Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bezwaren tegen de biecht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaren tegen de biecht

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Allereerst kunnen wij ons niet verenigen met de verplichting tot biechten, waar Christus vrijheid laat. En in de eerste eeuwen was ) de biecht toch vrij. Duidelijk zegt Chrysostomus: „Ik zeg niet, dat gij uw zonden belijden zoudt aan uw mededienstknechten, die u deze zonde verwijten . . . ik dwing u niet, dat gij uw zonden de mensen zult openbaren. 1)

Cassianus (j 440) zeide, dat als men uit eergevoel zonden aan een mens niet belijden wil, men ze toch in volhardend gebed aan Hem moet voorleggen, voor Wie ze nooit verborgen kunnen zijn. En er zouden nog veel meer bewijzen aangevoerd kunnen worden.

Nu kan men natuurlijk zeggen, dat de kerk toch het recht heeft, een bepaalde verordening in te stcflën en deze moet dan ook nagekomen worden. De huidige biechtpractijk is officieel gesanctionneerd in 1215, op het vierde Lateraanse Concilie, maar er is een hele geschiedenis aan vooraf gegaan. Vroeger had de belijdenis van zonden en de verzoening met de kerk in heel andere vorm plaats. Maar nu heeft de (r.k.) kerk bepaalde verordeningen over de verplichte biecht gegeven, laatstelijk vastgelegd in de Cortes luris Canonici, can 871-910, ingevoerd door Paus Benedictus XV. Moet men niet als de kerk zulk een bevel geeft, zich daaraan onderwerpen? Ook in protestantse kerken worden verordeningen opgelegd, en de besluiten van kerkelijke vergaderingen zijn ook daar bindend.

Maar het is hier een heel ander geval. De biecht wordt gezien als noodzakelijk ter zaligheid. Men moet niet alleen uit gehoorzaamheid aan de kerk biechten, maar de zaligheid is er mee gemoeid. Immers, doodzonden na de doop bedreven worden niet vergeven zonder biecht, althans niet zonder het ernstig voornemen om te biechten als er geen gelegenheid was. Van zulk een dwang, van zulk een binden van ons eeuwig heil aan de uiterlijke kerk en aan de priester, willen wij niet weten. Zeker zeggen wij niet, dat ieder maar zonder kerk en ambt moet zalig worden. Maar hier wordt aan de geestelijkheid toch een veel te grote macht in handen gegeven.

En was het biechten in vroeger eeuwen dan niet noodzakelijk ter zaligheid? Van tweeën één, óf de biecht is noodzakelijk ter zaligheid, en dan hebben mensen als Chrysostomus en Cassianus gedwaald. Dan hebben ze dc mensen een advies gegeven, om de biecht voor de priester na te laten en ze zo verloren laten gaan, óf de biecht is niet noodzakelijk tot zaligheid, en dan komt de opgelegde verplichting op wankele basis te staan. Wij hebben niet veel op met een figuur als Abaelardus, de scherpzinnige debater uit de 12e eeuw. Hij was o.i. te spitsvondig, en had te weinig waardering voor het ambt als goddelijke instelling, ook met zijn opvatting, dat in Joh. 20 : 23 de opdracht om de zonden te vergeven alleen aan de discipelen gegeven zou zijn, kunnen wij niet accoord gaan. Hier was wel degelijk een instelling van de „biecht"'. Maar wanneer hij zegt, dat als het berouw ons reeds verzoend heeft, geen schuld achterblijft, en dat de biecht dus niet per se noodzakelijk is, moeten wij hem bijvallen.

Men zal mij tegenwerpen, het gaat bij het sacrament van de boete meer om de verzoening met de kerk, om de pax ecclesiae. En deze is dan onontbeerlijke voorwaarde voor de verzoening met God. Zo oordeelden reeds Alexander van Hales en Bonaventura in de middeleeuwen, en in deze tijd sprak de dogmen-historicus B. Poschmann zich in deze geest uit. Maar is het een onontbeerlijke voorwaarde met de uitwendige kerk verzoend te zijn, voordat God de zonden vergeeft. Hier zal menigeen toch een vraagteken plaatsen.

2. Voorts heboen wij onoverkomelijke bezwaren tegen de onderscheiding van doodzonden en dagelijkse zonden. Deze onderscheiding is op r.k. erf onvermijdelijk, want alle doodzonden moeten gebiecht worden '-). Maar wie maakt tenslotte uit, welke overtredingen „mortalia" zijn? Niemand kan dat ooit ! Een hele „Meerstrom von Büchern" is er over geschreven, zeide Luther reeds. Wij willen U niet vermoeien met het opsommen van allerlei criteria, die men in de loop der tijden heeft aangewend, om doodzonden van dagelijkse te onderscheiden. Het heeft tot aanleggen van complete tabellen aanleiding gegeven. Immers, een belangrijke diefstal is doodzonde, maar wanneer begint het ? En het is niet zo erg iets weg te nemen bij een rijke als bij een arm mens. Diefstal uit een kerk is echter onvergelijkelijk veel erger dan bij een particulier. Daardoor kan de zonde heiligschennis worden, en op deze wijze is men veel gauwer aan de doodzonde toe. Wij zeggen dit alles niet, om de zaak ook maar enigszins belachelijk te maken, maar men moet in allerlei onoplosbare moeilijkheden komen door het hanteren van het begrip „doodzonde". Is doodslag in geval van aanranding, dus bij noodweer een zware zonde? Allicht niet in die zin, dat dit vergrijp ons de doopsgenade doet verliezen. Maar als men in drift iemand doodslaat? Men komt er nooit uit. Ik wil niet irriteren door meermalen de hervormers te citeren, maar zij hebben toch menigmaal scherp gezien, en vanuit de Schrift raak gecritiseerd. Daarom wil ik nog eens Luther het woord geven, die gezegd heeft dat er geen doctor zo geleerd was, die dit onderscheid nauwkeurig kon vaststellen 3).

Trouwens, ook de r.k. theoloog P. Anciaux geeft toe, dat de beoordeling van de concrete daden zo ingewikkeld is, ja in vele gevallen practisch onmogelijk is 4).

Wij weten, wat U hier tegen in zult brengen. Biecht in twijfelgevallen altijd, dan is het geweten gerustgesteld. Maar dat geeft slechts een schijnbare rust. Want twijfelgevallen blijven er altijd. Is boosheid of bitterheid een doodzonde? Onkuisheid? Ook in gedachten? Wat moet ik biechten en hoever moet ik gaan? Voor een serieus mens zal altijd de verlammende vrees blijven bestaan, dat men één doodzonde of meerdere vergeten heeft te biechten. Men kan wel zeggen, dat vergeten zonden mede vergeven zijn bij oprechte intentie, maar men moet zorgvuldig nadenken, en dan kan men opnieuw vragen, wat is zorgvuldig. De één is al veel gauwer tevreden dan de ander. Misschien vindt men ons al te scrupuleus, maar wij kunnen zo goed verstaan wat Calvijn schreef in verband met deze vragen: „Er is alom zee en water, en nergens een haven, om uit te rusten" 5).

Wanneer men zegt dat doodzonde in een grote zaak en met volle wilsovergave begaan moet zijn, kan men er weer lang over discussieren, wat volle wilsovergave is. Immers, bij de grootste en meest verharde zondaar zal nog wel enige, al is het nog zo geringe innerlijke weerstand tegen de zonde overgebleven zijn.

Wanneer men zegt dat doodzonde in een grote zaak en met volle wilsovergave begaan moet zijn, kan men er weer lang over discussieren, wat volle wilsovergave is. Immers, bij de grootste en meest verharde zondaar zal nog wel enige, al is het nog zo geringe innerlijke weerstand tegen de zonde overgebleven zijn.

Maar wij geloven, dat elke zonde ons des doods waardig maakt. „Want het loon van de zonde is de dood" "). Anderzijds is voor elke zonde vergeving, door het geloof in onze Here Christus. Gerechtvaardigd door het geloof, leven wij in vrede met God door Jezus Christus, onze Here 7).

3. En ander, zeer ernstig bezwaar van ons, reformatorische christenen houdt verband met het medewerken van de mens bij de rechtvaardiging. Bij de r.k leer komt het genade-karakter van de vergeving in het gedrang.

De accenten vallen heel anders. Niet God vergeeft meer uit vrije genade, maar God, kerk en boetvaardige zondaar werken samen tot uitwissing van de begane overtredingen. Om nog eenmaal Anciaux te citeren: „De sacramentele werkelijkheid der kerkelijke boete is de samenwerking van Kerk en zondaar tot vernietiging van de zonde onder de bezieling van de Heilige Geest etc. 8). Zo wordt dus de mens ingeschakeld als actief medewerker bij de verlossing. In feite berooft men dus Christus van de eer, dat Hij alleen onze verlossing bewerkte, naar wij lezen in Hand. 4: 12: In niemand anders (nl. dan in Christus) ligt dan ook de redding en geen andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven, waarin wij gered moeten worden."

Wij weten, dat er binnen de r.k. kerk allerlei nuanceringen zijn. Men verschilt van mening over de mate van medewerking van de mens. Of een „volmaakt" dan wel een „onvolmaakt" berouw voldoende is. Er is in dc 17e eeuw zelfs een definitieve pauselijke uitspraak over deze materie in uitzicht gesteld, welke echter tot nu toe niet is verschenen. Men kan verschillend denken over de verhouding van het berouw bij de boeteling en de priesterlijke absolutie, maar hierin komt men toch overeen, dat deze samenwerken tot rechtvaardiging van de zondaar. En dan wordt over deze rechtvaardiging vaak gesproken op een wijze, dat zij doet denken aan een vergoddelijking van de mens. Men mag echter niet spreken van een ingieting van goddelijk leven. Een mens blijft schepsel. Al wil Christus door Zijn Geest zelf in ons wonen, en al worden wij met Hem God en mens, tot het eeuwige leven gespijzigd.

Maar in dit verband moeten wij ons vooral keren tegen de beschouwing, dat het berouw een deugd zou zijn, op grond van welke wij vergiffenis ontvangen. Aan genade dankt gij uw heil, door het geloof, niet aan uzelf, Gods gave is het, zegt Paulus in Efez. 2 : 8 , en hij voegt er aan toe in vers 9 „ niet aan de werken, opdat niemand zich zou beroemen." In Romeinen 3 : 28 heet het: „Ik beweer juist, dat de mens gerechtvaardigd wordt door te geloven, niet door de wet te onderhouden." Kan men dan nog wel volhouden, dat het berouw mede rechtvaardigt? Moet er dan geen berouw wezen? Natuurlijk. Maar dit verdient niet. De boetvaardigheid rechtvaardigt ons niet. In het algemeen zijn goede werken onmisbaar ter zaligheid. „Streef naar de heiligheid, zonder welke niemand de Heer zal aanschouwen" 9). Maar goede werken rechtvaardigen niet. „Om niet worden zij door Zijn genade gerechtvaardigd, krachtens de verlossing die in Christus Jezus is" 10). Dus ook niet door ons berouw. Zo kon Luther ergens tot de krasse uitspraak komen, dat als er geloof zonder berouw mogelijk was, dit geloof alleen toch zou rechtvaardigen 11). Natuurlijk is deze uitspraak in een polemiek gedaan, Luther erkent ook, dat er geen geloof zonder berouw bestaat.

Wij zouden kunnen vragen: Wordt het dan niet een woordenstrijd, als wij toch allen de noodzakelijkheid van boete en berouw erkennen? Maar de hervormer verweert zich terecht tegen elk begrip van verdienstelijkheid, alsof wij voor de vergeving van onze zonden niet alleen hadden te vertrouwen op Christus' volbrachte werk. Of was het niet volbracht, toen de Here op Golgotha het zesde kruiswoord sprak? Het berouw rechtvaardigt en verdient niet. Het is wel een vrucht van het geloof, dat ons reeds gerechtvaardigd heeft.

Ook de r.k. biechtliturgie roept hier onze tegenspraak op. Het slotgebed in deze liturgie luidt immers: „Het lijden van onze Here Jezus Christus, de verdiensten van de H. Maagd Maria en van alle heiligen, het goede, dat gij zult doen, en het kwade, dat gij zult lijden, mogen u strekken tot vergiffenis der zonden." . . . De Here Christus wordt hier nog wel het eerste genoemd, maar wordt toch naar de achtergrond gedrongen. Zijn de verdiensten van Christus dan niet voldoende? Moet daar nog „de schat van de kerk" aan toegevoegd worden?

Gelukkig hoort men ook in de r.k. kerk heel andere klanken. Zo zeide reeds Alcuinus: „Uw barmhartigheid is groter dan de gehele wereld, daarom blijft mijn hoop op kwijtschelding, wijl mij de hoop op genade blijft 12). Er zouden vele dergelijke uitspraken aan toegevoegd kunnen worden, uit de loop der tijden. En Pius XII sprak in 1943 in de bekende Encycliek „Mystici Corporis" terecht over de oneindige genadeschat, die Christus heeft verdiend. Echter geloven wij, dat deze ganse genadeschat het deel wordt van een ieder die gelooft. Paus Pius XII stelde 't zo voor, dat deze schat bij gedeelten wordt geschonken, naar gelang van onze goede werken. Men vraagt zich dan toch af, wat de oneindige genade betekent, als er toch weer medewerking van de mens gevraagd wordt.

Natuurlijk worden de zonden alleen vergeven aan iemand, die waarlijk gelooft, en het geloof blijft niet zonder vrucht, anders is het een dood geloof. Het geloof werkt door de liefde en heeft de kiem van alle goed werk in zich. Wij worden echter niet gerechtvaardigd om of op grond van ons geloof, maar door het geloof. Wij nemen door het geloof de vergevende genade alleen maar aan en brengen met dat geloof niets toe aan God. Men beroept zich wel op Lucas 7 : 47, waar wij van de boetvaardige zondares lezen, dat haar zonden haar vergeven waren, want zij betoonde veel liefde. Maar we lezen in vers 50 : „Uw geloof heeft u gered".

En als het berouw tenslotte moet rechtvaardigen, de goddelijke deugd van ootmoed, komt Christus dan niet op de tweede of derde plaats te staan ?

Het is te waarderen, dat in de r.k. kerk ernst gemaakt wordt met de opdracht te binden en te ontbinden. Inderdaad heeft de Here Jezus aan Zijn discipelen en daarmee ook aan Zijn gemeente opdracht gegeven de zonden te vergeven of die te blijven toerekenen (Joh. 20:23). Maar tevoren had onze Zaligmaker gezegd: „Zoals dc Vader Mij gezonden heeft, zo zend ik u" (vs 21). Heeft de Here Jezus de mensen gezegd, dat ze eerst 'n voldoende berouw moesten hebben met het voornemen om te belijden? Hij zegt tot de verlamde: „Mijn zoon, uw zonden zijn vergeven" 13). En het blijkt telkens dat alleen het geloof behoudt. Tot de overspelige vrouw zegt Jezus: „Ook lk veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer" 14) . Er werd dus niet gesproken over een mate van berouw, en er werden geen boetewerken opgelegd om de zonde uit te delgen. De Here Jezus is gezonden om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien, om verdrukten te laten gaan in Vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer 15). De Here Jezus kon dat doen, omdat Hij voor de zonden zou betalen en betaald heeft. En dan hoeft de mens niets bij te passen. De tollenaar uit de gelijkenis kwam met niets anders dan met de bede om genade en ontferming, en met de hoop op vergeving (Luc. 8:9-14) De r.k. theologie maakt van het berouw een deugd, en voert dus op verkapte wijze toch weer de werkheiligheid in. De tollenaar wordt dan een mens, die niet met lege handen komt en niet uit genade alleen gerechtvaardigd wordt. Hij heeft immers zijn boetvaardigheid !

Tevens moet het een benauwende vraag blijven. of het berouw bij de biecht wel oprecht en voldoende was. Velen zeggen: Gij moet u niet te druk maken over deze oude kwesties. Geen sterveling die zich meer bekommert over de vragen van volmaakt en onvolmaakt berouw, uitgezonderd misschien enkele haarklovers. Een goed biechtvader zal zeggen: Voelt gij u een zondaar, dan is het goed. Velen denken er zo over, zoals ook velen de ondervragingen bij de biecht haten, en een hekel hebben aan de biechtspiegels en biechtboeken, En toch ontkomt men niet aan de vragen van het voldoende berouw, zoals die altijd in de kerk in discussie zijn geweest. Ook Anciaux zegt : „Wanneer de afkeer van de zonde een voldoende intensiteit bereikt heeft, kan de genade ontvangen worden 16).

En wat moeten wij denken van allerlei filosofische constructies, die in r.k. kring" ten aanzien van de biecht zijn aanvaard? Als het concilie van Trente leert, dat de daden van de biechteling de bouwstof zijn, en de absolutie van de priester het „vormgevende element", waardoor het sacrament voltooid wordt, wanen wij ons dichter bij Aristoteles dan bij Christus i:). Het heil is door de zondaar ontvangen, als hij gelooft. Daar hoeft de priester niets aan toe te voegen. De priester schept het heil niet, maar verkondigt het. Hij mag de gelovige en rouwmoedige zondaar zeggen in de naam van Christus, dat zijn zonden vergeven zijn. Dat kan een grote troost en bemoediging wezen. Maar het moet een verkondiging zijn van louter genade.

4. Ook moet geprotesteerd worden tegen de genoegdoeningen, de boetewerken die de biechteling worden opgelegd. Dat zijn satisfactiones, voldoeningen. Daardoor worden de tijdelijke straffen uitgeboet. Immers is door de absolutie de eeuwige straf kwijtgescholden. Maar we moeten ook iets doen. Luther en Calvijn zijn hier zeer fel tegenin gegaan. Eerstgenoemde zeide zelfs, dat hier Christus' bloed en dood met voeten getreden werden, dat men de H. Geest bedroefde en met eigen deugden ten hemel wilde varen. Het is scherp, maar in feite niet te scherp gesproken, al zouden wij misschien een wat milder toon willen gebruiken. Wij citeerden boven reeds Hand. 4:12, dat in niemand anders de redding is. Als dat zo is, worden wij niet mede behouden door onze boetedoeningen, door onze gebeden of aalmoezen. Men kan zeggen, dat er zeer oude christelijke geschriften zijn, waarin deze gebeden en aalmoezen als verdienstelijke werken worden voorgesteld. De Didachè, een geschrift uit een tijd zeer kort na de apostelen, noemt een aalmoes een verzoening voor de zonde 18).En in II Klem. IG, 7, 8 staat dat wij God een „tegenprestatie" moeten geven, nl. de bekering uit het hele hart. Door de apostolische vaders wordt het dus soms voorgesteld, alsof onze werken verzoenende kracht hebben. Maar deze geschriften zijn niet op één lijn te stellen met de canonieke boeken van de bijbel. Een feit is het, dat de apostolische vaders, hoeveel voortreffelijks zij ook bevatten, van het evangelie der vrije genade weinig begrepen hebben, en er toe neigden van het evangelie een nieuwe wet te maken. En voorts willen wij „gener mensen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schriften . . . noch de grote menigte, noch de oudheid . . . " 19).

Wij ontkennen niet dat aan de boetedoeningen een plaats toekomt in het christelijke leven. Bekeert u en gelooft de Blijde Boodschap, zeide Jezus reeds bij het begin van Zijn prediking 20). Wij moeten waken en bidden, dat wij niet op de bekoring ingaan.

Maar ons bezwaar moet zich richten tegen de kerkelijke praxis van de boete. De opgelegde boetewerken hebben vaak een heel ongeestelijk karakter. Hoe zal men zijn zondige neigingen leren bestrijden en overwinnen door een aantal Ave Maria's te bidden? Het is haast onmogelijk, dat dit niet in formalistisch gedoe ontaardt. In vroeger tijden was alles nog veel erger. Anciaux spreekt in dit verband van „ergerlijke misbruiken". Sommige boetelingen kochten hun straf af door geld of lieten hun boete volbrengen door hun slaven 21). Dergelijke boetedoeningen als vroeger zijn er niet meer. De kerk is in het algemeen veel soepeler geworden en makkelijker om de grote zondaars weer met de gemeente te verzoenen. Eertijds had de verzoening pas plaats na volbrachte boetewerken. Nu is door de absolutie de verzoening reeds een feit geworden, al worden 'vaak nog boetewerken opgelegd. Ons bezwaar moet blijven, dat een schuldeiser, die zich de penningen laat uitbetalen, toch niet kwijtscheldt. 22)

Ik las in „Schuld en Boete", een speciaal nummer van De Bazuin (tussen kerk en wereld) van 18 maart 1961: „De Waarheid is integendeel, dat wij noch verplicht, noch zelfs in staat zijn om aan God genoegdoening te geven. Te beweren, dat wij boete moeten doen, staat daarom gelijk met te zeggen dat wij de verlossing op eigen gelegenheid nog eens moeten overdoen. Dat is geen heilswerkelijkheid meer, maar het ontkennen van de gehele heilseconomie. Daarom is er inderdaad alle reden om met de uitdrukking boete en boetesacrament helemaal niet gelukkig te zijn." Dit zijn verheugende, evangelische, haast reformatorische klanken, en wij vragen ons af, hoe ze in overeenstemming zijn te brengen met de kerkelijke tradities van eeuwen. Het is alleen jammer, dat in het vervolg van dit artikel de metanoia weer een deugd wordt genoemd en de materie van het sacrament. Zo worden wij niet uit vrije barmhartigheid begenadigd, wij brengen van onze kant de deugd van de metanoia in. Weliswaar wordt ook deze bekering als een gave van God gezien. Dat stellen wij met blijdschap vast. Maar toch wordt de mens zelf op de een of andere manier weer ingeschakeld in zijn eigen verlossing. En die eer komt toch alleen aan Christus toe. Ook iemand als A. Snoeck S.J., die in zijn boek „Biecht en Psychoanalyse" waarschuwt tegen het zien van de berouwprestatie als iets met het cachet van zelfverlossing, spreekt ook weer van het aanvaarden van het onontkoombare lijden als een rouwmoedig medevcrlossen met Gods Zoon aan het kruis 23).

Wij willen de waarde van de boete niet verkleinen. Ook wanneer iemand bij een protestantse zielszorg'er zijn hart uitstort of zijn zwakheid belijdt, kan deze hem een raad geven. Men kan adviseren verkeerd gezelschap te mijden, de duivel geen voet te geven, te waken en te bidden, opdat wij niet in verzoeking vallen. Dat heeft alles een goede zin. Dt Schrift waarschuwt ons toch dat wij „tot bloedens toe weerstand bieden in onze strijd tegen de zonde" 24). Alleen verdienen wij daarmee niets, en de beloning, die God geeft op een leven van godsvrucht en strijd tegen de zonde is een beloning uit genade.

Natuurlijk moet er boete zijn. Er is een hartelijk leedwezen bij ieder oprecht christen, dat hij God door zijn zonden vertoornd heeft. Het is voor ons niet zo gemakkelijk ons te verplaatsen in de r.k. gedachtengang omtrent de biecht. Er wordt geleerd, dat het nieuwe leven, de rechtvaardigende of heiligmakende genade wordt ingegoten bij de doop. Een hele reeks van vragen doet zich hier voor, waarop wij nu niet verder kunnen ingaan in dit bestek. Hier raken wij de hele sacramentsleer. Voor ons besef wordt de genade hier geheel verzakelijkt, en gebonden aan de uiterlijke besprenkeling of het waterbad. Met een variant op Paulus zouden wij willen zeggen: „gedoopt zijn betekent niets en ongedoopt zijn betekent niets; het gaat er alleen om een nieuw schepsel te zijn" 25).

Volgens de r.k. leer kunnen wij door zware zonde de doopsgenade verliezen. Dan is er echter een „secunda post naufragium tabula", een tweede reddingsplank na de schipbreuk, in de biecht. Dus, de mens was een drenkeling in schuld verloren. Hij wordt gered door het doopsel. Zondigt echter ernstig en laat de reddingsplank los. Dreigt weer in de diepte weg te pinken. Maar er is het sacrament van de biecht, waardoor hem opnieuw het leven gegeven wordt. Vandaar de naam „baptismus laboriosus" een moeitevolle doop. De biechteling moet immers komen met de pijnigende zelfaanklacht, en hij moet toch in zijn berouw en boete enigszins aanvullen wat aan het lijden van Christus ontbreekt. Maar door de woorden „Absolvo te" van de priester wordt de zondaar weer met de kerk verzoend, en hij die vervreemd was van de genade Gods, weer in barmhartigheid aangenomen.

Alweer vragen wij: Wordt zo het sacrament niet een magisch werkend middel? Immers niet de door de priester uitgesproken woorden redden ons, ook niet onze boetvaardigheid, maar alleen het geloof ! Daar is een prachtige uitdrukking in de Lutherse biechtliturgie: „Wie du glaubst, so geschehe dir". Het gaat om dit geloof. Dat maakt zalig zonder biecht, al kan de biecht en absolutie ons zeer vertroosten en in het geloof versterken. Intussen weten wij, dat er ook in r.k. kring altijd critische stemmen zijn geweest ten aanzien van de absolute noodzakelijkheid van de biecht. En niet alleen bij de mensen, die de kerk uiteindelijk veroordeeld heeft, zoals Baius. Iemand als Duns Scotus heeft toch de leer ontwikkeld van de dubbele heilsweg. Was er maar voldoende berouw, dan rechtvaardigde dit berouw op zichzelf. Was het „onvolmaakte berouw" in zekere mate aanwezig, dan werd dit door ingieting van de genade tot „volmaakt berouw" (contritio) en daarmee is de mens dan gerechtvaardigd, zonder het sacrament. Dus het sacrament van de biecht is bij Duns Scotus niet noodzakelijk tot zaligheid. Al ontkomt geen enkele gelovige, volgens de leer van Duns Scotus, er tenslotte aan, dat hij biechten moet. ,Want in de eerste plaats is het een positief kerkelijk gebod. En in de tweede plaats, niemand kan weten of zijn berouw wel voldoende is om de rechtvaardiging te verdienen. Dus is het ook altijd de veiliger weg om te biechten 26). Practisch leerden de scotisten dus evenzeer de noodzakelijkheid van de biecht als de thomisten. Maar doordat men de heilsnoodzakelijkheid van dit sacrament ontkende, werd alles toch meer op losse schroeven gezet. Wij zijn als reformatorische christenen met deze critiek van Scotus dan ook helemaal niet zo gelukkig. Zijn hele beschouwing ademt meermalen een semi-pelagiaanse geest. Het is er ons alleen maar om te doen aan te tonen, dat er rondom de absolute noodzakelijkheid van de biecht voor de rechtvaardiging ook in de r.k. kring vragen moeten opkomen.

Wij voor ons verwerpen de constructie, dat de biecht een tweede reddingsmiddel is, als wij na de doop in ernstige zonde vallen. Het gereformeerde doopsformulier zegt: „als wij soms uit zwakheid in zonden vallen, moeten wij aan Gods genade niet twijfelen, noch in de zonde blijven liggen, omdat immers de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben." Wij gaan dus terug naar de doop, grijpen deze eerste redreddingsplank weer aan, of eigenlijk niet de doop zelf, niet het uiterlijke teken, maar de beloften Gods in het genadeverbond. De genade moet niet in de tekenen en zegelen van dat verbond worden opgesloten in het water of in de woorden van de priester, want dan krijgt een mens macht over de genade Gods. En een ambtsdrager heerst niet over de middelen deigenade, maar hij bedient ze.

Zeker heeft de bediening van het woox-d en van de sacramenten grote betekenis tot versterking van het geloof.

Maar God plant dit geloof in ons door Zijn Geest. En Hij laat niet varen de werken van Zijn handen. Het is niet zo, dat, wanneer wij eenmaal door het geloof gerechtvaardigd zijn, wij deze genade weer kunnen verliezen. „Want die Hij tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid met het beeld van Zijn Zoon . . . Die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen. Die Hij riep, heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij rechtvaardigde, heeft Hij verheerlijkt." 27). Dit sluit dus uit, dat iemand die gerechtvaardigd is, in staat van doodzonde zou kunnen sterven. Het is onmogelijk, de eenmaal ontvangen rechtvaardiging weer te verliezen.

Hierdoor willen wij geen zorgeloze mensen kweken, integendeel. Er zullen verzoekingen komen. De gelovigen moeten ook dagelijks bidden. „Leid ons nigt.in bekoring". Maar wij weten, dal wij in deze strijd de overwinning zullen behalen, al kunnen wij struikelen. Anders kan Paulus toch niet zeggen : „over dit alles zegevieren wij glansrijk, dank zij Hem die ons heeft liefgehad". 28)

5. Een ander punt, dat wij gaarne aan de orde willen stellen, is het volgende. Komt het in de sacramentele biecht werkelijk tot een gesprek van hart tot hart ? Goethe heeft een keer „opgebiecht" dat hij te biecht wilde gaan, maar zo schrok van de getraliede kasten en van de neusstem van de biechtvader, dat hij een onbetekenende algemene schuldbelijdenis deed, en daarop ook een absolutie ontving, die hem koud noch heet liet 29).

Wij moeten er rekening mee houden, dat deze mededeling komt uit de tijd van het verval van de protestantse biecht. Maar dreigt de hier genoemde ontaarding niet ook bij de private biecht in de r.k. kerk en in de oosterse kerk? De biechtstoel met de harde knielbank is toch wel niet de meest geschikte plaats om intieme zielszorg te oefenen, en om echt geestelijk contact te leggen.

En het gaat toch vaak te automatisch toe. Te ambtelijk. Een doodzonde moet vergeven worden. Daarmee gaat men naar de priester. En men ontvangt absolutie, met of zonder boetedoeningen. Daarmee is eigenlijk de zaak beeindigd. In hoeveel gevallen zou juist dan eens een echt pastoraal gesprek op zijn plaats zijn. Wij willen zeker niet zeggen, dat dit nooit gebeurt. Echter bij ziekbedden komt dit soms op pijnlijke wijze tot uiting. Zal de geestelijke werkelijk een gesprek voeren van hart tot hart met zijn parochiaan? Als hij communie ontvangen heeft en heeft gebiecht, is toch alles in orde'; Het is een ervaring van vele protestantse zielszorgers, dat r.k. patiënten in de ziekenhuizen soms jaloers zijn op de protestanten. Hun geestelijke verzorgers spreken met hen over hun strijd, hun twijfel, zij lezen en bidden met hen. Niet een formuliergebed, maar zij dragen de persoonlijke geestelijke en lichamelijke noden van hun gemeenteleden op aan de barmhartige God.

6. Voorts zijn er in de r.k. kerk allerlei bevelen en aanbevelingen gegeven, ook in verband met de biecht, die o.i. vreemd zijn aan de geest van het Evangelie. Zo heeft Paus Pius XII in zijn reeds meer genoemde Encycliek „Mystici Corporis" en ook in „Mediator Dei", allerlei aanbevelingen gegeven, die naar ons besef veel te ver gaan. Zelfs wordt er gewaarschuwd, dat het bij de jongere rangen van de clerus aan hoogschatting voor veelvuldig gebruik van het boetesacrament ontbreekt. Zo worden de gelovigen toch weer min of meer gedwongen hun leven voor een mens bloot te leggen. Niet alleen de grote overtredingen, maar ook de kleine, dagelijkse zonden moeten beleden worden. Anders is men eigenlijk geen goed katholiek. Maar die kant moet het o.i. toch niet uit.

Zeker is het heilzaam onze overtredingen aan een ambtsdrager te biechten. Maar dan moet deze biecht ook iets bevrijdends hebben. Het moeten zware zonden zijn, die ons drukken. Andere zonden zijn er ook wel, en zonder getal. Er zou geen eind komen aan het biechten, indien we ze alle zouden moeten noemen. Wij moeten de zielszorgers ook niet nodeloos vermoeien. Tegenover God zullen wij in de eerste plaats onze zonden belijden.

Wij mogen geloven in de vergeving der zonden. Dit kunnen wij echter dikwijls niet aanvaarden: dat het ook voor ons is. Wij voelen ons zo slecht, en wij weten, met hoeveel zwakheden wij te strijden hebben. Dan kan het heel heilzaam zijn ons hart uit te storten. En het kan buitengewoon bemoedigend wezen, dan in de naam des Heren verzekering te ontvangen, dat niet alleen aan anderen, maar ook ons vergeving, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is.

Echter, een aanbeveling, eenzelfde zonde meerdere malen te biechten heeft o.i. weinig zin. Toch heeft nog bv. Benedictus XV in 1749 tot zulk een biecht opgeroepen. Men heeft terecht gevraagd, welke zin in zulk een geval de herhaalde absolutie heeft. De zonde was immers al ambtelijk vergeven.

Men zegt, dat de zelfbeschaming, die een essentieel deel is der christelijke boete, hier duidelijk uitkomt. Nu kan zulk een zelfbeschaming heel heilzaam wezen. Wij kunnen in dit verband herinneren aan de uitspraak van een Beierse synode (plm. 750), dat het beter is nu voor één mens te blozen, dan in het toekomstig oordeel voor alle volken 30). Maar anderzijds moet men zich voor een mens eindeloos vernederen? God gedenkt niet meer aan onze overtredingen. Hij werpt ze in de zee 31). Zouden we een mens er dan telkens weer aan herinneren moeten? Iets anders is, dat wij ootmoedig blijven. Wij moeten weten, dat wij vleselijk zijn, slaven verkocht aan de zonde 32). Wij zullen dus dapper tegen de zonde moeten strijden.

7. En tenslotte zou men gerechtvaardigde bedenkingen kunnen inbrengen tegen het monopolie van de priester bij de biecht. Staat in Jacobus 5 : 16 niet: Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkaar? De lekenbiecht is geheel afgeschaft, al scheen deze vroeger nog wel in gebruik. A. Teetaert geeft er in zijn lijvig
en gedocumenteerd boek nog enige voorbeeldenvan 33).

Aan het einde van dit artikel moet mij dit nog van het hart: Wanneer wij critiek oefenen op bepaalde kerkelijke instellingen en toestanden wilden wij niemand kwetsen. Wij weten ook, dat in de r.k. kerk veel christelijke traditie bewaard is. Het ging er ons alleen om bestaande toestanden te toetsen aan Gods Woord, opdat we ons bezinnen om te komen tot 'n schriftuurlijk verantwoorde biechtpractijk.

1) Zie voor Chrysostomus Homil 2 in ps. 50 en andere plaatsen.

2) C.I.C. Canon 90 luidt: Wie na zijn doop doodzonden bedreven heeft,. . moet ze alle, waarvan hij zich na zorgvuldig nadenken (post diligentem sui discussionem) bewust is, belijden en bij de belijdenis de omstandigheden uiteenzetten, die de aard van de zonden zouden kunnen veranderen.

3) Sermon von dem Sakrament der Busze, 1519 II, 720.

4) Het sacrament der boetvaardigheid, pag. 41

5) Instit. III, 4, 17.

6) Rom. 6 : 23, Waar niet anders is vermeld, citeren wij het N.T. steeds naar de Willibrordusvertaling. De aantekening bij deze vertaling spreekt terecht over de dood in de volle zin van het woord.

7) Rom. 5 : 1.

8) a.w. pag. 88.

9) Hebr. 12 : 14.

10) Rom. 3 : 24

11) In „Grund und Ursach aller Artikel" van 1520.

12) Geciteerd bij F. Pijper: Geschiedenis van boete en biecht in de christelijke kerk gedurende de eerste zes eeuwen I, 374/5. Het boek van Pijper geeft ontzettend veel materiaal, maar staat afwijzend tegenover de r.k. boete- en biechtprakijk, maar meer vanuit een liberale vooringenomenheid, hoewel de auteur zich meermalen op zijn onpartijdigheid doet voorstaan. Overigens geeft dit boek een schat van gegevens.

13) Mare. 2 : 5.

14) Joh. 8 : 11.

15) Luc. 4 : 18/9.

16) a.w. pag. 124.

17) Zie voor deze uitspraak Conc. Trid. Sess. XIV D.B. 896.

18) Did. IV, 6.

19) Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 7.

20) Mare. 1 : 15: Wij kunnen het oorspronkelijk (metandesate.) ook vertalen door: doet boete.

21) a.w. pag. 68. 

22) Dit bezwaar maakte Calvijn reeds, zie voor zijn opvattingen in deze inzonderheid Instit. III, 4. 25-27.

23) pag. 47.

24) Hebr. 12 : 4.

25) Zie Gal. 6 : 15.

26) Zie B. Poschmann, Handbuch der Dogmengeschichte, IV, 3, pag. 98vv.

27) Rom. 8 : 29, 30.

28) Rom.' 8 : 37.

29) Zie F. Companus: Een groote maatschappelijke weldaad (pag. 31).

30) Zie Poschmann a.w. IV, 3 pag. 75.

31) Micha 7 : 19.

32) Rom. 7 : 14.

33) A. Teetaert: La confession aux laïques dans 1'Eglise latine dcpuis le Vlle au XlVe. siècle (1926).

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1962

Protestants Nederland | 8 Pagina's

Bezwaren tegen de biecht

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1962

Protestants Nederland | 8 Pagina's