Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Da Costa’s staatkundige denkbeelden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Da Costa’s staatkundige denkbeelden

‘Nederlandschen staat is een gewrocht der kerkhervorming’

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer H.J. Koenen in zijn Levensberigt van Mr. Is. da Costa de “historisch- politische” gedichten van Da Costa ter sprake brengt, zegt hij: “De groote verschijnselen en beslissende tijdsgewrichten der geschiedenis, en de zedelijke en staatkundige toestanden der volkeren, werden daarin met eene aanschouwelijkheid geschilderd, die telkens van zijne groote gave van intuïtie getuigde, terwijl daarbij een staatkundig doorzicht aan de dag kwam, dat, gevoegd bij zijne gave van divinatie, soms tot het malen van profetische vergezichten geleidde.” 1

Deze woorden geven ons een helder beeld van Da Costa’s politieke betrokkenheid, die – op zichzelf reeds opmerkelijk voor een man, die aan het maatschappelijk bedrijf van zijn dagen op geen enkele wijze deel nam2 - in de Réveilkring door slechts weinigen geëvenaard werd. Veelzeggend is ook hetgeen Groen van Prinsterer in de Index bij zijn Brieven aan Mr. Isaäc da Costa opmerkt: “ Ook op politiek terrein is, althans door mij, steeds veel aan zijne (sc. Da Costa’s) raadgeving gehecht.” Wij mogen overigens niet uit het oog verliezen, dat Da Costa’s betrokkenheid in een heel specifiek kader staat, daar hij, geheel in de lijn van zijn leermeester Bilderdijk, de ontwikkelingen op het wereldtoneel niet alleen in het licht van de eeuwigheid, maar ook in chiliastisch perspectief placht te zien. Als er één terrein valt aan te wijzen, waarop Da Costa in de loop der jaren een niet te weerspreken ontwikkeling heeft doorgemaakt, dan is het wel dat van zijn politieke overtuiging. Deze ontwikkeling, door hemzelf als een overgang van het contra-revolutionaire standpunt (Bilderdijk) naar de anti-revolutionaire positie gekenschetst, tekent zich reeds af in een brief van 3 februari 1830 aan Groen. Een staatkundig bestel zonder grondwet, aldus Da Costa in dit schrijven, is een achterhaalde zaak geworden. En uit een brief van 30 april 1840 - eveneens aan Groen - valt op te maken, dat het roer volledig om is: de gedachte van de absolute monarchie heeft, als “noch Gereformeerd noch Israëlitisch in het beginsel!”, voor hem afgedaan. Als christenen hebben wij ons niets anders te wensen dan een koningschap “in de vreeze Gods en naar zijn Woord”, maar dit is alleen mogelijk, wenselijk, ja, noodzakelijk “in den constitutionelen vorm, die de bedeeling des tijds medebrengt”.

‘Beginselen van Geloof en geschiedenis’
Dus wel een grondwet, maar dan één, die is “gegrondvest op beginselen van Geloof en Geschiedenis”. Op het ogenblik is dit doel nog op geen stukken na bereikt, maar dit betekent niet, dat wij de bestaande situatie moeten verwerpen. Integendeel zelfs: wij accepteren deze zonder enig voorbehoud, maar wij zien ernaar uit, dat hetgeen is of komen zal, doortrokken wordt met “de waarachtige beginsels, die nog op dat grondgebied ontbreken”. En dit in biddend opzien tot God, om wiens eer het ons te doen moet zijn. Niet minder belangrijk is een schrijven van 11 november 1852, waarin Da Costa ronduit verklaart, dat hij de “jeugdig-Bilderdijksche” toepassing van weleer ten gunste van een andere strategie heeft laten varen. Wel is zijn afschuw (sic!) van de leer der volkssoevereiniteit gebleven, maar zijn gevoelen inzake de te volgen strijdwijze heeft een essentieele wijziging” ondergaan, doordat hij het herstel nu niet langer door terugkeer naar “een vroegeren (toch ook zelven reeds ongezonden) toestand” te verwezenlijken acht en het ziekteproces niet langer “met geweld” wil verstoren. Men dient gebruik te maken van de middelen, die door God in de ziekte zelf gegeven zijn. Men moet de vijand op zijn eigen grondgebied bestrijden en zo de wegen “voorbereiden” van Hem, die nooit het verleden als zodanig, maar “bij wege alleen van herleving in een nieuwe toekomst herstelt.”3 In deze regels worden wij getroffen door een overeenkomst met een bekende passage uit het achtste deel van Da Costa’s tijdzang De Chaos en het Licht. Wat staat, zo vraagt de dichter zich hier af, de christen in een tijd als de onze te doen?

Duidelijk antwoord
Het antwoord op deze vraag laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “Met te allen tijd het oog op ‘t Godlijk vergezicht,/ zich door geen Tijdgeest en zijn dwaallicht laten leiden,/ doch van den Tijdgeest steeds den tijdloop onderscheiden!/ Met dezen aan Gods hand vertrouwend medegaan,/ maar d’andren in Gods kracht weêrspreken en weêrstaan!/ En voorts! daar is een stem voor die Zijn rijk verbeiden,/ een roeping om den weg des Konings te bereiden./ In ‘t allerbinnenste des harten allereerst!/ (Zijn komst is welkom slechts, waar Zijn genade heerscht.)/ Van daar dan welgemoed naar buiten uitgetreden!”4 In deze passage vallen ons twee dingen op. In de eerste plaats worden wij getroffen door het onderscheid tussen de begrippen “tijdgeest” en “tijdloop”, - een onderscheid, dat de koerswijziging in Da Costa’s denken heel duidelijk in kaart brengt. Met de “tijdloop” mag men als kind van zijn tijd meegaan, tegen de géést van de tijd behoort men zich te verzetten. Daarnaast valt ons oog op de woorden: “een roeping om den weg des Konings te bereiden”, - woorden, die op Da Costa’s chiliastische instelling wijzen. In zijn tijdzang Aan Nederland in de Lente van 1844 vertolkt Da Costa dezelfde “grondgedachte”: “In zijn wezen, vrucht der tijden, - in zijn vorm, van dezen tijd!”5 Deze woorden laten ons een heel andere Da Costa zien dan de man, die wij in de Bezwaren hebben leren kennen. Was déze een trouwe volgeling van Bilderdijk, de Da Costa van de Politieke Poëzy heeft dit stadium ver achter zich gelaten. De weg terug is voor hem voorgoed onbegaanbaar geworden. De oude beginselen zijn hem nog steeds dierbaar, maar zij moeten op een acceptabele wijze vertaald worden. Méér nog: de geest der eeuw heeft naast verkeerde ook goede dingen voortgebracht, die door de christen aanvaard, ja, geïntegreerd moeten worden.

'Rechtstreeksch verkiezingsstelsel’
Da Costa blijkt in deze tijd ver vóór te liggen op het merendeel van zijn Réveilvrienden. Dit komt onder meer tot uiting in zijn pleidooi voor “een meer rechtstreeksch verkiezingsstelsel”. “De vertegenwoordiging moet meer wezenlijk uit de natie voortkomen”. Da Costa hoopt op “een uitbreiding van Christelijk leven onder de natie, onder het opkomend geslacht”. Gaat zijn hoop in vervulling, dan zullen verscheidene barrière’s in het verkiezingsstelsel uit de weg geruimd moeten worden, waardoor men “de mannen der eeuw, maar ook tevens de menschen Gods in de zaken des lands brengen zal”. Pas dan valt er aan een overwinning, althans aan een beslissende strijd te denken.6 Deze krachtige roep om staatkundige vernieuwing wordt door Da Costa in zijn brochure Het Oogenblik (1848) krachtig onderstreept, wanneer hij hartstochtelijk pleit voor “uitbreidingen van vrijheid”: vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs, afschaffing van de slavernij en last but not least vrijheid in politiek opzicht. Nee, christenen zien in vrijheid op politiek terrein “geen eigenlijke voorwaarde van heil voor de wereld”7, maar wanneer zij eenmaal gerealiseerd is, dan maakt men daarvan net zo rustig gebruik als van de stoomboot en de spoortrein als “gewassen van onzen tijd, in zich zelve zedelijk noch onzedelijk, kwaad noch goed, maar waarmede goed of kwaad kan verricht worden, naar mate doel en beginsel van het gebruik...”8 Bij de vrijheid op politiek terrein, zoals Da Costa deze graag verwezenlijkt zou zien, denkt hij aan een democratische monarchie als “evenzeer (en in Nederland nog veel meer) christelijk denkbaar, dan eene autocratische”9. Christelijk denkbaar! Da Costa heeft er oog voor gekregen, dat de gehechtheid aan het Oranjehuis bij “het volk” ten nauwste verbonden is met het christelijk geloof: “Daar bestaat werkelijk hier te lande onder ‘t volk een element van Godsdienst en trouw aan Oranje, dat elders zich der democratie van de eeuw prijs geeft”, zo schrijft hij op 13 september 1850 aan Groen10.

De Monarchie
Het valt niet te loochenen, dat de ontwikkeling in Da Costa’s visie op de constitutie ten dele is toe te schrijven aan de wijze, waarop de drie Oranje’s, die hij als regerend vorst heeft meegemaakt, aan het koningschap gestalte gegeven hebben. Wie de Brieven van Mr. Isaäc da Costa leest komt tot de ontdekking, dat Da Costa – en hij was niet de enige Réveilvriend – in deze gaandeweg meer teleurgesteld is. Had men de stand van zaken onder Willem I in de loop der jaren min of meer leren aanvaarden, van de kroonprins, de toekomstige koning Willem II, had men in de Réveilkring hoge verwachtingen. Deze waren gewekt door zijn moedig optreden in de slag bij Waterloo en tijdens de Belgische Opstand. En in het feit, dat hij de zevende was in de reeks van opvolgers van Jan van Nassau (voor Da Costa c.s. gezien de grote plaats, die in de Bijbel aan het getal zeven wordt toegekend, een belangrijk gegeven), zag de visionaire dichter een reden temeer om de troonsbestijging van de nieuwe vorst hoopvol tegemoet te zien. Van de geestdrift, waarmee Da Costa - evenals De Clercq - de troonsbestijging van Willem II verbeidde, wordt ons door Allard Pierson een treffend beeld getekend: dat van een gelovige vorst, die voor de godsdienst van het voorgeslacht zou opkomen, die zijn volk zou maken tot een natie, in godsvrucht boven elk ander volk verheven, waardoor het de hele wereld tot voorbeeld zou strekken. Dit beeld, zo zegt Pierson, was Da Costa ingegeven door de overtuiging, dat “het welzijn van Nederland nauw samenhing met een terugkeer tot het Kristelijk geloof”11. Een overtuiging, die, aan het Oude Testament ontleend, is terug te vinden in het ideaal der vaderen, zoals dit in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) wordt vertolkt.

Teleurstelling in Réveilkring
Des te groter was de teleurstelling in de Réveilkring, toen de nieuwe vorst niet aan het verheven ideaal bleek te beantwoorden. Denken wij slechts aan de hernieuwde vervolgingen van de Afgescheidenen in 1846, die velen van hen tot emigratie deden besluiten. En de hoop, dat koning Willem III van een andere gezindheid blijk zou geven, werd al spoedig na diens aantreden de bodem ingeslagen. In een brief van 21 januari 1851 horen wij Da Costa verzuchten: “Treurig dat er op dit oogenblik in het regeerend Huis zoo weinig is, waaraan zich èn deze beginselen12 èn de nog niet gantsch uitgedoofde volksliefde voor Oranje kan hechten.” Een klacht, die er niet om liegt. Op grond van een en ander menen wij te mogen stellen, dat Da Costa, naarmate hij sterker in zijn verwachtingen omtrent de doorwerking van het “hooger beginsel” teleurgesteld werd, gaandeweg meer afstand heeft genomen van de visie op de relatie tussen vorst en constitutie, zoals hij die in zijn Bezwaren had vertolkt. Dit echter niet als gevolg van het feit, dat zijn kijk op de monarchie als zodanig veranderd was – de aansporing om in het gebed voor de koning en zijn gezin te volharden maakt veeleer het tegendeel waarschijnlijk – maar doordat hij, ervan overtuigd, dat de door hem in zijn gedichten veelvuldig bezongen “Koning der koningen” de regering der wereld vast in handen heeft, de aandacht steeds meer is gaan richten op het rijk van vrede, dat hij aanstaande achtte. Dat hij de mens bij de voorbereiding van dit rijk een plaats als Gods medewerker zag toegekend, maakte het hem des te gemakkelijker de status quo onder kritiek te stellen en veranderingen in staat en maatschappij te accepteren als dienstig ter bereiking van het beoogde doel. Dit overigens niet ten koste van zijn gehechtheid aan het “drievoudig snoer”13, dat hij, trouw aan de leuze “met God en voor Zijne Waarheid leve Nederland en Oranje”14, steeds hoog in het vaandel is blijven houden.

‘God van Nederland’
God was voor hem de “God van Nederland”15 en Nederland was een “onder alle Christenvolken als afgezonderde en tot eene allerheerlijkste roeping begenadigde natie” en - op grond hiervan - een tweede Israël. In zijn Geestelijke Wapenkreet profeteert hij: “o Nederland! Gy zult eens weêr / het Israël van ‘t Westen worden! / God zal uw Kerk met licht omgorden, / uw Koningen met Davids eer! Nog eenmaal zal zich alles buigen / voor Holland onder Jesses vaan!”16 In de loop der jaren is de nadruk, door Da Costa gelegd op Nederland als het “tweede Israël”, gaandeweg zwakker geworden, maar zijn visie op de geschiedenis van ons land is dezelfde gebleven. Het verbond dat God met Nederland en Oranje had gesloten bleef voor hem het wezen van de natie. Da Costa beschouwde het Nederlandse volk als “protestantsch christelijk, onzen Nederlandschen staat, eerst Republiek daarna Koninkrijk onder den staf of scepter van Oranje, als een gewrocht der kerkhervorming”.
 

Noten:
1 Koenen, a.w., pag. 338. Een voorbeeld van deze ‘profetische vergezichten’ ziet Koenen in het lied Wachter! wat is er van den nacht? (1847), waarin Da Costa van ‘een kennelijk voorgevoel van de groote omwenteling des volgenden jaars in Frankrijk’ doet blijken.

2 In zijn boek Martelgang of cirkelgang? geeft Meijer een treffende karakteristiek van de Da Costa na de storm, die hij door zijn Bezwaren had ontketend: ‘Het is de tragiek van Da Costa geweest, dat hij door de algemeene constellatie in Nederland reeds in 1823 practisch werd uitgeschakeld. Zeker, hij handhaafde zich; maar als een onmogelijke zonderling. Een man met een al te recht hoofd en twee linkerhanden. Buiten het parlement, buiten de universiteit, buiten alles. Een gevaarlijke gek in elk opzicht (...) (pag. 89).

3 Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel II, pag. 105v. Een passage, die ons doet denken aan Da Costa’s ‘woord in het openbaar’ van augustus 1854, waarin hij Groen fijntjes herinnert aan een meermalen door Groen zelf geciteerde uitspraak van een – niet nader aangeduide Franse schrijver: ‘On ne refait pas le vieux’. Een woord, dat ‘een der wezenlijkste wenschen en pogingen onzer in hare waarheid opgevatte Christelijk-historische richting’ vertolkt, te weten: ‘van de oude en beproefde beginselen van Gods Woord, toegepast ook op de ordening en de behoeften der menschelijke maatschappij, steeds nieuwe en versche werkingen en uitwerksels te winnen (...)’ (Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel II, pag. 221).

4 Kompleete Dichtwerken, pag. 636v.

5 De passage in haar geheel luidt: ‘Ja, ’t zij leven, ’t zij herleven voor dit weêr gespaarde volk! maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk, niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, – neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof! In zijn wezen, vrucht der tijden, – in zijn vorm van dezen tijd!’ (Kompleete Dichtwerken, pag. 483).

6 Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel I, pag. 165v.

7 Vgl. Aan Nederland in de Lente van 1844: ‘Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên,/ zoo geen raad by God gezocht wordt, met verneedring en gebeên./ Vruchtloos anders elke Grondwet! ’t Blijft een levenloos papier,/ speelbal, dáár, van ijdle vonden, bron van nieuwe driften, hier!’ (Kompleete Dichtwerken,
pag. 484).

8 Het Oogenblik, pag. 5.

9 Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel I, pag. 322.

10 Idem, deel II, pag. 12.

11 Willem de Clercq naar zijn Dagboek, deel II, pag. 219. Vgl. ook Da Costa’s brief van 9 december 1840 aan Groen: ‘Mijne ziel sprong op van vreugde, als ik hem daar zag bij den intocht – Willem II, voorwerp van zoo vele tranen en gebeden. Mag ik twijfelen dat hem God in genade onderscheiden zal?’ (Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel III, pag. 264).

12 De beginselen, die in Gods soevereiniteit verankerd zijn.

13 De gedachte van het gezag van de aardse koning als een afschaduwing van het gezag van de ‘Koning der koningen’ (I Timotheüs 6 : 15 en Openbaring 17 : 14 en 19 : 16) – een gedachte die stoelt op de overtuiging, dat ‘het zuivere monarchaal principe eeniglijk overeenkomt met de ware leer van Jezus’ (Da Costa) – gaat bij Da Costa en Capadose, als leerlingen van Bilderdijk, hand in hand met de idee van het ‘drievoudig snoer’ (een reminiscentie aan Prediker 4 : 12: ‘een drievoudig snoer wordt niet spoedig verbroken’): het snoer, dat Bijbel c.q. Kerk, Nederland en Oranje met elkaar verbindt. Capadose, Da Costa en hun geestverwanten achtten voor Oranje een bijzondere roeping weggelegd. Da Costa koesterde deze verwachting niet slechts als een geschenk van Bilderdijk, maar ook ‘in Israëlitischen lijn’ (E. Gewin, In den Réveilkring, pag. 66).

14 Brieven van Mr. Isaäc da Costa, deel II, pag. 102.

15 Brief van 3 februari 1830.

16 Kompleete Dichtwerken, pag. 344.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2010

Protestants Nederland | 24 Pagina's

Da Costa’s staatkundige denkbeelden

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2010

Protestants Nederland | 24 Pagina's