Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ambt opmaat naar glansrijke loopbaan?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ambt opmaat naar glansrijke loopbaan?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de Reductie van Groningen, in 1594, kreeg de stad een diaconie die fungeerde onder de gereformeerde kerk. Reductie wil zeggen dat Groningen werd teruggebracht naar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Met gereformeerde kerk wordt ten tijde van de Republiek de kerk aangeduid die we tot 2004 hervormd noemen. Voortaan was er een college van diakenen, dat verdeeld over een aantal gebieden de armoede van behoeftige lidmaten van de nieuwe kerk, maar ook anderen, moest zien te lenigen.

Het ambt van diaken was aanvankelijk vaak de opmaat naar een glansrijke maatschappelijke loopbaan, maar vooral in de loop van de achttiende eeuw werd het een steeds meer impopulaire functie. Uit Groningen zijn parallellen te trekken naar andere delen van de Republiek.

Calvinistisch model

Onder invloed van stadhouder Willem Lodewijk van Nassau werd de kerk gemodelleerd naar calvinistisch model. Daarbij diende de hechte organisatie te Emden als voorbeeld. Op deze manier werd de Reformatie van bovenaf opgelegd. De stad Groningen kreeg een kerkorde, waarbij duidelijk werd aangegeven dat de ‘gereformeerde religie’ de enige ware, toegestane godsdienst was.

Opstellers van de kerkorde waren de Franeker hoogleraren Sibrandus Lubbertus en Martinus Lydius, samen met Menso Alting van Emden. Naar voorbeeld van die stad kreeg Groningen een kerkenraad die bestond uit predikanten en zestien ouderlingen. Zij waren verantwoordelijk op het toezicht van de kerkelijke leer en de uitvoering van tucht.

Voor de armenzorg werd een zelfstandig college van diakenen in het leven geroepen. Ook deze organisatie had Emden als voorbeeld. Ondanks deze schijnbaar grondige aanpak, waarbij de gereformeerde kerk het monopolie bezat, ging het om een instituut in opbouw.

Dat bleek duidelijk bij de diaconie, waarbij de regeling in de ‘Kerkenorde’ van 1594 het karakter van een concept had. In de beginjaren werd aan dat ontwerp voortdurend geschaafd.

Veranderingen

De veranderingen die plaatsvonden waren onder meer de uitbreiding van het aantal diakenen van zeven in 1594 naar tien in 1596. In 1599 bleek dat de diakenen alle hulpbehoevenden ondersteunden, terwijl aanvankelijk was bepaald dat alleen degenen die lidmaat van de gereformeerde kerk waren, voor armenzorg in aanmerking zouden kunnen komen.

In 1603 volgde de aanstelling van enkele diakendienaren die de taken van de diakenen moesten helpen verlichten. De functie van een boekhouderdiaken werd gecreëerd in 1611. Hij moest financiële verantwoording afleggen aan de kerkenraad. Al de bestaande en nieuwe bepalingen werden vastgelegd in de ‘Armenorde’ van 1610.

Dit was een ordonnantie, vastgelegd door Burgemeesters en raad van Groningen. Deze publicatie bevatte bepalingen over de keuze van de diakenen, de boekhouder-diaken, hun zittingsduur en een taakomschrijving. De opbouw van de diaconale organisatie was een proces dat pas werd voltooid in 1660 met de ‘Generale Orde van de Diaconie der Gemeijnte Jesu Christi in Groningen’.

Administratieve indeling

Voor administratieve doeleinden was de stad Groningen verdeeld in een aantal eenheden; ‘wijken’ zouden we ze nu noemen, die werden aangeduid met de term ‘kluften’. Het waren er aanvankelijk acht. In de loop van de zeventiende eeuw kwam er een negende bij die grotendeels samenviel met de grootscheepse uitbreiding van de stad, in het noordwesten.

De begrenzing van de kluften hing samen met de omvang ervan, dat wil zeggen van het aantal inwoners. Per kluft waren twee diakenen verantwoordelijk voor de armenzorg.

Door nu die kluften zo in te delen, dat ze vergelijkbare aantallen armen bevatten, hadden de diakenen van de verschillende stadsdelen een ongeveer even zware taak. Het ging niet alleen om het gebied binnen de vestingwallen van de stad, maar ook daarbuiten gelegen bewoning.

Een geschil om Helpman

Tot die bewoning buiten de stadswallen behoorde onder meer het – toen nog – ten zuiden van de stad gelegen gehucht Helpman. Hoewel dit gehucht dus officieel tot één van de kluften van de diaconie behoorde, lieten de inwoners van Helpman zich daar in het begin van de achttiende eeuw weinig aan gelegen liggen

. Zij bleken eigen middelen te hebben om de plaatselijke nooddruftigen te onderhouden. Daarbij bleek het te gaan om een ‘fonds’ dat afkomstig was van een gift van een telg van het aldaar woonachtige – bekende Groninger – geslacht Coenders. Deze gave was bestemd voor arme lieden die in de stad Groningen niet voor onderstand in aanmerking kwamen.

Maar er was meer aan de hand: er werden jaarlijks in het gehucht ook enkele collecten gehouden. De diaconie van Groningen nam ten aanzien daarvan een duidelijk standpunt in: wilden inwoners van Helpman aanspraak maken op steun van de diaconie, dan moesten zij alle beschikbare gelden die voor de armen bestemd waren ook ten bate laten komen van de stedelijke diaconie.

Uiteindelijk kwam het tot een compromis, waarbij Helpman het legaat mocht behouden maar de inkomsten daaruit moest afstaan aan de stedelijke diaconie, die beloofde de armen van het gehucht te ondersteunen.

‘Egalisaties’

Zoals gezegd, hing de begrenzing van de kluften sterk samen met het aantal armen dat zich binnen de grenzen van die gebieden bevond. Wanneer er te grote verschillen optraden, betekende dat voor de diakenen van de respectievelijke kluften uiteraard ook dat er verschillen in werkdruk waren.

Om daar iets aan te doen kon men een zogenaamde ‘egalisatie’ doorvoeren. Dat was een handeling die moest leiden tot een weer meer gelijkmatige verdeling van de armen over de kluften.

Dat was mogelijk door of de grenzen ervan de veranderen, of de armen zelf elders onder te brengen. In de achttiende eeuw vonden enkele van deze ‘egalisaties’ plaats. Welke werkwijze men volgde, is helaas niet duidelijk geworden.

Taakomschrijving van de diakenen

Bij de aanvang van de gereformeerde diaconie was het aantal taken dat op schrift was gesteld nog gering. In de ‘Kerkenorde’ van 1594 behandelen de artikelen 42 tot en met 45 het ‘Amt der Diaconen’. Zij werden gekozen door de voltallige kerkenraad en maakten daar tevens deel van uit.

Onder voorzitterschap van de predikant moesten de diakenen wekelijks bijeenkomen om armoedekwesties te behandelen. Voorts moesten zij de ‘aalmoezen’ verzamelen die tijdens de collecten in de kerken werden opgehaald. Dan was er de administratie van de inkomsten, alsmede die van de uitgaven die vervolgens aan de armen – de behoeftige lidmaten van de gemeente – werden gedaan. Maar het was de kerkenraad die uiteindelijk uitmaakte of een uitkering aan een behoeftige inderdaad moest plaatsvinden.

Ook moest het consistorie besluiten nemen over de meer ingewikkelde zaken die het werk van de diakenen overstegen. Voorts moesten de diakenen wekelijks de armen in hun eigen kluft bezoeken en nagaan of de uitkering moest worden verhoogd of kon worden verlaagd. Ten slotte moest de diaconie jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan de kerkenraad.

De boekhouder-diaken

Voor de administratie van de diaconie was een speciale diaken verantwoordelijk die fungeerde als boekhouder. Deze werd ook wel ‘hooft-diacon’ of ‘archidiacon’ genoemd. Hij vervulde – evenals zijn medebroeders uit wiens midden hij werd gekozen – deze taak gedurende een periode van vier jaar.

Hij was aanwezig bij de bijeenkomsten van de diakenen, waar hij moest toezien op de naleving van de verordeningen die betrekking op de diaconie hadden. Hij had als belangrijke taak om er naar te streven de inkomsten zoveel mogelijk te vermeerderen en de uitgaven zoveel mogelijk te verminderen.

Ook was hij degene die – zoals zijn benaming al aangeeft – de inkomsten en uitgaven daadwerkelijk in de boeken moest bijhouden. Daarnaast was hij ondermeer verantwoordelijk voor het inslaan van textiel en voedsel voor de armen en het toezicht op die voorraden.

Daarnaast hield de ‘archidiacon’ ook het toezicht op de diakendienaren. Daarbij moest hij er in het bijzonder op letten of deze hulpdiakenen geen andere werkzaamheden uitoefenden dan hetgeen hun was opgedragen.

Tot slot hield de hoofddiaken tweemaal daags spreekuur: ’s morgens van 7 tot 8 en ’s middags van 1 tot 2.

De spreekuren waren met name bedoeld om passanten te ondersteunen door hen van een ‘teerpenninck’ (reisgeld) te voorzien en ze vervolgens weg te zenden.

De werkzaamheden in praktijk

Per kluft hielden, zoals gezegd, twee diakenen paarsgewijs de gang van zaken betreffende hun bedeelden bij. Van het duo moest de jongste ‘waarnemen op de kerkhoven’. Dat wilde zeggen dat hij moest zorgen voor de collecte die gewoonlijk plaatsvond bij begrafenissen.

Ook moest hij de staten van de uitkeringen in geld en brood opmaken en bijhouden, alsmede de ‘monstercedullen’. Deze laatstgenoemde vorm van administratie had betrekking op de monstering van armen. Zij werden letterlijk in ogenschouw genomen en beoordeeld of zij al of niet voor een uitkering in aanmerking kwamen, en zo ja, voor welk bedrag.

In totaal waren er op negen kluften dus achttien diakenen en een boekhouder die het college van diakenen vormden. Zij vergaderden in de zogenaamde ‘benedenconsistorie’, een benaming voor de voormalige Noorderkapel van de Martinikerk.

Slecht bij uitzondering kwamen zij bijeen in de ‘bovenconsistorie’, de vroegere librije, die zich boven de kapel bevond. Deze ruimte fungeerde doorgaans als vergaderruimte voor de kerkenraad. In januari 1787 had de afwijking van de gangbare plaats van bijeenkomst een zeer praktische reden: vanwege de toen zeer strenge winter met de bijkomstige felle koude was de eerste verdieping een warmere plek om bijeen te komen!

Sociale herkomst van diakenen

Een over het algemeen weinig belicht facet van het diakenschap is de sociale herkomst van de diaken. Tot welke sociale groepen behoorden armbestuurders? Vaak waren zij afkomstig uit de laag van de plaatselijke elite. Dat was het geval in de achttiende eeuw in het Franse Aix-en-Provence.

Het ging daar om edelen, advocaten en aanzienlijke kooplieden. In het eveneens Franse Grenoble was het in zowel de zeventiende als de achttiende eeuw vooral de adel, waaruit de armbestuurders werden gerekruteerd.

In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden lag dat iets anders. Daar liet de bestuurlijke elite de ambten die te maken hadden met de armenzorg vooral over aan jonge kandidaten; zij beschouwden die functies als een soort van ‘tussenstops’ op weg naar luisterrijker en meer lucratieve baantjes.

De diakenen waren vooral afkomstig uit de rangen van lokale, aanzienlijke burgerij. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de Leidse armbestuurders in de achttiende eeuw; zij behoorden tot de meest vermogende bovenlaag van de burgerij. De functie van armbestuurder bood mogelijkheden voor jeugdige kandidaten, afkomstig uit de elite, om contacten en bestuurlijke ervaring op te doen. Aldus vormde een dergelijke functie een mooie opmaat naar een bestuurlijke carrière.

Het diakenschap als start van een carrière?

De vraag is, in hoeverre het hierboven geschetste beeld opgaat voor de diakenen die actief waren in de stad Groningen in de zeventiende en achttiende eeuw. Zeker is, dat het aanzien van de diaken in het achttiende-eeuwse Groningen sterk aan aanzien inboette. Niet langer vormde het diakenschap de opmaat naar een glansrijke bestuurlijke carrière.

Daarentegen waren er in de daaraan voorafgaande eeuw heel wat personen die hun maatschappelijke loopbaan aanvingen met het diakenambt. In de achttiende eeuw nam dat aantal sterk af.

Waren er in de zeventiende eeuw nog 44 diakenen die het wisten te brengen tot voogd van de weeskamer, een erebaan; in de daarop volgende eeuw waren het nog slechts elf. Ook de rekrutering van de ouderlingen uit de rangen van diakenen nam in de loop van de achttiende eeuw af.

Dat gold evenzeer voor het aantal kerkenraadsleden met een politieke achtergrond. Daarentegen nam het aandeel van de handel juist toe en dat gold – zij het in mindere mate – evenzeer voor het aandeel van ambtenaren en politici. Er was derhalve sprake van een verschuiving in de richting van een dominantie door handelaren en ambachtslieden.

Weinig vervlechting met elite

De vervlechting van het diakenschap met personen die afkomstig waren uit de rangen van de politieke elite, waren gering. De vereniging van die beide functies kwam verhoudingsgewijs het meeste voor bij de hoofd- of ‘aartsdiakenen’.

Redenen voor de afname van het aandeel van de leden van de politieke elite zijn niet zomaar te geven. Mogelijk had deze te maken met de afname van de interesse voor religieuze zaken.

Tijdens de periode van de Republiek was vermoedelijk vooral de functie van diaken aantrekkelijk voor de jongste leden van de politieke elite als een eerste ‘oefenterrein’ voor het toekomstige bestuurlijke talent. Het aandeel van de diaken dat zijn wortels had in de stedelijke elite van Groningen daalde in de periode van de republiek uiteindelijk spectaculair.

Het ging om een afname van ongeveer de helft in de zeventiende eeuw naar minder dan een kwart in de achttiende eeuw. Tegelijkertijd verminderde ook het aantal diakenen dat doordrong tot posities in het stadsbestuur, zoals de raad, zeer sterk. Zij die werkzaam waren in de handel en nijverheid, verwierven duidelijk een overwicht. Deze ontwikkelingen hingen samen met de gestaag krimpende kring waaruit het stadsbestuur zijn rangen aanvulde.

Klassentegenstelling

Kijken we naar de inkomensklassen waarin de diakenen zaten, dan zien we dat ze op zijn minst afkomstig waren uit de ‘lagere middenstand’. Zij kwamen echter voor in alle ‘belastingklassen’. De ouderlingen, daarentegen, kwamen overwegend voor in de klassen van de hoger aangeslagenen.

In de tweede helft van de achttiende eeuw viel er – naast het afnemende aandeel van de stedelijke elite in het diaconaat – nog een interessante ontwikkeling te bespeuren. Dit was de forse stijging van het aantal diakenen dat patriottisch gezind was. In 1785 bedroeg het aandeel van deze groep maar liefst 66 procent.

Bij de ouderlingen bedroeg dat percentage 31. In 1787 was 56 procent van de diakenen lid van een zogenaamd ‘exercitiegenootschap’, een vrijkorps van patriotten, dat de wapens oefende onder de naam ‘Voor onze duurste panden’.

Daarentegen maakte geen van de ouderlingen daarvan deel uit. De verhouding tussen de diakenen en de ouderlingen in de gereformeerde kerk van Groningen was dan ook zodanig dat in dat opzicht wel gesproken kon worden van een ‘klassentegenstelling’.

Toenemende impopulariteit van het diakenschap

In het laatste kwart van de zeventiende eeuw was het diakenschap in princiep nog een opstap naar een maatschappelijke carrière. Het profiel van de aankomende diaken in de zeventiende eeuw kan worden geschetst als een jonge, pasgetrouwde man van omstreeks 30 jaar, die ten minste afkomstig was uit de lagen van de ‘mingegoede middenstand’.

In de achttiende eeuw was het diakenschap al geen gewilde post meer. Meer en meer werd het vervullen van die functie gezien als de min of meer ‘zure’ taak om aan zijn christenplicht te voldoen.

Er was sprake van een groeiende impopulariteit van het diakenambt. Die uitte zich in een toenemend aantal weigeringen van aspirant-diakenen om de post te vervullen.

Dat bleek ook duidelijk uit de herkomst van de diakenen in de achttiende eeuw. In de achttiende eeuw waren zij in toenemende mate afkomstig uit de rangen van de handwerkslieden.

Deze veranderingen hielden, behalve met het dalende aanzien, waarschijnlijk eveneens verband met de voortgaande oligarchisering van het (stads)bestuur. De regenten verdeelden de functies zorgvuldig onderling en onder hun clientèle.

Zo was het niet langer noodzakelijk om een functie als die van diaken aan te nemen als opstap naar een maatschappelijke carrière. Een andere, zeker niet onbelangrijke, reden voor de groeiende impopulariteit van het diakenschap waren de grote investeringen in geld en tijd die eigen aan deze functie was.

De elite wilde zijn tijd en geld daar niet meer aan besteden. De lagere standen ook niet, maar waren min of meer daartoe gedwongen, omdat de armenzorg het vangnet vormde voor mensen uit de eigen rangen

dr. A. Buursma te Groningen


Dit artikel is gebaseerd op een gedeelte uit de dissertatie ‘ Dese bekommerlijke tijden’. Armenzorg, armen en armoede in de stad Groningen, 1594-1795 . Het is verschenen in juli 2009 bij uitgeverij Van Gorcum te Assen (ISBN 978 90 232 45193)

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 2014

Protestants Nederland | 28 Pagina's

Ambt opmaat naar glansrijke loopbaan?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 2014

Protestants Nederland | 28 Pagina's