Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Isaäc da Costa heeft nog steeds zeggingskracht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Isaäc da Costa heeft nog steeds zeggingskracht

Christelijke Jood genoemd als ‘spil’ van het Réveil

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het doel van ons blad is om de lezers via informatie kennis te laten nemen van mensen, die ons ook in deze tijd nog wat te zeggen hebben”, aldus eindredacteur Van de Breevaart enige tijd geleden in een mailtje, dat ik van hem ontving naar aanleiding van een verzoek van zijn kant om in Protestants Nederland enkele artikelen over Isaäc da Costa te schrijven. Aan dit verzoek, dat werd ingegeven door het proefschrift, waarop ik begin september vorig jaar aan de Vrije Universiteit ben gepromoveerd, wil ik graag voldoen, omdat ik ervan overtuigd ben, dat ook de stem van Da Costa het alleszins waard is door ons gehoord te worden. Hierbij wil ik uitgaan van een aantal punten, die mij in het bewuste mailtje werden voorgelegd.

Isaäc da Costa werd op 14 januari 1798, als enig kind van de vermogende wijnhandelaar Daniël da Costa (1761 - 1822) en zijn vrouw Rebecca Ricardo (1768 - 1841), in Amsterdam geboren. Reeds op jeugdige leeftijd gaf hij blijk van een uitzonderlijke begaafdheid. Toen hij acht jaar oud was, werd hij toegelaten tot de Latijnse School in zijn woonplaats, die hij als dertienjarige verliet met een oratie over De twaalf werken van Hercules. Daarna bezocht hij het Athenaeum Illustre, waar hij onder meer werd onderwezen door David Jacob van Lennep (1774 -1853), hoogleraar in de klassieke talen en in de Oude Geschiedenis. Kwamen zijn poëtische gaven reeds in zijn kinderjaren tot uiting in de Latijnse verzen, die hij schreef, in 1812 deed hij van zich spreken door zijn Lof der Dichtkunst, zijn eerste gedicht in het Nederlands. In de loop van het volgende jaar trad hij toe tot het Portugees-Israëlitisch Genootschap Concordia Crescimus, een letterkundig gezelschap, waarvan hij zich jarenlang een actief lid zou betonen.1

In 1813 leerde hij door bemiddeling van zijn leraar in het Hebreeuws, Mozes Lemans (1785 - 1832), zijn vermaarde plaatsgenoot Willem Bilderdijk (1756 -1831) kennen, hetgeen van beslissende betekenis voor zijn verdere levensloop zou blijken. De jaren door is Bilderdijk voor hem zijn leidsman bij uitstek gebleven, voor wie hij een grote bewondering koesterde. Bilderdijks invloed op zijn pupil is overigens niet tot het literaire terrein beperkt gebleven. Integendeel: heel Da Costa’s wereld- en levensbeschouwing is erdoor gestempeld, hetgeen hem, gezien de impopulariteit, die Bilderdijk in het algemeen gesproken ten deel viel, veel narigheid bezorgd heeft.

Naar Leiden
Het contact tussen leermeester en leerling werd geïntensiveerd, toen Da Costa, naar het oordeel van zijn vader vooralsnog te jong om naar Leiden te vertrekken, ter voorbereiding op de academische studie een jaar lang bij Bilderdijk privélessen ging volgen. Dit onderwijs beoogde een inleiding in het Romeinse recht, maar daarnaast werd behalve voor de dichtkunst ook voor taalwetenschap, geschiedenis en wijsbegeerte een plaats ingeruimd. In 1816 werd Da Costa in Leiden als student in de rechten ingeschreven. Zijn leermeester volgde hem een jaar later om er, op advies van de Leidse hoogleraar H.W. Tydeman, een privatissimum over de vaderlandse geschiedenis te gaan geven. Aan de colleges, door Bilderdijk in zijn woning aan het Rapenburg gegeven, werd ook door andere studenten deelgenomen. In het geheel hebben ongeveer veertig pupillen zijn invloed ondergaan. De impact van zijn denkbeelden manifesteerde zich vooral in de dissertaties, waarmee zij hun studie afsloten. Deze gaven in de academische wereld, zowel onder de professoren als onder de studenten, niet zelden aanleiding tot heftige discussies. Stond Bilderdijk in zijn geschiedbeschouwing nagenoeg alleen, als fervent voorstander van de absolute monarchie was hij met zijn anticonstitutionele instelling ook in staatkundig opzicht een buitenbeentje. Da Costa, die in theologisch opzicht zijn leven lang met hem congeniaal is gebleven, is zijn geestelijke vader hierin niet gevolgd. Na in zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw (1823) nog met hem te zijn meegegaan is hij op staatkundig terrein op den duur een eigen koers gaan varen.

Overgang naar het christendom
In 1818 promoveerde Da Costa, nog pas twintig jaar oud, tot doctor in de rechtsgeleerdheid, waarna hij zich als advocaat in zijn geboortestad vestigde. Drie jaar later promoveerde hij voor de tweede maal, nu in de faculteit der letteren. Door deze beide promoties mocht hij zich van een veelbelovende toekomst verzekerd weten. In deze jaren, uiterlijk gekenmerkt door een groeiende intellectuele vorming en een opgewekt sociaal verkeer, maakte Da Costa een zware geloofsstrijd door. Voortdurend werd hij heen en weer geslingerd tussen zijn Joodse opvoeding en het christelijk geloof, waartoe hij zich gaandeweg meer aangetrokken voelde. Eindelijk, in het najaar van 1820, kwam het tot een doorbraak en mocht hij in geloof “nedervallen voor dien Jesus den Nazarener, den Koning der Joden, als ook zijn Heer en zijn God”, zoals hijzelf getuigde. 2 De teerling was geworpen. Gegrepen door de persoon van Christus, zou hij tot het einde van zijn leven van Hem blijven getuigen. Samen met zijn nichtje Hanna Belmonte, met wie hij na zijn promotie in de letteren was getrouwd, en zijn neef Capadose, bij wie eenzelfde ommekeer had plaatsgevonden, vertrok hij in september 1822 naar Leiden om zich door het catechetisch onderricht van Lucas Egeling, een van de plaatselijke predikanten, voor te bereiden op de doop, die de 20ste oktober van dat jaar in de Pieterskerk aan hen bediend werd.

Willem de Clercq
Van grote betekenis was voor Da Costa in deze jaren de kennismaking met zijn plaatsgenoot Willem de Clercq (1795 - 1844), die, als zoon van een graanhandelaar, tot dezelfde kringen behoorde. Deze kennismaking luidde een vriendschap voor het leven in. Dit komt tot uiting in een levendige briefwisseling: in een periode van drieëntwintig jaar hebben de beide vrienden ongeveer 3500 (!) brieven met elkaar gewisseld. Een unieke relatie dus, die overigens heftige botsingen heeft gekend. Deze werden voor een belangrijk deel veroorzaakt door de grote invloed, in de jaren 1832 – 1837 door de Rhedense predikant Willem Laatsman op De Clercq uitgeoefend, en door de aanvechtbare rol, die Kohlbrugge in hun relatie heeft gespeeld.3 Niettemin bleek deze tegen de stormen, die zij te verduren kreeg, bestand te zijn, doordat zij, als een “vriendschap in Christus” ervaren, op een hecht fundament was gegrond. In de vroege morgen van zondag, 4 februari 1844 echter werd de band tussen de beide vrienden door het plotselinge overlijden van De Clercq verbroken. De schok, door zijn heengaan in de Réveilkring teweeggebracht, was zeer groot.

Gezinsleven
Zoals reeds opgemerkt trouwde Da Costa in 1821 met zijn nichtje Hanna Belmonte (1800 - 1867), wier vader kort tevoren was overleden. Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan er twee jong gestorven zijn. Da Costa had een zwakke gezondheid. In een brief van 28 mei 1836 aan Groen van Prinsterer spreekt hij van “mijne groote of liever vreemde zwakheid van gezondheid en gestel” en ook in een schrijven van 3 mei 1841 brengt hij “het in den grond toch altijd kwijnende van mijn gestel” ter sprake. Maar desondanks toonde hij zich steeds dankbaar voor het vele goede, dat hij zich te midden van alle beproevingen geschonken wist. “God mengt intusschen ook veel zegen in den bitteren beker”, zo heet het in een schrijven van 16 augustus 1844 aan Groen, wanneer hij opnieuw een zware tijd achter de rug heeft, - woorden, die de grondtoon van heel zijn levenshouding, een bijna onwrikbaar geloofsvertrouwen, treffend weergeven.

De “Bezwaren tegen den Geest der Eeuw”
In het begin van de jaren dertig werd het leven van het echtpaar Da Costa extra bemoeilijkt door aanhoudende financiële problemen. Reeds in 1821 had Da Costa de advocatuur, die hem geen voldoening verschafte, vaarwel gezegd, waardoor hij voortaan van een vast inkomen verstoken bleef. Graag zou hij hoogleraar geworden zijn, maar als volgeling van “de Domper” (Bilderdijk) kon hij er zeker van zijn, dat het hem net zo zou vergaan als zijn leermeester, die in 1815, een belofte van koning Willem I ten spijt, bij een benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het Amsterdamse Athenaeum was gepasseerd.4 Zeker nadat hij, in de zomer van 1823, zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw het licht had doen zien, was de kans op een betrekking in overheidsdienst voor “de aap van den grimmigen Bilderdijk”5 vrijwel verkeken. Het contra-revolutionaire strijdschrift, waarin hij het optimistische mensbeeld van zijn tijd en de geest van zelfvoldaanheid, die alom de toon aangaf, zonder enige terughoudendheid aan de kaak stelde, maakte hem tot een uitgestotene. Het had de uitwerking van een steen in een vijver. Naast talrijke artikelen in kranten en tijdschriften verscheen er een stortvloed van brochures, waarin behalve zijn visie op de slavernij (“hersenschimmige menschelijke wijsheid, die de Almacht wil vooruitloopen”) vooral zijn pleidooi voor de absolute monarchie en, inherent daaraan, zijn verwerping van de grondwet het moesten ontgelden. En dan de gedachte, dat de koning in voorkomende gevallen niet aan zijn eed op de grondwet gebonden zou zijn! 6 De verontwaardiging was algemeen. Vooral de Arnhemsche Courant onderscheidde zich in het debiteren van grofheden, die ten doel hadden de Bezwaren tot op de grond toe af te breken. Men vraagt zich overigens af, of Da Costa het onheil, dat hij met zijn geschrift had aangericht, niet had kunnen beperken, wanneer hij zich wat bescheidener had opgesteld. Had hij de scherpe veroordeling, die zijn Bezwaren ten deel viel, niet min of meer aan zichzelf te danken? Het is toch een teken aan de wand, dat behalve verklaarde tegenstanders van zijn denkbeelden, zoals die in menigte onder de liberale elite van zijn dagen te vinden waren, ook iemand als ds. Egeling zich van hem afkeerde, terwijl zelfs zijn vroegere leermeester Van Lennep, voor wie hij een grote verering koesterde, het contact met hem verbrak. De negatieve werking, die van de Bezwaren uitging, bracht echter ook met zich mee, dat men, geërgerd door Da Costa’s manier van polemiseren, over het hoofd zag, dat zijn kritiek op bepaalde punten - wij denken bij voorbeeld aan zijn visie op het onderwijs en aan zijn kritiek op de verregaande bureaucratisering van de maatschappij - wel degelijk hout sneed. Had hij een mildere toon aangeslagen, dan zou een en ander stellig bijval geoogst hebben, wat nu niet of nauwelijks het geval was. In feite was Bilderdijk een van de weinigen, die het voor hem opnamen.

Isolement
Het laat zich begrijpen, dat de vele afwijzende reacties op de Bezwaren de schrijver in een isolement deden terechtkomen. Stelselmatig ging men de auteur van het fel gehekelde geschrift uit de weg, zoals bij voorbeeld blijkt uit de vraag, die men wel stelde, wanneer men op het punt stond het huis van zijn vriend De Clercq te binnen te gaan: “Is mijnheer Da Costa binnen? Wel meisje, dan gaan wij liever heen en komen een andere keer.” Dit isolement betekende, dat Da Costa om in zijn onderhoud te kunnen voorzien een andere bron van inkomsten moest zien te vinden. Vandaar, dat hij, in het voetspoor van Bilderdijk, privaatcolleges over taalkundige en historische onderwerpen ging geven, terwijl hij ook, in voordrachten over het boek Handelingen der Apostelen, de uitlegging van de Bijbel ter hand nam. Daarnaast waren er de Bijbellezingen, op zondagavond in zijn woning gehouden, waarmee hij in september 1826 een begin gemaakt had7 en die van meet af aan een vaste kern van bezoekers trokken. Mede dankzij de soms ongekend grote giften, waarmee men hem af en toe verraste, lukte het hem vrij goed om zich staande te houden, maar in 1835 werd de situatie onhoudbaar. Op instigatie van Willem van Hogendorp, één van zijn meest vertrouwde vrienden, werd er een fonds in het leven geroepen, dat hem met ingang van 1836 een jaarlijkse toelage van e 2000,- garandeerde, hetgeen, gevoegd bij de inkomsten, die zijn colleges hem verschaften, en de rente van wat hem van zijn vermogen nog restte, resulteerde in een jaarinkomen van ongeveer vierduizend gulden.

Da Costa als dichter
Denken aan Da Costa is allereerst denken aan zijn gedichten. Hebben wij in het voorgaande reeds melding gemaakt van zijn eerste publicatie, De verlossing van Nederland (1814), in de jaren 1821 en 1822 deed hij zijn Poëzy (twee delen) het licht zien, in 1826 zijn hyme God met ons en Dichterlijk Krijgsmuzijk, in 1828 zijn Feestliederen en een jaar later zijn Feestzangen. Vanaf 1821 verschenen ook zijn Zangen uit verscheidenen leeftijd. Opmerkelijk is hetgeen hij in de “Voorrede” van deze zangen over zijn “ontwaken” als dichter schrijft: “Eerst wezenlijk als dichter ontwaakte ik, toen in my de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte; toen voor my, na lang dobberen tusschen een philosophisch Deïsmus en een zucht naar positieve Godsdienst, het voorleden mijner natie tot historie van Gods Openbaring en Wereldregeering geworden was; toen my de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg te gelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Mozes en de Propheten, - straks in de openbaring des Nieuwen Testaments, in het Evangelie des naams van Jesus Christus.” Nadat de dichter in Da Costa jarenlang niets van zich had laten horen, nam hij in 1840 “de lier, die sints lang niet meer ruischte”, weer ter hand en trad hij, in “eene oogenblikkelijke opwelling van den dichterlijken ader”8, weer voor het voetlicht met zijn Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840, een dichterlijke vertolking van de voornaamste gebeurtenissen in de jaren 1815 - 1840, hem mede door de komende troonsbestijging van koning Willem II9 ingegeven en in november van dat jaar, ter gelegenheid van zijn benoeming tot lid der Tweede Klasse van het “Koninklijk Nederlandsch Instituut”, in een bijeenkomst van dit genootschap door hem voorgedragen. In deze “tijdzang” verwijst Da Costa naar “de toekomst en het Koningrijk van den Verlosser”. Deze verwijzing is typerend voor héél zijn dichterlijke arbeid: hij was ervan overtuigd, dat de letterkunde aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods dienstbaar behoort te zijn. In de jaren, volgend op de publicatie van zijn Vijf en twintig jaren, liet Da Costa nog een viertal andere tijdzangen het licht zien, te weten: Aan Nederland in de Lente van 1844, Wachter! wat is er van den nacht? Een lied by de uitgangen van 1847, het vers 1648 - 1848 en De chaos en het licht, een halve-eeuws-lied (1850). Naast deze tijdzangen - later in hun geheel als Politieke Poëzy verschenen - moet nog melding gemaakt worden van zijn Hagar (1859) en De slag by Nieuwpoort (idem), door Conrad Busken Huet als “een zeldzaam schoon gewrocht onzer vaderlandsche poëzie” getypeerd. 10

De theoloog Da Costa
Behalve door gedichten heeft Da Costa ook door publicaties op historisch en theologisch terrein van zich doen spreken. Een van zijn meest imposante publicaties op historisch gebied is het vierdelige werk Israël en de volken (1848 – 1849), dat na zijn dood tweemaal opnieuw is uitgegeven. Op theologisch terrein heeft hij zich onderscheiden als apologeet en Schriftverklaarder. Publicaties als Handelingen (drie delen, 1827), Voorlezingen over de waarheid en waardij der schriften van het Oude Testament (twee delen, 1844 - 1848), Paulus (twee delen, 1847), Het karakter der Groninger godgeleerde school (1847) en Lucas (twee delen, 1850 - 1852) zijn hiervan de sprekende getuigen. Als apologeet heeft hij herhaaldelijk gepolemiseerd tegen theologen als David Friedrich Strauss (1808 - 1874), die het gezag van de Heilige Schrift in twijfel trokken. Ten slotte noemen wij nog zijn Bijbellezingen, die, in de jaren 1862 - 1875 in negen delen als Bijbellezingen van wijlen Mr. Is. da Costa, opgeteekend en medegedeeld door J.F. Schimsheimer voor het eerst gepubliceerd, tot in onze tijd hun invloed doen gelden. Hier leren wij Da Costa kennen als een gedreven exegeet, die zijn gehoor bijzonder wist te boeien, waardoor voor menigeen de zondag niet zonder een bezoek aan zijn gastvrije woning was te denken.

Da Costa en het Réveil
Spreken over Da Costa zou een slag in de lucht zijn, wanneer wij geen aandacht zouden schenken aan de belangrijke plaats, die hij op het erf van het Réveil heeft ingenomen, een plaats, van zó grote betekenis, dat mevrouw M.E. Kluit hem de “spil” van het Réveil genoemd heeft11. Zijn sterke betrokkenheid komt vooral uit in zijn intensieve bemoeienis met het tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, dat, in mei 1834 als een weekblad in het leven geroepen, in 1835 door een maandblad - met de titel Stemmen en Beschouwingen - werd vervangen. De oprichting van deze periodiek, die, door Da Costa, De Clercq, Anne Maurits Cornelis van Hall (1808 - 1838) en Hendrik Jacob Koenen (1809 - 1874), als een “wetenschappelijk periodiek ... in stellig Christelijke geest geredigeerd”12, tot 1840 heeft bestaan, markeert de overgang van het Réveil van zijn eerste, meer introvert gekleurde, fase, naar een nieuwe tijd, gekenmerkt door een groeiend besef van verantwoordelijkheid voor hetgeen er op kerkelijk en staatkundig terrein gebeurde: “een geleidelijke wending van het romantische naar het maatschappelijke Réveil”13. Sprekend over deze wending krijgen wij als vanzelf ook de Christelijke Vrienden in het vizier, een gezelschap van predikanten en leken, die tot verschillende kerken behoorden. Op instigatie van ds. O.G. Heldring14, predikant in het Betuwse Hemmen, kwamen zij de 26ste augustus 1845 te Amsterdam, ten huize van J.L. Gregory Pierson, voor het eerst bij elkaar. Het doel van deze samenkomst was met elkaar van gedachten te wisselen over “onze stelling tot de kerk, de school, de armen”15. De bijeenkomsten van de Vrienden, tweemaal per jaar in ‘s lands hoofdstad gehouden, hebben negen jaar geduurd. Door gestadig toenemende strubbelingen zag men zich in 1854 genoodzaakt de kring op te heffen16. Het door de Vrienden uitgegeven tijdschrift, De Vereeniging, Christelijke Stemmen, dat zich op de praktijk van het christelijk en maatschappelijk werk richtte, telde een redactie van vier leden - onder wie Da Costa - die vrijwel alle bijdragen voor hun rekening namen. Van artikelen van anderen was slechts sporadisch sprake.

Levenseinde
Nadat hij in december 1859 ziek geworden was, kwam er, “na een schier aanhoudend lijden van vijf maanden”, op 28 april 1860, “op den overgang van den joodschen tot den Christelijken Rustdag”17, aan Da Costa’s leven een einde. Vijf dagen later werd zijn lichaam in de Nieuwe Kerk van de hoofdstad bijgezet. Bij deze gelegenheid werd ondermeer het woord gevoerd door de burgemeester van Amsterdam, J. Messchert van Vollenhoven. Deze, wiens voorganger in de jaren twintig Da Costa’s huis door de directeur van politie had laten bewaken18, herdacht de overledene als iemand, “die den Heer heeft gediend; een krachtig man, groot voor ons vaderland, voor ons geëerbiedigd Stamhuis, voor de stad onzer woning”19.


Noten:
1 O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq, pag. 18.

2 De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, pag. 281.

3 Nadat Kohlbrugge in 1833 door zijn geruchtmakende leerrede over Romeinen 7 : 14 met Da Costa in botsing was gekomen, heeft hij De Clercq keer op keer gewaarschuwd tegen de zijns inziens verkeerde invloed, die van Da Costa uitging. Diens beschouwingen over de heiligmaking achtte hij funest. Daarnaast gispte hij met name Da Costa’s niet te miskennen ingenomenheid met de waardering, die zijn tijdzang Vijf en twintig Jaren alom in den lande ten deel viel. Kohlbrugge zag hierin een uiterst gevaarlijke ontwikkeling, waarvan De Clercq al te gemakkelijk het slachtoffer zou kunnen worden.

4 Een teleurstelling, die voor Bilderdijk des te moeilijker te verteren was, doordat in zijn plaats ‘de wiskundig zeer begaafde, literair totaal onbeduidende J.P. van Cappelle’ benoemd werd (M.E. Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815 - 1865, pag. 65).

5 Een kwalificatie, hem door de toenmalige minister van justitie, C.F. van Maanen, toegedacht (A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw, pag. 81).

6 Jaren later zal Groen in De Nederlander van 18 november 1852, met toestemming van Da Costa, schrijven, dat deze de gewraakte zinsnede destijds ‘in jeugdigen overmoed en contra-revolutionairen geloofs ijver’ had neergeschreven. In een brief van 19 november laat Da Costa Groen weten, dat hij zich niet kan herinneren destijds zelf het woord ‘overmoed’ gebezigd te hebben. Wanneer dit inderdaad het geval mocht zijn, dan heeft hij het ‘currente calamo’ (zonder erbij na te denken) gedaan. Hij had dan ook liever gezien, dat het woord niet in een ‘publieke verklaring’ was terechtgekomen. En in elk geval was het beter geweest van ‘jeugdige geloofsijver en contra-revolutionaire overmoed’ te spreken (Brieven van Da Costa, deel II, pag. 108v.).

7 ‘Het werkelijke begin en het hart van het Amsterdamse Réveil’ (Kluit, a.w., pag. 168).

8 Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel I, pag. 65.

9 Koning Willem I had op 7 oktober 1840 afstand gedaan van de troon ten behoeve van zijn zoon, de Prins van Oranje, die op 27 november te Amsterdam zijn intocht zou houden om de volgende dag te worden ingehuldigd.

10 C. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken, deel 14, pag. 70.

11 Kluit, ‘Wenselijkheden voor de studie van het Réveil’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift, Jrg. 11, pag. 376.

12 Kluit, Het Protestantse Réveil, pag. 399.

13 Dubois, a.w., pag. 21. Wij zouden het woord ‘romantisch’ liever door het woord ‘introvert’ willen vervangen.

14 Met Otto Gerhard Heldring (1804 - 1876) heeft Da Costa, sinds hij hem in 1840 voor het eerst ontmoette, steeds een hechte vriendschapsband onderhouden. Behalve in de Brieven van Mr. Isaäc da Costa, waarin zowel door Da Costa als door Groen met veel waardering over Heldring gesproken wordt, komt dit vooral in het boek Otto Gerhard Heldring van A. van der Hoeven tot uiting. In de tijd, toen Heldrings werk op ‘Steenbeek’– het door hem gestichte tehuis voor vrouwen die in de prostitutie terechtgekomen waren – ‘nog bij vele christenvrienden miskend werd’ en hij het plan opvatte zich in een ander werelddeel te gaan vestigen, hebben Da Costa en Beets hun vriend voor moedeloosheid bewaard. Veelzeggend is hetgeen Heldring twaalf jaar na Da Costa’s overlijden, in een brief van 10 januari 1872, aan Groen schreef: ‘In welk een innige geloofsbetrekking stond ik tot Da Costa’ (A. van der Hoeven, a.w., pag. 91v.).

15 Heldring in een brief van 4 juli 1845 aan Koenen (Kluit, a.w., pag. 445).

16 Het breekpunt vormde het kerkelijk vraagstuk, waarover door de Vrienden verschillend werd gedacht. Een scherpe uitval van de Amsterdamse predikant J. de Liefde tijdens de oktobervergadering van 1854 maakte de verontwaardiging van de aanwezige collega’s gaande, in het bijzonder van D. Chantepie de la Saussaye, Waals predikant te Leiden, die samen met enkele anderen een motie van afkeuring indiende, die door de vergadering werd aangenomen, waarna De Liefde de bijeenkomst verliet. En hoewel het korte tijd later tot een tweetal gesprekken kwam, waarin achtereenvolgens Heldring en Hasebroek De Liefde de hand reikten, bleken de onderlinge meningsverschillen te groot om de bijeenkomsten van de Vrienden te kunnen voortzetten. De teerling was geworpen.

17 Koenen, ‘Levensberigt van Mr. Isaäc da Costa’, in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1860), pag. 350.

18 Een maatregel die zeker niet in de laatste plaats was toe te schrijven aan Da Costa’s voorzegging – ‘coram publico’ (in het openbaar) – van het voortijdig aftreden van koning Willem I: ‘Gij zult het zien, mijne vrienden! Willem I zal gedetesteerd, en geen Koning meer sterven.’ Vgl. J. Meijer, Martelgang of Cirkelgang?, pag. 90, die deze uitspraak ontleent aan J.C. Rullman, Isaäc da Costa, pag. 34.

19 J. Messchert van Vollenhoven, Ter gedachtenis aan Mr. Isaac da Costa (pag. 22), geciteerd door K. van Walsem, Da Costa’s ontwikkeling van 1823 tot 1860 en zijn laatste tijdzang, pag. 25.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

Protestants Nederland | 44 Pagina's

Isaäc da Costa heeft nog steeds zeggingskracht

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

Protestants Nederland | 44 Pagina's