Pruimen plukken

De pruimen zijn rijp. De bomen hangen vol. De boer gaat pruimen plukken. Gijs en Geeske mogen helpen. De boer staat op een ladder. Hij plukt de hoogste pruimen. In een andere boom zit Jaap. Jaap is een buurjongen. Hij komt ook helpen. Jaap maakt altijd grapjes. Vangen, zegt hij. Hij laat een rtiooie, grote pruim zien. • Geeske houdt haar handen op. Jaap doet net of hij gooit, maar stopt de pruim in zijn eigen mond. Gijs zit ook in de boom. Geeske wil ook in de boom. Daar staat een ladder. Zal ze het proberen? Ze zet haar voet op de onderste tree. Haar andere voet ook. Ze gaat een tree hoger en nog een. Ze kan al bijna bij de pruimen. Nog maar een tree. Het gaat best. Ja hoor, ze kan bij de pruimen. Ze plukt er een en stopt hem in de emmer. Ze ziet een heleboel pruimen hangen. Nog iets hoger. Haar voet gaat omhoog. Dan kijkt ze naar beneden. Ze schrikt. Ze staat zo hoog. Ze wordt bang. Mama, roept ze zacht. De boer hoort het. Hij klimt gauw naar beneden. En hij loopt naar de ladder van Geeske. Rustig maar, zegt hij. Hij houdt Geeske vast. Samen gaan ze naar beneden. Dan staat Geeske weer op de grond. Ze bibbert er nog van. De boer geeft Geeske een emmer vol pruimen. Breqg die maar gauw naar binnen en niet meer in bomen klimmen. O nee, dat zal ze zeker niet doen. Geeske loopt naar de keuken met de emmer. De boerin staat in de keuken. Ze maakt pruimenjam. Geeske mag helpen. Ze mag de pruimen wassen en de pitten eruit halen. De boerin roert in de pan met pruimenjam.