Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het domein van het geweten is soeverein

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het domein van het geweten is soeverein

Rechtsstaat, grondrechten en tolerantie hebben inkadering nodig

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De heftige emoties na de dramatische aanslag op 7 januari op de medewerkers van Charlie Hebdo in Parijs zijn nagenoeg gestild. Door dit als apocalyptisch ervaren incident is een fundamentele vraag opnieuw acuut geworden: hoe verhouden we ons tot elkaar en tot onze samenleving? Deze kernvraag die aan vele heftige maatschappelijke discussies ten grondslag ligt, vormt ook de achtergrond van het nieuwe boek van Bart-Jan Spruyt.

Hierin gaat het vooral over de vraag hoe we omgaan met verschillen in de samenleving. Nog specifieker geformuleerd: hoe gaat de meerderheid om met rechten en vrijheden van minderheden. Kortom, we hebben het over het tolerantievraagstuk. In dit overzichtsartikel wil ik – nadat ik kort de inhoud van het boek van Spruyt heb samengevat - ingaan op de inoud van zijn beroep op de geschiedenis betreffende het tolerantiebegrip. Daarbij wil ik de spannende vraag naar de politieke Door drs. A.A. van der Schans te Bodegraven en religieuze consequenties van de tolerantieconcepten niet uit de weg gaan en ook verschillende recente reacties op Spruyt hierbij betrekken.
Spruyt heeft in het boek ‘Voor religie en vrijheid’: Protestantse teksten over rechtstaat, tolerantie en christelijk burgerschap negen historische teksten opgenomen, die hij wil inzetten in zijn strijd tegen de liberale tolerantie (zie kader onder artikel). Hierna biedt de auteur ons beschouwingen aan van denkers over tolerantie vanuit de negentiende eeuw: G. Groen van Prinsterer en A. F. de Savornin Lohman en uit de twintigste eeuw: A.A. van Ruler, G. Holdijk, O. Noordmans en Paul Scholten.
Aan deze historische teksten en beschouwingen gaat een uitvoerige inleiding van Spruyt vooraf waarin hij ons niet in onzekerheid laat over de bedoeling van zijn boek. Zoals ook uit diverse artikelen bleek, is deze vooral apologetisch. Hij wil reformatorische scholieren weerbaar maken tegenover de liberaal-seculiere visie op de samenleving. Ook wil hij de SGP helpen door de godsdienstvrijheid principieel te aanvaarden. De grondslag hiervan is immers door christenen gelegd, aldus Spruyt.

Tolerantiebegrip
Spruyt beoogt met zijn geformuleerde tolerantiebegrip de vrijheid van geweten van het individu en de persoonlijke levenssfeer van een religieuze minderheid veilig te stellen tegenover een liberale of seculiere meerderheid. Dat is sympathiek. Hij overtuigt met zijn betoog over voorbeelden van hedendaagse seculiere liberalen, die met meerderheidsdwang aan religieuze en culturele minderheden steeds minder ruimte laten.
De teksten die Spruyt geselecteerd heeft, tonen aan dat christenen de toenmalige overheid voorhielden vrijheidsrechten van onderdanen te eerbiedigen. Vanuit zijn filosofisch en theologisch gefundeerd tolerantieconcept laat Spruyt zien, dat christenen bepleit hebben, dat de overheid de eigen opvattingen niet met geweldsmiddelen aan anderen mag opdringen of opleggen.
Het domein van het geweten en van de persoonlijke vrijheid is in principe soeverein. Uit de genoemde historische teksten blijkt inderdaad dat tolerantie en de rechtsstaat niet los staan van het Christendom. Spruyt behandelt in zijn boek vooral ideeëngeschiedenis. Nederlandse protestanten hebben zich een bepaalde politieke filosofie eigen gemaakt. Hoe deze politieke filosofie in de praktijk gefunctioneerd heeft komt eigenlijk niet aan de orde.
Weliswaar hebben Groen van Prinsterer en De Savornin Lohman beiden in de Tweede Kamer gezeten, de laatste was ook minister, maar Spruyt gaan niet na hoe in de politieke praktijk hun tolerantie- en vrijheidsbegrip heeft gefunctioneerd. Dan was ook duidelijker geworden dat deze mannen met hun opvattingen over vrijheid en tolerantie, niet uitkwamen bij de staatkundig gereformeerde visie. Bij deze visie komen we ook niet naadloos uit als we de beschouwingen van Van Ruler, Noordmans en Paul Scholten lezen.

Fors uitgelaten
Dr. C.S.L. Janse heeft zich hierover in de richting van Spruyt in het Reformatorische Dagblad (RD) van 24 januari nogal fors uitgelaten. De laatste zou zich door zich op deze geleerden te beroepen distantiëren van de opvattingen over tolerantie zoals we deze vinden in de Reformatie en Nadere Reformatie en later bij P.J. Hoedemaker en G.H. Kersten.
De Driestardocenten dr. A.J. Kunz en dr. E. Mackay hebben in hun RD-bijdrage van 30 januari de etiketteerdrift van Janse gekapitteld. Dat is begrijpelijk, want zijn indeling in ‘goeden en fouten’ impliceert bij Janse een diskwalificatie van het tolerantiedenken van Spruyt.
Dat kan in een discussie, maar Janse komt in de kern van dit debat – namelijk de vraag waar de grenzen van tolerantie liggen, niet verder dan de opmerking dat “het in de huidige situatie, niet eenvoudig is om de genoemde grenzen aan te wijzen”.
Spruyt wil deze huidige situatie – dáár gaat het hem om – tegemoet treden en christenen hierbij argumenten verschaffen om seculiere liberalen te laten weten, dat ze niet zo hoog van de toren moeten blazen. Gedachten en praktijken met betrekking tot democratie en vrijheden zijn in een christelijke cultuur ontstaan. Janse kan in dit verband niet zo veel met de christelijke cultuur.
Verlichte liberalen waren immers ook christelijk, zoals nagenoeg iedereen in de 19e eeuw. Daarom kiest hij voor de bandbreedte van de gereformeerde traditie in de lijn van de opvattingen van Calvijn, de Nadere Reformatie, Hoedemaker en Kersten om zijn tolerantiebegrip te bepalen.
De interpretatie van artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis maakt in beide visies het verschil. Janse noch Spruyt maken echt duidelijk wat de politieke consequenties zijn van hun standpunt in de huidige situatie.
Om over een maatschappelijke vruchtbare toepassing van een tolerantieconcept in de huidige situatie te kunnen spreken is een korte rondgang in de geschiedenis zinvol. Ook om te ontdekken dat het denken over tolerantie en de tolerantiepraktijk niet hetzelfde zijn.

Vrijheid van godsdienst
Willem van Oranje is bij mijn weten de enige in de geschiedenis van het protestantisme geweest die een strijd om de vrijheid van godsdienst gevoerd heeft. Dat is wat anders dan de strijd om de godsdienst. Hierin gaat het om de rechten en vrijheden van de eigen groep, bij een strijd om de vrijheid van godsdienst, gaat het ook om de vrijheden en rechten van anderen.
Zoals SGP-raadslid Arnold Weggeman (1968) in het RD van 31 december 2014 betoogde, heeft Oranje godsdienstvrijheid principieel verdedigd en gepraktiseerd. Tussen 1578 en 1580 wist de prins in 27 steden in de Lage Landen een godsdienstvrede aangenomen te krijgen. Hierbij werden overal waar meer dan honderd gezinshoofden de vrije uitoefening van hun godsdienst vroegen, deze godsdienst toegelaten, naast de gereformeerde godsdienst. Oranje kreeg overigens in het gereformeerde kamp de handen niet op elkaar voor zijn algemeen christelijk denkkader waarin hij het prangende religievraagstuk hoopte op te lossen.
Deze praktijk van Oranje werd weliswaar gelegitimeerd door artikel 13 van de Unie van Utrecht waar staat dat ‘mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken’, maar heeft alleen in de genoemde jaren daadwerkelijk bestaan.
De in 1579 bedoelde ‘vrijheid van religie’ werd echter gepraktiseerd als vrijheid voor de gereformeerde religie. Dat stond ook met zo veel woorden in de besluiten van de Unie van Utrecht (1579) en van de Grote Vergadering (1651). Het pleidooi voor gewetensvrijheid komen we in de geschiedenis van de orthodoxe protestanten tegen. Maar een pleidooi voor de principiële gelijkberechting van godsdiensten zoeken we bij hen tot de negentiende eeuw vergeefs. Het ging hen om de handhaving van het eigen geloof en de bestrijding van alle ‘ongeloof’.
Plaatselijk verschilde de situatie fors. In Amsterdam kon ook toen bijna alles al, maar in Dordrecht werd een joodse huisgemeente pas in 1739 een vergaderplaats vergund in een ondergrondse ruimte en in Utrecht waren Joden pas na de omwenteling van 1795 welkom.

Tolerantiepraktijk
Tijdens de presentatie van het boek van Spruyt gaf de Goudse kerkhistoricus Paul Abels voorbeelden van de tolerantiepraktijk in Gouda. Uit deze en vele andere voorbeelden uit 17e en 18e eeuw blijkt dat het niet ging om godsdienstvrijheid in moderne zin, waarbij alle godsdiensten voor de wet gelijk zijn. Er was in de praktijk een zekere vrijheid binnen het christendom (het rooms-katholicisme en de lutherse of calvinistische confessie).
Moslims waren er nauwelijks (op de schoolplaat van Isings ‘De Dam te Amsterdam 1666’ zie je er een paar) en de situatie voor Joden verschilde per stad. Hoewel in de zo genoemde Nadere Reformatieprogramma’s en andere geschriften zoals van Jacobus Koelman, artikel 36 van de NGB niet genoemd werd, (alleen bij J. Trigland en W. a Brakel wel) komt het onderwerp zelf vaak voor.
Nadere reformateurs proclameerden hun theocratische ambities met daarin pleidooien voor het inperken van vrijheden van roomsen en ketters. In de ‘encyclopedie’ van Klaas van der Zwaag over artikel 36, Onverkort of gekortwiekt zijn hiervan vele voorbeelden te vinden. Opvallend is dat bevindelijk gereformeerden deze taak anno 2015 meer weggelegd zien voor de SGP dan voor de kerk. Dat lijkt me niet in overeenstemming met artikel 36. Ondanks de bevoorrechting van de publieke kerk werd handelingsvrijheid gelaten aan groepen met afwijkende opvattingen, met name de ‘protestantse dissenters’ (lutheranen, doopsgezinden, remonstranten, vrije groepen) en zelfs aan rooms-katholieken. Alleen bij verstoring van de ‘rust en welvaart’ trad de overheid hard op.

Moderne Nederland
Echte godsdienstvrijheid was een concept dat pas in de late achttiende en negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam. Vanaf 1795 en 1848 beginnen we het moderne Nederland te herkennen. Er wordt niet buiten de kerk, maar door leden van de kerk een nieuw, positief mensbeeld ontwikkeld. Hierin staat het ‘verlicht’ en redelijk denken centraal. De Nederlandse of Bataafse revolutie was niet antichristelijk, wel anti-gereformeerd.
Vanaf 1796 raakt de godsdienstvrijheid steeds hechter verankerd in staats- en burgerlijk recht. De moderne democratie met haar moderne grondrechten, waarvan patriotten en liberalen de belangrijkste architecten waren, was echter bepaald niet onpartijdig. Ze beschouwden hun verlichte godsdienst als het cement van de samenleving, in plaats van als de grondslag ervan.
Het onderwijs moest mensen vormen tot goede staatsburgers. De toepassing van de vrijheidsrechten maakte wel duidelijk dat de liberalen van de 19e eeuw, evenals hun geestverwanten in de 21 eeuw, grenzen stelden aan de tolerantie.
In de 19e eeuw kwamen leden van ‘de gereformeerde gezindheid’ in de gevangenis terecht omdat hun opvattingen als bedreigend werden gezien voor de eenheid van het land. Er kwamen scholen met de Bijbel die de toenmalige liberalen niet wilden. Evenals huidige seculiere liberalen vandaag aan de Bijbel ontleende opvattingen over homoseksualiteit in het publieke domein niet tolereren.

Huidige grondrechten
De huidige grondrechten en het tolerantiebegrip kunnen niet in termen van het denken van de premoderne tijd geformuleerd worden, zoals Spruyt doet. Ons eigentijdse tolerantieconcept is namelijk wezenlijk anders dan dat van de 16e en 17e eeuw. De keus voor individuele vrijheid als hoogste goed is een breuk met de christelijke traditie.
Het komt me dan ook voor dat Spruyts pleidooi voor een tolerantiebegrip waarin ‘geleden wordt vanwege de andere mening die met de mijne strijdt’, niet met een rechtstreeks beroep op de premoderne tijd onderbouwd kan worden. Tolerantie is en blijft een moeilijk begrip.
Iedereen duikt in de container van de geschiedenis om de eigen mening bevestigd te zien. Hoewel een eenduidig tolerantiebegrip vreemd is aan de geschiedenis, kan een hedendaagse positiebepaling in het tolerantiedebat niet aan de geschiedenis voorbijgaan.
Het respect voor de democratische rechtsstaat en de daaruit voortvloeiende consequentie om de wettelijke rechten van anderen te respecteren wil ik onlosmakelijk verbinden met mijn overtuiging dat de rechtstaat pas de goede richting krijgt, wanneer deze verbonden wordt met het gehoorzamen aan de geboden en beloften van God. Dan wordt de ongebondenheid bedwongen en gaat het alles met goede orde onder de mensen toe.


1. De Blijde Inkomste (Joyeuse Entrée) (1356).
2. Maarten Luther, De vrijheid van een christen (1520).
3. Protestatio (1529) bijlage: dr. W. Aalders, ‘Waarom wordt gij een protestant genoemd’?
4. Guido de Bres, Brief aan Filips II (1561).
5. Johannes Calvijn, Politiek testament (preek over II Samuel 5:1-5) (1562).
6. De Unie van Utrecht, artikel XIII (1579). Religie en vrijheid.
7. Het Plakkaat van Verlatinge(1581).
8. Het Wilhelmus.
9. Adriaen Valerius uit de Nederlantsche Gedenck-Clanck (1626).

Drs. A.A. van der Schans te Bodegraven

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2015

Protestants Nederland | 28 Pagina's

Het domein van het geweten is soeverein

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2015

Protestants Nederland | 28 Pagina's