegen. Hij verandert de onvruchtbare woestijn in een vruchtbaar veld, een kerker in een paleis, een smartelijke en droeve nacht in een vrolijke morgen’.
John Warburton jr. werd in eind 1846 bevestigd tot predikant in Southill (Bedfordshire). Daar bleef hij tot aan zijn dood op 19 januari 1892.


Zion Chapel

Bij deze vierkantige schuurtjeskerk, aan de Union Street in het Engelse stadje Trowbridge, lijkt op het eerste oog veel nog bij het oude gebleven te zijn, alsof er sinds de dagen van John Warburton nauwelijks wat veranderd is. Alleen de ijzeren boog boven het toegangshek is verdwenen. Rechts staat ”Romeinen 15:13”, links een korte geloofsbelijdenis. Aan weerszijden van de chapel staan nog dezelfde gebouwen, zij het sterk veranderd.
Onder het pad naar de voordeur van de kerk liggen de graven van twee van Warburtons kinderen: Rhoda, gestorven in 1820, op de leeftijd van drie jaar; Manoah, gestorven in 1840, op de leeftijd van 29 jaar. De stenen zijn onvindbaar en of de graven er nog zijn, is in Trowbridge onbekend.
In een kast in de consistorie van Zion Chapel liggen nog de oude kerkenraadsboeken. Eén ervan bevat het doopregister uit Warburtons tijd, met onder meer de namen van negen van de twaalf kinderen van John en Lydia Warburton: James, Elisabeth, Leah, Rachel, Gideon, Manoah, Ruth, John, Rhoda. De laatste twee werden geboren in Trowbridge, de anderen in Stand -nu Whitefield- of Rochedale.
In zijn autobiografie Weldadigheden van een Verbonds-God schrijft Warburton uitvoerig over zijn leven.
Het boek gaat over zijn jeugd, het vermaak dat hij zocht in de bierhuizen, zijn huwelijk, zijn eerste overtuiging van zonde, gerechtigheid en oordeel, de heilzame wanhoop die zijn ziel vastgreep, de nacht waarin de Heere zijn ziel verloste, en alle diepe wegen die de Heere verder met hem ging.
In vrijwel al die beschrijvingen gaat Warburton voorbij aan de dingen van het dagelijks leven, behalve als die in verband staan met wat hij geestelijk doorleefde, met wat hijzelf noemt ”een zondestervend en zondedodend leven”. Met als gevolg dat Weldadigheden zo goed als verstoken is van data, jaartallen of namen.
Warburton was geen historicus. Aan de hand van het kindertal dat hij op enig moment had, stelde hij de tijd van bepaalde gebeurtenissen vast.
Als hij bij voorbeeld schrijft over zijn geestelijke oefeningen zegt hij, ter markering van het moment: ”Op die tijd had ik twee kleine kinderen, terwijl het derde stond geboren te worden”. Het ging hem maar om één ding: Zou er nog genade zijn bij God voor zijn arme ziel en voor de zielen van zijn vrouw en kinderen?
Het grotendeels ontbreken van data, jaartallen en namen (van zijn kinderen bij voorbeeld) maakt het niet goed mogelijk om uitsluitend aan de hand van Weldadigheden de gebeurtenissen in zijn gezin helder te krijgen. Dat was voor ds. J. R. Broome (1931-2013), predikant van de strict baptist chapel in Trowbridge (de gemeente van Warburton), een van de redenen om de biografie John Warburton; Dienaar van een Verbonds-God te schrijven.
Broome schrijft in zijn Inleiding: ”Onze taak was het structuur aan te brengen in het levensverhaal, wat betreft de data, feiten en omstandigheden. (..) Ook was het boeiend onderzoek te doen naar zijn gezin, zijn twaalf kinderen en hun nakomelingen”.
Een derde publicatie die licht werpt op het leven van de kinderen van John Warburton verscheen (voor het eerst) in 1929. Het was De kinderen Uwer knechten, een boekje met brieven van Warburton, geschreven aan zijn zoon John Warburton jr.
Deze drie bronnen boden voor een groot deel het materiaal voor dit artikel over de kinderen van John Warburton: Weldadigheden van een Verbonds-God (Den Hertog, Houten, 1991), John Warburton; Dienaar van een Verbonds-God (De Groot Goudriaan, Kampen, 1997) en De kinderen Uwer knechten (Lumen Mundi, Waddinxveen, 1993).
Daarnaast zijn er ook brieven van Warburton bekend waarvan sommige in verschillende stichtelijke tijdschriften werden gepubliceerd. In enkele van die brieven schrijft hij ook over zorgen en uitreddingen met betrekking tot zijn kinderen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Oude Paden | 64 Pagina's

De kinderen van John Warburton

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Oude Paden | 64 Pagina's