Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een piëtistische devoot

Bekijk het origineel

Een piëtistische devoot

Theodorus à Brakel en zijn ‘Trappen des Geestelyken Levens’ - 1

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Even ontroerend als typerend vind ik nog altijd het tafereel dat Abraham Hellenbroek schetst van vader en zoon A Brakel. Hij had het zoon Wilhelmus, die zijn Rotterdamse collega was geweest, zelf horen vertellen. Een jeugdherinnering. Vanuit het Friese Beers, waar vader Theodorus midden zeventiende eeuw (1638-1652) predikant was, bezocht Wilhelmus in Leeuwarden de Latijnse school. Het weekend bracht hij thuis door. Als hij dan s maandags weer vertrok, ging vader Theodorus steevast met hem mee tot buiten het dorp. Daar hielden ze halt. Vader sprak een gebed uit, nam afscheid van zijn zoon en oogde hem na zo lang hij hem zien kon. Tekenend!

Theodorus was een bidder, ‘een voorbeeld van allertederste Godtvrugt in zynen tyd’. De wijze waarop hij God diende, was teer en intiem. Hij ademde in God. Op diverse punten is zijn spiritualiteit verwant aan die van de Moderne Devotie zoals die in het oeuvre van Thomas a Kempis tot ons komt. Wat A Brakel precies aan Thomas heeft ontleend, laat zich niet documenteren. In de luttele geschriften die hij naliet, treft men nauwelijks citaten aan.
Daarvoor moet men bijvoorbeeld bij Saldenus zijn, en vooral bij Teellinck, die gretig en uitvoerig uit de Imitatio citeert. Toch heb ik er geen twijfels over dat ook Theodorus is te rekenen tot de piëtisten die om zo te zeggen een Kempiaans getoonzette vroomheid vertolken. Dit te adstrueren is mijn opzet. Ik doe dat in twee etappes. Eerst aan de hand van een handvol biografische notities, vervolgens op grond van enkele passages uit A Brakels geschriften.

Levensschets
Hoewel Theodorus niet behoort tot de allereerste generatie van nadere reformatoren die nog in de zestiende eeuw het levenslicht zagen, zoals Willem Teellinck (1579), Godefridus Udemans (1581/2) en Gisbertus Voetius (1589), maakt zijn geboortejaar 1608 hem toch tot een van de vroegste in de daaropvolgende eeuw geboren representanten van deze piëtisten. Een hoofdvertegenwoordiger van de Nadere Reformatie kan men hem niet noemen.
Het theocratisch elan dat deze stroming typeerde en dat zich uitte in een daadwerkelijk streven naar hervorming van kerk en staat, gaat bij hem immers schuil achter een vrijwel exclusieve concentratie op de verborgen omgang met God – bijna zou men schrijven: opgang tot God –. Omdat deze bevindelijke dimensie echter minstens evenzeer bepalend is voor de nader-reformatorische beweging, mag Theodorus daarvan stellig gelden als ‘een waardig representant’.
A Brakels kinderjaren vielen, ruim genomen, samen met de episode van het Twaalfjarig Bestand. Van de leerstellige geschillen die de kerk gedurende deze periode beroerden, kan hij hoogstens iets vernomen, maar nauwelijks veel begrepen hebben. De zaak evenwel die daar ten diepste in het geding was, ging de jonge Dirck (zijn doopnaam Dirck Gerrits werd later gelatiniseerd in Theodorus Gerardi) reeds vroeg ter harte: hoe krijgt een mens vrede met God?
Zijn jeugd bracht Dirck in Enkhuizen door. Het was niet alleen de stad waar hij geboren en getogen werd, maar – zoals hij in de dedicatie van zijn eerste pennenvrucht getuigt – ook de plaats van zijn ‘geestelyke wedergeboorte en opvoeding in het geestelyke leven’. De vroegste indrukken van dat geestelijke leven ontving hij via zijn grootmoeder (van moederszijde), bij wie hij na het vroegtijdig overlijden van zijn moeder een tijdlang in huis was.
Het gedurige gebedsleven van deze vrouw liet diepe sporen na. Dat zij haar kleinzoon, die zich al jong de leeskunst had eigen gemaakt, vaak vroeg om haar voor te lezen, stimuleerde hem waarschijnlijk om zich ook privé tot lezen te zetten. Zijn lectuur bestond uit de bijbel en diverse devotionele geschriften: ‘eenvoudige Godzalige boekjes/ en gebede-boekjes’, waarvan hij de – al of niet voorreformatorische – identiteit helaas niet vermeldt.
Dat de Moderne Devotie daarin vertegenwoordigd was, is meer dan waarschijnlijk. In elk geval is duidelijk dat de wortels van zijn latere meditatieve levenspatroon reiken tot in zijn prilste jaren.

Jeugdervaring
Een jeugdervaring die diep insneed was de volgende. Het gebeurde namelijk ‘op zekere tijd’ dat hij werd vervuld met een hemelse voorsmaak en dat zijn hart werd ‘opgetrokken’ tot de vereniging met God. Ik zal op deze gebeurtenis in later verband nog terugkomen, maar teken nu reeds aan dat de aanduiding ‘opgetrokken worden’ bij A Brakel een ware terminus technicus vormt, die veelvuldig bij hem voorkomt en niet alleen duidelijk herinnert aan de Bernardijnse raptus (vervoering van de geest), maar ook aan belangrijke passages uit de Imitatio.
Het treffende is dat deze mystiek geladen ervaring hem reeds te beurt viel in zijn jeugdfase, de fase die Theodorus zelf in later stadium laat samenvallen met de eerste (!) trap van het geestelijke leven, te weten het kindschap in Christus.
Hoewel Dirck graag de afzondering zocht voor lezing, overdenking en gebed, vervreemdde dit hem allerminst van kerkdienst en gezelschapsleven. Zijn vrijwel ascetische toewijding aan het geestelijke leven verhinderde hem evenmin om zijn intellectuele vorming ter hand te nemen.
Hij bezocht de Latijnse School van zijn geboortestad, waar hij zich bekwaamde in de klassieke talen en zich verdiepte in kerkvaders en historieschrijvers. Welk beroep hij na zijn opleiding ging uitoefenen, is onbekend. Verondersteld wordt dat hij als schoolmeester in zijn onderhoud voorzag.
In 1628 trouwde hij met Margaretha (Grietje) Homma, door Hellenbroek geroemd als ‘eene paerle in Godvrugt/ een Cieraad onder de Vrouwen van haren tyd’. Zes jaar later vestigde A Brakel zich met zijn vrouw en drie dochtertjes – naderhand werden nog twee dochters en een zoon geboren – in Leeuwarden. Daar was hij aanvankelijk ‘schooldienaer’. Maar dit zou niet lang duren.
Twee invloedrijke personen, de predikant Rippertus Sixtus en de hoogleraar Meinardus Schotanus, stimuleerden de begaafde onderwijzer, die overigens pas op 28-jarige leeftijd belijdenis des geloofs had afgelegd, om zich na een kerkelijk examen beroepbaar te stellen als predikant.
Dat kon in dit geval alleen op grond van singuliere gaven, in de geest van het uitzonderingsartikel (art.8) in de Dordtse Kerkorde, omdat A Brakel de gebruikelijke academische vorming miste. De onzekerheid die hij zelf over zijn roeping had, werd pas weggenomen, toen op een nacht de hemel openging en een stem tot hem sprak: ‘Ik hebbe ‘er u toe geroepen’.

Stem van God
Dat deze stem van God kwam, leed voor Theodorus geen twijfel. ‘Met vrolykheid ende gemoedigheid [gerustheid]’ aanvaardde hij zijn roeping en liet hij zich examineren. In de zomer van 1637 slaagde hij voor het examen en werd hij als ‘Duytsche clerck’, dat wil zeggen als nietuniversitair geschoolde kandidaat, beroepbaar gesteld.
Achtereenvolgens diende hij veertien jaar de gemeente van Beers en Jellum, twee dorpjes in Friesland, waar zijn eerste boek ontstond – Het geestelijck leven –, een jaar die van Den Burg op Texel en vanaf 1653 tot aan zijn dood in 1669 de kerk te Makkum – aanvankelijk in combinatie met Cornwert –, aan de Friese westkust gelegen.
Van zijn ambtswerk zijn weinig bijzonderheden bekend, of het moest zijn dat de indruk die zijn preken maakten groot was en dat hij in zijn ‘ommegank’ zich ‘deftigh ende vriendelyck’ gedroeg en bekend stond als een vredestichtend man van weinig woorden. Dit neemt niet weg dat hij de polemiek niet schuwde, zoals blijkt uit zijn dispuut met de doopsgezinde voorganger Hessel Ipes uit Makkum over de menselijke natuur van Christus.
Zijn levensstijl stond geheel in het teken van de godsvrucht. Vooral de zondag placht hij ‘met zeer groote vrolijkheid te heiligen’.
Het was een vreugde waaraan overigens een rigoureuze stiptheid dienstbaar was. De met hem bevriende Anna Maria van Schurman, die hem in 1658 – dus nog vóór haar eigenlijke labadistische tijd – samen met haar broer Johan Godschalk en met Sara Nevius, Wilhelmus’ latere echtgenote, een bezoek bracht, vertelt naderhand met welgevallen dat A Brakel zondags geen kruimel zou hebben gegeten van een gerecht dat na zaterdagsavonds acht uur, laat staan op zondag, was gekocht of gekookt.

Strakke regels
Ook Theodorus’ doordeweekse leven moet, gezien het ritme van zijn meditatieve patroon, aan strakke regels gebonden zijn geweest. Sinds de fase van zijn ‘Jongelingschap in Christo’ onderhield hij immers dagelijks drie gezette meditatietijden, ‘oeffeningen’ noemt hij die, terwijl hij, toen hij zich een vader in Christus wist, daaraan nog een vierde toevoegde.
De eerste begon ’s morgens zeer vroeg. Drie of vier uur in de ochtend was geen uitzondering. De tweede viel tegen het middaguur vóór het eten.
Om drie uur ’s middags deed hij tussentijds nog een kort gebed. De derde begon rond schemertijd, en de vierde – na een huisgodsdienst met lezing, gezang, gesprek en gebed – wanneer het eigenlijk bedtijd was.
Deze late oefening kon uitlopen tot middernacht of zelfs tot twee uur in de nacht. Aangezien deze tijden elk voor zich gemiddeld wel enige uren vergden, bracht Theodorus dus wel een derde deel van de dag in gebed en overdenking door.
Hij kon niet zonder. De meditatie vormde zijn geestelijk voedsel. Als die ontbrak, zou hij vervreemden van de ‘gemeenzame tegenwoordigheit’ van God en ‘verkouden in de liefde Christi’. Want een wedergeboren mens ‘zonder Goddelijke oeffeninge/ is gelyk een visch sonder water’.
Slapen deed A Brakel, die een sterk gestel moet hebben gehad, gewoonlijk maar enkele uren.
Dat is beduidend minder dan kloosterlingen vergund was. Die stonden wel minstens zo vroeg op, maar gingen veel eerder naar bed en konden ook, na hun nachtelijke metten en lauden, nog minstens tot vijf uur slapen. Trouwens ook de nachtrust zelf ervoer Theodorus liefst als een zoete rust in Christus, met een wakend hart.
Of dit aan het monastieke leven verwante stramien, met zijn gezette tijden, wel te combineren viel met zijn ambtelijke verantwoordelijkheden als gezinshoofd en pastor, was voor Theodorus geen vraag. De gemeenschapsbeoefening met God vormde de ademtocht van zijn bestaan. Alleen daardoor kon hij naar zijn overtuiging vruchtbaar zijn voor God en medemens.
Gedurende zijn laatste drie levensjaren werden de A Brakels door verdriet overstelpt. In die luttele jaren ontvielen hun alle vijf hun dochters. Wilhelmus alleen bleef hun over. Het moet voor de ouders een troost zijn geweest dat hun zoon in de omgeving kwam wonen. Immers was hij in 1662 tot predikant bevestigd in Exmorra en drie jaar later naar Stavoren verhuisd, van waaruit Makkum goed bereikbaar was.
Vooral toen A Brakel ziek werd, is Wilhelmus hem tot grote steun geweest. Ontroerend is het verslag dat deze heeft nagelaten van het ziek- en sterfbed van zijn vader.
Op zondagmorgen 14 februari 1669 – het was een avondmaalszondag, die zijn zoon voor hem waarnam – werd Theodorus’ verlangen om zijn God en Zaligmaker nooit uit het hart te verliezen, vervuld.
Als een geestelijke erfenis liet Theodorus enkele handschriften na. Zijn zoon had hem beloofd, die voor de pers gereed te maken. In de nazomer van 1670 deed Wilhelmus deze belofte gestand en publiceerde hij De Trappen des Geestelyken Levens.
Voornamelijk hieruit zal ik enkele bijzonderheden melden die overeenkomst vertonen met de Imitatio.

De Trappen des Geestelyken Levens
Het eerste deel van De Trappen is beknopt en beschouwelijk van aard, het tweede veel uitvoeriger en strikt autobiografisch. Het geheel is gegoten in het eertijds geliefde genre van de samenspraak, ditmaal tussen vader en zoon, waarbij men onwillekeurig aan Theodorus en zijn zoon Wilhelmus denkt, wat overigens nergens wordt geëxpliciteerd. Die zoon speelt een onmisbare, maar zeer bescheiden rol. Zijn bijdrage aan de dialoog is dat hij doorgaans louter informatieve vragen stelt, die de vader de gelegenheid bieden om zijn eigen monoloog te houden.
Zoals de titel al aangeeft, biedt de auteur een beschrijving van de ‘trappen’, dat wil zeggen de stadia waarlangs het verkeer met God verloopt.
Het zijn er drie. Daarmee is niet het drievoud van de Heidelberger bedoeld, maar het drietal van het kindschap, de jongelingschap en – verreweg het meest omvangrijk – het vaderschap.
Wie enigszins thuis is in de geschiedenis van de christelijke mystiek, zou de associatie kunnen maken met de vooral door Dionysius de Areopagiet (ca. 500) gepropageerde via triplex (drievoudige weg) van purgatio, illuminatio en unitio (reiniging, verlichting en vereniging). Daarmee heeft Theodorus’ driedeling echter weinig uit te staan.
Waar hij het oog op heeft, is de toename ‘in de gemeenschap Gods en Christi’. De driedeling ontleent hij aan 1 Johannes 2, al geeft hij er een eigen invulling aan, die maar zeer gedeeltelijk spoort met die van Johannes.
De apostel maakt – in andere volgorde – melding van kinderen, vaders en jongelingen. Deze onderscheiding slaat volgens A Brakel niet alleen op ‘jaren ende ouderdom’ – dus dat ook – maar inzonderheid op ‘de aanwas der genade ende wedergeboorte’.
Dat hij hierbij niet zozeer aan drie duidelijk af te bakenen episoden denkt, maar veeleer aan een geleidelijke voortgang, blijkt uit de illustratie die hij gebruikt: ‘Een boom eerst nieuw geplant/ heeft de wortelen zo diep niet geschoten/ als die lange gestaan heeft’.
Dat er in de Trappen een zekere nadruk valt op geestelijke aanwas en verdieping, staat buiten discussie, maar even duidelijk is het dat de chronologie van de areopagietische via triplex geen rol speelt.
In zekere zin wordt die door Theodorus’ stadia overstegen, althans doorbroken. De drie stadia die hij beschrijft, onderscheiden zich vooral in graad en mate – en zelfs dat laat zich niet altijd even helder onderkennen –, maar verschillen qua geloofsinhoud nauwelijks van elkaar. In het autobiografische tweede deel blijken de onderlinge overlappingen talrijk te zijn.
Mijn indruk is dan ook dat de (dynamische) continuïteit in de omgang met God minstens zo kenmerkend is als het standenverschil. Als deze indruk correct is, wordt hierdoor de suggestie die van de term ‘trappen’ uitgaat, niet weinig gerelativeerd.
Want het zou betekenen dat A Brakel in zijn geschrift, ondanks het eerste woord van de titel, eigenlijk meer de dynamiek van zijn in alle stadia dagelijks beoefende gebeden en meditaties rapporteert dan dat hij duidelijk drie ‘trappen’ markeert. In hoeverre mijn vermoeden juist is, moet nog blijken.
Om de compositie van Theodorus’ intieme verslag zo weinig mogelijk te verstoren, zal ik zijn gedachten niet thematiseren, maar de gang van zijn driedeling volgen. Ik concentreer me nu dus voornamelijk op het tweede (autobiografische) deel, in de overtuiging dat dit voldoende basis biedt voor een schets van zijn spiritualiteit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2012

Protestants Nederland | 28 Pagina's

Een piëtistische devoot

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2012

Protestants Nederland | 28 Pagina's