Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Methodologie en de autonomie van de wetenschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Methodologie en de autonomie van de wetenschap

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Methodologie onder kritiek

Op het gebied van de methodologie is het in de twintigste eeuw bepaald niet rustig geweest. Er is veel energie gestoken in een systematische bezinning op de methoden die binnen wetenschappen (moeten) worden gehanteerd. Dit blijkt uit het resultaat dat deze bezinning heeft opgeleverd in de vorm van uitgewerkte en logisch zeer verfijnde regels en richtlijnen. Zo'n geheel van richtlijnen wordt veelal aangeduid als een methodologie, evenals de activiteit die uiteindelijk tot de formulering ervan heeft geleid. In verschillende vakwetenschappen heeft de methodologie, in nauwe verbinding met logica en statistiek, tot duidelijke winst geleid waar het gaat om b.v. het verzamelen van gegevens, het bewerken van data en het toetsen van hypothesen. Anderzijds staat de waarde van methodologische regels stevig ter discussie. Kritici van de bestaande wetenschapspraktijk vragen zich af of de geconstrueerde regels geen sta-in-de-weg betekenen voor een kritische wetenschap, een wetenschap die zich van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid bewust is. En, met name in de sector van de menswetenschappen, worden methodologische regels door sommigen aangevochten omdat ze geen recht zouden doen aan de mens in diens totale, vrije, unieke existentie. Deze kritici verzetten zich dus tegen een specifieke normatieve methodologie, een methodologie die voorschrijft hoe wetenschappers hebben te handelen. Hun antwoord draagt daarom vanzelfsprekend eveneens een normatief karakter: De maatschappelijke verantwoordelijkheid van met name de sociale wetenschappen of de uniciteit van de menselijke existentie verdragen geen methoden die, ontleend aan de natuurwetenschappen, het object als gegeven en dingmatig doen benaderen. Zo mag het niet; verzet is geboden tegen de dwingelandij van rigide methodologische regels en normen. Er is echter nog een tweede soort kritiek: kritiek op de realiteitswaarde van de methodologie. Het bezwaar tegen de methodologie is dan niet dat haar regels ten onrechte geldig worden verklaard. Het bezwaar is dat deze regels zo abstract en wereldvreemd zijn dat toepassing ervan geen wetenschappelijke resultaten kan opleveren, d.w.z. dat de methodologie faalt als reconstructie van wat in de wetenschappelijke praktijk voorvalt. De methodologie is onrealistisch en dus niet effectief. Natuurlijk betekent deze kritiek niet dat uitgekookte methoden van b.v. sociaal onderzoek of fysisch experimenteren geen waarde zouden hebben. Wel betekent de kritiek dat deze methoden in de ontwikkeling van de wetenschap slechts een bescheiden rol spelen. Wetenschappelijke theorieën komen daaruit niet voort; ze kunnen in geen enkel opzicht verduidelijken wat er b.v. in tijden van wetenschappelijke vernieuwing gebeurt. Dergelijke kritiek is natuurlijk zeer ernstig. Het is vervelend voor een methodoloog als iemand zich niet storen wil aan zijn regels. Maar het is ronduit fataal als zou blijken dat het maar goed is dat niemand ze volgt omdat er anders in het geheel geen sprake zou zijn van wetenschap. De reactie op deze kritiek is dan ook fel. Niet alleen omdat een traditionele en wijdverbreide methodologie wordt aangevallen, maar omdat de schijn wordt gewekt dat de wetenschap geen rationele onderneming is! Als bij voorbeeld Thomas Kuhn zich afvraagt of falsificatie van theorieën wel een plaats heeft in tijden van normale wetenschap,1 dan reageert Popper daarop met een artikel onder de titel: Normal science and its dangers2 (cursivering van mij, KV). Als Feyerabend meent dat tot nu toe nooit is gebleken dat de wetenschap haar vrucht dankt aan een bepaalde methode3 en als hij zelfs meent wetenschap te kunnen vergelijken met religie,4 dan reageert Roger Trigg geschokt. 5 Van wetenschap wordt zo een irrationele zaak gemaakt: relativisme ten top gevoerd! Het zou dan immers zo zijn dat wetenschappelijke ontwikkelingen zich voltrekken onder invloed van allerlei buiten wetenschappelijke factoren. Andere instanties dan de wetenschappelijke rede zouden dan de dienst uitmaken. Lakatos vraagt cynisch aan Kuhn of hij wel heeft gedacht aan de mogelijkheid van een gewelddadige 'oplossing' van wetenschappelijke conflicten. 6 Gaan we de tijd terughalen van kerkelijke of politieke censuur en beslissingsbevoegdheid? In de praktijk lijkt het er soms wel op.7

Het is natuurlijk de vraag of al de genoemde tegenwerpingen terzake zijn. Verwijten van relativisme zijn niet terecht aan het adres van auteurs die aanspraak maken op betrouwbaarheid in hun descriptieve karakterisering van hetgeen in de wetenschap voorvalt

Maar in ieder geval wordt duidelijk dat de kritiek serieus wordt genomen. Blijkbaar wordt aan de methodologie veel waarde gehecht, meer dan verwacht mocht worden op grond van een zekere gehechtheid aan het oude. In de nu gevoerde discussie staat de rationaliteit, de autonomie van de wetenschap op het spel!

Methodologie, bezinning op de methoden van wetenschap, heeft in de loop van de geschiedenis een belangrijke functie gehad als systematische ondersteuning van de autonomie van de wetenschap en van het wetenschappelijk denken, autonomie ten opzichte van instanties 'van buiten'.8 Deze autonomie is niet te beschouwen als een bijkomstig kenmerk van wetenschap. Volgens velen is autonomie een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van welke vorm van wetenschap dan ook. Zoals een rechter zijn taak slechts goed vervullen kan als hij zich onafhankelijk weet op te stellen tegenover externe, niet-relevante factoren, zo kan ook de wetenschap slechts betrouwbaarheid en objectiviteit garanderen als geen 'wetenschapsvreemde' instanties het resultaat beïnvloeden. Iedere stap moet worden verantwoord, redelijke argumenten behoren het wetenschapsgebeuren te beheersen. Om nu deze autonomie concreet te realiseren, is het noodzakelijk om na te denken over de weg die wetenschappers hebben te gaan, over de methoden die moeten worden gebruikt. Dat is te meer nog van belang omdat wetenschappers mensen zijn aan wie niets menselijks vreemd is en die dus, zo goed als ieder ander, onderhevig zijn aan invloeden van velerlei aard. Autonomie moet dan ook worden bewaakt door expliciete methodologische regels die de subjectiviteit en de bevooroordeeldheid van de wetenschapper indammen. Als de status van de methodologie zo nauw verbonden is met de handhaving van de wetenschap als zodanig, d.w.z. met de veiligstelling van haar autonomie, dan is te begrijpen dat sommigen zo fel reageren. De aanvallen zijn immers dan gericht op de mogelijkheid van menselijke rationaliteit überhaupt. Ze wijzen niet de algemeen als geldig aanvaarde methodologische regels af, ze ontkennen de realiteitswaarde ervan.

Deductie, inductie, falsificatie

Hoe ziet de traditionele methodologie er uit, waartegen deze bezwaren worden ingebracht? In de eerste plaats moet in antwoord op deze vraag worden ingegaan op het normatieve karakter van de traditionele methodologie. De methodologie zou voorschriften geven aan de wetenschappen. In principe had beinvloeding slechts in één richting plaats: van de methodoloog naar de wetenschapsbeoefenaar. Een nauwkeurig onderzoek naar de praktijk van het wetenschappelijk werk werd dan ook niet uitgevoerd. De praktijk mag geen norm zijn, de praktijk moet zich schikken naar de methodologische normen. De inhoud van deze methodologische regels kan algemeen worden gekarakteriseerd door middel van de termen deductie en inductie. Deductie en inductie zouden, apart of in combinatie, de methoden zijn die wetenschappelijk betrouwbare resultaten opleveren. Zij zouden de autonomie van de wetenschap garanderen. Deductie komt als wetenschappelijke methode in aanmerking omdat zij in principe volstrekte zekerheid belooft. De logica staat garant voor de mogelijkheid van correcte afleiding van een bewering uit één of meer andere. En daarmee is de autonomie verzekerd. Geen politieke of religieuze instantie kan zich wringen tussen een premisse en een correct afgeleide conclusie. Een probleem is natuurlijk wel dat de premissen op hun beurt ook bewijs behoeven. Voor deductie van een bewering zijn andere beweringen nodig. Deductie transporteert waarheid, maar kan deze nooit produceren. Binnen het kader van de deductie als methode t.b.v. een autonome wetenschap, kan worden getracht dit probleem op te lossen door de allereerste uitgangspunten, de axioma's, te beschouwen als onmiddellijk evidente waarheden. De wetenschappelijke beweringen aan het begin van de deductieve keten die het bewijs vormen van theorieën en stellingen, zouden zelf zo vanzelfsprekend zijn dat ze geen bewijs nodig hebben. Ook kan een beroep worden gedaan op waarneming als houvast voor de losse uiteinden van een deductief systeem. Zo meende Descartes dat er in principe vele stelsels van wetenschap mogelijk zijn, afhankelijk van hun axiomatische basis. De keuze tussen deze mogelijkheden zou berusten op empirische vergelijking met de werkelijkheid. Het lijkt echter erop dat deductie alleen niet voldoende is om een wetenschap op te bouwen. Afgezien van formele wetenschappen waaronder de wiskunde (lange tijd werd overigens ook een groot deel van de natuurkunde als zodanig beschouwd) ontlenen wetenschappen toch hun waarde aan hun empirisch gehalte. De noodzakelijke verbinding van wetenschap en empirie kan worden gelegd via het proces van inductie. Uitgaande van waargenomen feiten kan de inductieve methode leiden tot algemene uitspraken, tot theorieën: van het bijzondere naar het universele, van het individuele naar het algemene. Als in een groot aantal gevallen een zekere samenhang van factoren is geconstateerd, dan kan inductief worden geconcludeerd tot de algemene regelmatigheid. Zoals de deductie problemen over liet, zo is ook inductie niet zonder moeilijkheden. Inductie kan namelijk nooit de strengheid van deductie evenaren. Bij een deductieve keten is het begin problematisch, niet de concluderende overgangen. Bij inductie is het nu juist de overgang naar de conclusie die, logisch gesproken, problemen oplevert. Een inductieve gevolgtrekking betekent namelijk altijd een sprong. De algemene theorie zegt altijd meer dan de constatering van afzonderlijke feiten. Anders zou die theorie immers volstrekt niet interessant zijn. De bewering dat metaal bij verhoging van temperatuur uitzet is belangwekkend vanwege haar algemene karakter. Deze bewering zegt meer dan het aangevoerde bewijs striktgenomen rechtvaardigt. Een algemene uitspraak die wel volledig door empirisch bewijs wordt gedekt, zoals de bewering dat al mijn kiezen zijn voorzien van één of meer vullingen, is moeilijk een theorie te noemen.

Inductie is dus geen probleemloze methode. Veel methodologen hebben zich met de uitbouw van dit begrip bezig gehouden. Men heeft getracht aan te geven onder welke voorwaarden een inductieve gevolgtrekking te rechtvaardigen is, b.v. door te pogen een begrip waarschijnlijkheid te definiëren als de relatie tussen het beschikbare empirisch materiaal en de algemeenheid van de conclusies. Hoe het ook zij, deductie en inductie lijken methoden die een dam opwerpen tegen de invloed van oneigenlijke, externe factoren. De autonomie van de wetenschap is gebaat bij de hantering van deze methoden. Natuurlijk blijven wel vragen over, maar deze vragen betreffen niet de zelfstandigheid van de wetenschap. Hetzelfde geldt voor de verfijnde moderne versie van deductie, in combinatie met inductie. Als wetenschappelijke methode, de hypothetischdeductieve methode. Deze methode komt er op neer dat een via min of meer inductieve weg tot stand gekomen hypothese wordt onderworpen aan zo streng mogelijke toetsen. Nagegaan wordt welke consequenties een voorgestelde hypothese heeft en vervolgens worden de empirisch te controleren consequenties nagegaan. Blijken consequenties niet te kloppen, dan is de hypothese gefalsificeerd. Want uit de onwaarheid van een correct afgeleide conclusie kan de onwaarheid van één van de premissen worden gededuceerd. De hypothese behoeft dan blijkbaar revisie. Deze methode draagt dan een cyclisch karakter, d.w.z. een resultaat is nooit definitief buiten discussie te stellen. De mogelijkheid blijft bestaan dat zo'n resultaat moet worden herzien omdat andere en misschien strengere tests daartoe aanleiding geven. Deze principieel blijvende openheid voor kritiek wordt beschouwd als een fundamentele steun aan de autonomie van de wetenschap. Iemand die zich onttrekt aan de algemene en open discussie, stelt zichzelf buiten de wetenschap. Niet de persoonlijke integriteit en objectiviteit van de wetenschapper zijn het uiteindelijke houvast, maar zijn bereidheid om de methoden van de wetenschap te volgen, hetgeen op zijn minst inhoudt dat overtuigingen aan kritische beschouwing worden blootgesteld.

Ontdekking en rechtvaardiging

Natuurlijk is in de loop van de geschiedenis heel wat gediscussieerd over de juiste wetenschappelijke methode. Deze discussies vonden echter veelal plaats op het niveau van normen: welke methode behoort de wetenschap te volgen, welke rol moet de waarneming spelen, wat is de plaats van het verstand? Dit zijn vragen die normatief beantwoord werden vanuit een filosofische stellingname. Daarnaast ontstonden echter andere moeilijkheden, namelijk met betrekking tot de realiteitswaarde van de diverse methodologiën. Is het wel zo dat wetenschappelijke theorieën tot stand komen langs vaste methodologische regels? Zijn ontdekkingen wel te reglementeren? Spelen daarbij niet vele factoren mee die zich niet in een methodologische dwangbuis laten persen? Het verhaal gaat dat Newton zijn graviteatiewetten heeft geformuleerd nadat er bij hem 'een lichtje was gaan branden' toen hij een appel van een boom zag vallen. De waarheid van deze anecdote is niet belangrijk. Duidelijk is dat dergelijke, niet-systematische, persoonlijk subjectieve elementen in iedere wetenschappelijke ontdekking hun invloed hebben. En hoe kunnen het weer, de lichamelijke conditie van de wetenschapper, de creativiteit van de ontdekker, enz. enz. worden opgenomen in een methodologie? Pogingen in die richting zijn dan ook niet gedaan. Het leek beter om het terrein van de methodologie nader te omgrenzen. Men stelde voor om het proces van 'ontdekken' te onderscheiden van de procedures van de 'rechtvaardiging' van een conclusie. De 'context of discovery' zou dan het terrein zijn van historici, sociologen en psychologen, van wetenschappers die geïnteresseerd zijn in de feitelijke gang van zaken. De methodologie zou zich dan normatief kunnen blijven bezighouden met een bewaken van de autonomie van de wetenschap door zo scherp mogelijke regels te formuleren met betrekking tot de 'context of justification'. Deductie en inductie moeten dan niet worden beschouwd als recepten die wetenschappelijk bezien iets opleveren. Wel blijven ze als methoden van belang omdat ze, in de volgende fase, de rechtvaardiging van een resultaat kunnen reglementeren. In de al eerder genoemde hypothetisch deductieve cyclus blijkt de onderscheiding tussen de 'context of discovery' en de 'context of justification' een centrale rol te spelen. Deze methodologie voorziet namelijk nadrukkelijk niet in regels die moeten leiden tot hypothesen. Regels worden pas belangrijk in de fasen daarna, namelijk in die van het toetsen van de hypothesen.

De grillige en niet te beheersen factoren die bij de vorming van een hypothese mee bepalend zijn, kunnen dan als zodanig in de methodologie buiten beschouwing blijven. De autonomie van de wetenschap is voldoende gewaarborgd door de reglementering van toetsingsprocedures. Het testen van de houdbaarheid van een hypothese is in principe een objectieve aangelegenheid, zodat subjectieve bijmengsels die in de fase van hypothesevorming misschien zijn toegevoegd, worden uitgezuiverd. Door de methodologie nadrukkelijk te bepalen tot het terrein van de 'context of justification' kan zij schijnbaar haar functie van normatieve ondersteuning van de autonomie van de wetenschap blijven uitoefenen. De resultaten worden door de regels bewaakt, zodat deze zuiver zijn en niet verontreinigd door de invloed van vreemde, buiten wetenschappelijke instanties. Het is echter de vraag of deze oplossing bevredigend kan zijn. Kan de 'ontdekking' worden losgemaakt van de 'rechtvaardiging'? Kunnen er algemene regels worden geformuleerd die een procedure aangeven voor de toetsing van theorieën onafhankelijk van de context waarin de theorie is gevormd en zich aandient? Voordat wetenschappers kunnen beginnen met de empirische toetsing van een scherp geformuleerde hypothese, is er al veel gebeurd. De eigenlijke theorievorming heeft plaats vóór dat moment. Er zijn begrippen ingevoerd, veelal in samenhang met elkaar. Er zijn modellen geconstrueerd die een globaal beeld suggereren van het te bestuderen werkelijkheidsaspect of -onderdeel en die richting wijzen aan verder onderzoek. Dit theoretische kader leent zich niet voor empirische toetsing. Het is dan ook twijfelachtig of de zo gewenste autonomie van de wetenschap veilig kan worden gesteld door middel van methodologische regels die zich slechts richten op de 'context of justification'. Wellicht heeft een eventuele beïnvloeding door oneigenlijke instanties plaats in de 'context of discovery', terwijl deze beïnvloeding niet meer is te neutraliseren door welke 'justification-toets' dan ook.

Onrealistische methodologie

Het is m.n. de laatste decennia duidelijk geworden dat de traditionele methodologie, waarin deductie en inductie de belangrijkste ingrediënten zijn, in het algemeen geen adequaat middel is om wetenschapsresultaten op hun houdbaarheid te onderzoeken. Met het onderscheiden van de 'context of discovery' en de 'context of justification' is impliciet al aangegeven dat een dergelijke methodologie niet de weg kan aanwijzen waarlangs wetenschapsresultaten tot stand komen. Maar daarmee zijn de moeilijkheden niet opgelost want ook in de sfeer van de 'justification' schieten deductie en inductie tekort. De discussie kan zich dan ook niet beperken tot de vraag welke normen mogen gelden in het wetenschappelijk bedrijf. De centrale vraag is of de traditioneel gestelde normen, in welke variëteit dan ook, ter zake zijn. Bieden deze normen mogelijkheden om te werken aan wetenschappelijke theorieën, zoals die als volstrekt respectabel in wetenschappelijke kringen vigeren? Of zijn ze alleen toepasbaar op abstracte denk-constructies, die in de werkelijkheid nauwelijks of geen parallel hebben? In dat geval zou het naar de letter volgen van de methodologie een rigoreuze reductie tot gevolg hebben van wat als wetenschappelijke kennis wordt beschouwd. Datzelfde gebeurt ook als de regels die m.n. in de hypothetisch deductieve cyclus worden gesteld te radicaal zouden zijn in hun voorschrift om hypothesen af te wijzen die door een bepaalde waarneming worden gefalsificeerd. Om de kritiek nog eens in de termen van het hypothetisch deductieve model samen te vatten: Wetenschappelijke beweringen zijn niet altijd, of zelfs niet in de meeste gevallen, op te vatten als hypothesen die zich in principe lenen voor empirische toetsing en, als dat wel het geval is, zijn de regels te streng die leiden tot verwerping van een hypothese in geval van falsificatie.

Ter toelichting ontlenen we iets aan het werk van Stephen Toulmin. Toulmin is een wetenschapstheoreticus die veel interesse heeft voor de geschiedenis van de wetenschap. Hij meent dat een goede wetenschapstheorie die metterdaad invloed kan uitoefenen, recht moet doen aan en aansluiten bij de realiteit van de zich ontwikkelende wetenschap zelf. Te lang, zo meent hij, heeft de wetenschapstheorie vanuit aprioristische opvattingen over rationaliteit zich slechts met de logische structuren, of vermeende logische structuren, van wetenschappelijke uitspraken bezig gehouden. Wetenschappen zijn ondernemingen die zich ontwikkelen. Principes, theorieën, begrippen, technieken worden geïntroduceerd, bewijzen hun vruchtbaarheid en worden wellicht in een volgende fase vervangen. Dat gebeurt niet willekeurig, zonder gegronde reden. Wel ontsnapt dit proces aan de simpele klassieke schema's die voor menselijke kennisverwerving zijn opgesteld. Eén van de punten waarop dit volgens Toulmin blijkt, is de rol van achterliggende 'ideals of natural order'. Daarmee bedoelt Toulmin de visie die wetenschappers hebben op hetgeen 'normaal' is en dus ook op afwijkingen, abnormaliteiten. Het is namelijk in een wetenschappelijke onderneming die zoekt naar verklaringen een eerste opgaaf om explananda te identificeren. Wat moet worden verklaard? Maar dan ook: in termen van wat? Welke factoren kunnen als verklarende factoren worden beschouwd? Toulmin spreekt van 'ideals of natural order' omdat het gaat om een antwoord op de vraag 'hoe de wereld eruit zou zien als er niets te verklaren was'. Hij verduidelijkt het begrip aan de hand van een voorbeeld uit de dynamica.9 Al heel vroeg in de geschiedenis van de natuurvorsing is het verschijnsel 'verandering' als probleem gesteld. Veel wijsgeren hebben zich daarmee bezig gehouden. Eén van de aspecten van dit probleem is dat van de 'beweging'. Wat is beweging en waardoor wordt beweging veroorzaakt. Voor Aristoteles was het vraagstuk inderdaad zo te formuleren omdat naar zijn besef rust de meest natuurlijke toestand is. Als er geen bepaalde oorzaken aanwezig zijn, dan gebeurt er niets. Het gehele systeem van oorzaken dat Aristoteles bouwde om een verklaring van verandering te geven, laten we hier maar rusten. Van belang is dat Aristoteles, en in navolging van hem vele natuuronderzoekers tot het einde van de Middeleeuwen, rust als een natuurlijke toestand beschouwden. Rust behoeft geen verklaring; er is pas iets te verklaren als er verandering optreedt. Zij baseerden hun analyse op een bepaald paradigma, een bepaald verklaringsconcept: als je de beweging van een lichaam wilt begrijpen en verklaren dan moet je die beschouwen als de beweging van een paard-en-wagen. Er zijn namelijk twee factoren in het spel: de uitwendige kracht die het lichaam in beweging houdt (het paard) en de krachten die het lichaam (de wagen) tot stilstand trachten te brengen. Beweging is dan dus het evenwicht tussen kracht en weerstand: de beweging stopt als de kracht ophoudt te werken. Toulmin merkt terecht hierbij op dat ook voor 20e-eeuwse mensen deze visie alleszins plausibel is. De Aristotelische mechanica was niet alleen zo'n lang leven beschoren omdat 'de filosoof' een zo grote autoriteit bezat. De uitgangspunten van deze mechanica werden dagelijks door de ervaring bevestigd. Toen Galilei dan ook opperde dat het helemaal niet exclusief 'natuurlijk' is dat een lichaam tot rust komt als er geen uitwendige krachten op worden uitgeoefend, abstraheerde hij van deze dagelijkse ervaring. De stelling dat eenparige beweging even 'natuurlijk' is als de rusttoestand, kan onmogelijk worden gecontroleerd door om je heen te kijken. Galilei voerde een soort gedachtenexperiment uit. Hij stelde zich een schip voor op kalme zee, dat zich door het water beweegt zonder noemenswaardige wrijving. In zo'n geval, stelde Galilei, zou het schip zijn oorspronkelijke beweging behouden en een gesloten baan volgen om het middelpunt van de aarde. Hiermee was een grote verandering in de visie op beweging tot stand gekomen. Want voor Galilei was niet langer iedere beweging een verschijnsel dat verklaring behoeft; slechts verandering in de beweging van lichamen vraagt nader onderzoek. Het probleem van de beweging van hemellichamen was in zeker opzicht door Galilei opgelost door simpelweg vast te stellen dat die beweging 'self-explanatory' is en dus helemaal geen verklaring behoeft. Zoals bekend was dit niet het eind van het verhaal. Newton hield er nog weer een ander 'ideal of natural motion' op na. Dat ideaal is nog abstracter dan dat van Galilei. Galilei kan nog verwijzen naar echte dingen (schepen op zee) om zijn 'traagheidsbeweging' toe te lichten. Newton die een eenparige rechtlijnige beweging als 'natuurlijk' beschouwd, had daarmee aanmerkelijk meer moeite.

De voortgang van de wetenschap is een complexe zaak, wat uit dit voorbeeld blijkt. Duidelijk is dat de traditionele methodologie onmogelijk kan inspelen op 'justification-vraagstukken' m.b.t. verschillen van opvatting over een 'ideal of natural order'. Mensen die het oneens zijn over een 'ideal of natural order' hebben weinig gemeenschappelijk; in zekere zin spreken ze verschillende talen. "They will not even have the same problem: events which are 'phenomena' in ons man's eyes will be passed over by the other as 'perfectly natural'."10

Wetenschappelijke theoretische uitspraken zijn niet te beschouwen als feitelijke beweringen, waarvan de juistheid kan worden bediscussieerd in termen van inductie, deductie of empirische toetsing. Impliciet wordt namelijk een 'ideal of natural order' voorondersteld dat veel moeilijker te evalueren is en dat in ieder geval niet kan worden gerechtvaardigd langs de wegen die de traditionele methodologie wijst. Wetenschap als onderneming is niet te karakteriseren als het inductief generaliseren van feitelijke gegevens tot algemene uitspraken, en ook niet als het deductief afleiden van theorieën uit evidente axiomata, en zelfs niet als het empirisch toetsen van geponeerde hypothesen. Blijkbaar bestaat wetenschap uit het relateren van fenomenen aan bepaalde 'ideals'. Toulmin is van huis uit fysicus en kiest in zijn wetenschaps-theoretisch werk zijn voorbeelden vooral uit de sector van de natuurwetenschappen. Het belang van zijn opvattingen strekt zich echter m.i. ook uit tot de sociale wetenschappen. Veel discussies binnen de menswetenschappen dragen een karakter dat vergelijkbaar is met dat van de strijd tussen mensen met verschillende 'ideals of natural order' in b.v. de mechanica. Zo meent de ene socioloog dat een verklaring moet worden gezocht voor het klaarblijkelijke vermogen van mensen om met elkaar tot samenlevingsvormen te komen. Het individuele bestaan van de mens is, hoewel abstract, het 'natuurlijke', net zoals de wrijvingsloze eenparige rechtlijnige beweging dat is. Sociale fenomenen worden geïdentificeerd als verschijnselen die voor verklaring in aanmerking komen. Andere sociologen menen van een hecht massief groepsleven te kunnen uitgaan als het 'natuurlijke'. Het zijn dan niet de sociale verschijnselen die zich als probleem voordoen maar juist de hier en daar optredende onafhankelijkheid van individuen in de samenleving. In de psychologie, om nog een voorbeeld te geven, kan het spreken over '^aj'w-behoeften' of 'elementaire driften' heel goed worden verstaan als een aanduiding van een voorondersteld 'ideal of natural order'.

Als b.v. sexualiteit een natuurlijk, elementair menselijke oerdrift is, dan is het overbodig om naar een verklaring ervan te zoeken. Wel moet dan worden gezocht naar verklaringen van het ontbreken van openlijke uitingen van sexualiteit. Daartoe introduceert Freud zijn begrippen als 'verdringing', 'sublimatie', etc. Als de mens ten diepste wordt gemotiveerd door een hiërarchie van basis-behoeften, dan is daarmee in feite aangegeven dat deze behoeften geen verklaring behoeven. Ze kunnen juist dienen als verklarende factoren. Over wetenschappelijke beweringen dienaangaande kan dan alleen goed worden gesproken als de illusie wordt opgegeven dat toetsingsprocedures en empirische bewijsvoering uitsluitsel geven over de houdbaarheid ervan. Blijkbaar spelen andere factoren een rol dan die in de traditionele methodologie serieus worden genomen.

Binnen het kader van een bepaald 'ideal of natural order' worden theorieën geformuleerd. Kunnen deze theorieën dan niet worden getoetst aan de feiten? Weliswaar heeft zo'n toets weinig waarde voor de keuze van een 'ideal of natural order', maar binnen het kader daarvan zou dan misschien de traditionele methodologie toch een richting kunnen wijzen. Toulmin betwijfelt dat omdat hij meent dat wetenschapstheorieën doorgaans niet worden gepresenteerd als beweringen die empirisch toetsbare consequenties hebben. Een theorie moet worden onderscheiden van de bewering dat die theorie op een bepaald gebied kan worden toegepast. Als b.v. wordt gesteld dat licht zich rechtlijnig voortplant, dan kan zonder moeite worden aangetoond dat dit in talloze gevallen niet geldt. Licht kan immers 'breken' en 'buigen', zodat de situatie heel bijzonder moet zijn wil inderdaad het licht zich rechtlijnig voortbewegen. Maar toch worden deze constateringen niet beschouwd als argumenten tegen de algemene theorie. De theorie is geformuleerd en geldt. De vraag waar en onder welke omstandigheden deze toepasbaar is, moet wel min of meer open blijven. Een strikte formulering zou toch vaagheden moeten bevatten als 'alle relevante facetten' of 'andere soortgelijke situaties'. Als iemand probeert om een theorie precies en expliciet te formuleren, dan zal hij merken dat hij slechts een tautologie produceert. 11 Dat wil zeggen dat een theorie zelf niet empirisch kan worden getoetst. Wel kan worden onderzocht in hoeverre een theorie toepasbaar is in bepaalde omstandigheden. De traditionele methodologie biedt hier dus geen houvast. Als Toulmin op deze wijze over de aard van een wetenschappelijke theorie spreekt, dan kijkt hij weer vooral in de richting van de natuurwetenschappen. Sociale wetenschappelijke theorieën vertonen echter ook kenmerken die zich laten omschrijven in Toulmins termen.

Dragen theorieën in de sociale wetenschap ook niet een tautologisch karakter, dat pas in zekere zin wordt doorbroken door de claim van toepasbaarheid in een bepaalde situatie? De 'systeemtheorie', de 'roltheorie' en allerlei psychologische persoonlijkheidstheorieën zijn opvallende voorbeelden. Maar er zijn goede redenen om aan te nemen dat, naar analogie van de natuurwetenschappen, dit tautologisch karakter een algemeen kenmerk is van theorieën. De realiteitswaarde van de traditionele methodologie wordt door ontdekkingen als die van Toulmin wel dubieus. En er zou meer te noemen zijn. De aangehaalde voorbeelden geven geen volledig inzicht in Toulmins wetenschapstheorie, terwijl helemaal is afgezien van hetgeen door anderen op hetzelfde terrein is gesteld.

Wankelend autonomie-gelooj?

Het is niet zo verbazend dat sommige auteurs zich erg geschrokken tonen als wordt gesteld dat de klassieke modellen van menselijke rationaliteit, de traditionele methoden van de beoefening van wetenschap niet aansluiten bij de werkelijkheid. De autonomie van de wetenschap loopt daardoor gevaar. Want als niet van stap tot stap de weg naar wetenschapsresultaten rationeel doorzichtig is en te verantwoorden, dan dreigt de conclusie dat de wetenschap de prooi is van alle mogelijke niet-rationele factoren. Psychologische en sociologische factoren hebben dan blijkbaar vrij spel en wellicht is ook de kracht van ideologische invloeden groter dan de verdedigers van de autonomie van de wetenschap lief is. De aanval op de klassieke methodologie is echter moeilijk af te slaan. Deze laat zich niet neutraliseren door een normatieve stellingname. De aanval richt zich op de realiteitswaarde van de autonomie-pretentie, de claim dat wetenschap de mogelijkheid heeft zich autonoom op te stellen. Nu moet overigens wel worden bedacht dat het wegvallen van oude mogelijkheden tot het steunen van autonomie niet per se de autonomie behoeven aan te tasten. De grond van de autonomie-pretentie wordt weggeslagen. Daarvan gaat natuurlijk een sterke suggestie uit, maar in feite is de discussie nu weer open. Op de nieuw ontstane situatie wordt op heel verschillende manieren gereageerd, ook door hen die zich door wetenschapstheoretische inzichten als die van Toulmin hebben laten overtuigen.

Interessant is de reactie van verschillende wetenschappers die zich speciaal met het verschijnsel wetenschap bezighouden. De wetenschapssocioloog Ben David12 verbindt aan de gewijzigde opvatting over wetenschap geen consequenties voor zijn eigen sociologische analyse. Dat wil zeggen dat hij de cognitieve aspecten van de wetenschap blijft beschouwen als het exclusieve domein van de wetenschapsman die voor bepaalde beslissingen wel zijn eigen wetenschappelijke redenen zal hebben, ook al zijn deze wetenschappelijke redenen complexer van aard dan de traditionele methodologie suggereerde. Anderen menen juist dat deze ontmaskering van de autonomie-pretentie van de wetenschap nieuwe mogelijkheden opent voor sociologisch onderzoek. 13 Zij zien nu de weg open voor een sociologie van de wetenschap die wel de relatie onderzoeken wil van inhoudelijke cognitieve aspecten enerzijds en sociaal-maatschappelijke factoren anderzijds. Degenen die zich vanuit hun vakgebied speciaal met het verschijnsel 'sociale wetenschap' bezighouden nemen eveneens uiteenlopende standpunten in. Merkwaardig is echter dat in deze sector nog meerderen een garantie van autonomie van de wetenschap verwachten van het handhaven van methodologische regels. Deze mensen achten het een groot gemis dat over deze regels geen overeenstemming bestaat. Zij miskennen daarmee echter m.i. de ware aard van de moeilijkheden. De situatie binnen de natuurwetenschappen, die sociale wetenschappers vanouds met jaloersheid vervult, geeft immers geen enkele aanleiding om te verwachten dat methodologische regels eenheid brengen. Het zijn de 'paradigmata', de 'ideals of natural order' die verantwoordelijk zijn voor verschillen tussen de diverse stromingen en scholen. De methoden die binnen deze scholen favoriet zijn hangen daarmee ook sterk samen. Voor de sociale wetenschappers is ook bijzonder de relatie die door sommigen wordt gezocht tussen de inhoud van sociaal-wetenschappelijke zienswijzen en theorieën en 'ideologische stellingnamen'. Zo tracht Friedrichs14 de sociologie in haar geschiedenis in verband te brengen met het 'zelfbeeld' van de socioloog. De socioloog die zichzelf ziet als de 'profeet' zal zich theoretisch anders opstellen en intwikkelen dan de socioloog die zichzelf als de meer passieve 'priester' ziet. Friedrich roept zijn lezers dan ook op tot een bepaalde stellingname. Het is hier niet van belang welke die stellingname is en hoe deze in de praktijk van het sociologische bezig-zijn volgens Friedrichs moet worden geëffectueerd. Het is boeiend dat hier een auteur is die uit nieuwe inzichten in de aard van de wetenschappen meent te kunnen concluderen dat een niet-wetenschappelijke overtuiging bepalend is voor keuzen binnen de wetenschap, in casu de sociologie. Hij accepteert dat de sociologie geen autonome wetenschap is. Maar hij meent ook dat de externe factoren die bepalend zijn voor de wetenschap onder bewuste controle kunnen worden gehouden. En dat is een uiterst boeiende gedachte, ook voor christenen. De autonomie van de wetenschap is een mythe die lange tijd is gekoesterd en die nog door velen wordt gevolgd. Door modern onderzoek wordt aangetoond dat de vanouds gangbare middelen om de wetenschappelijke autonomie te steunen, de traditionele methodologie, niet adequaat is. Zo wordt de mythe als verdichtsel aan de kaak gesteld. Maar voor christenen die in hun wetenschap rekening willen houden met hetgeen God in Zijn Woord openbaart, is daarmee echter slechts de helft van het vraagstuk opgelost. De vraag die nu meteen opduikt is: hoe kunnen we de externe factoren die de wetenschap mee bepalen, bespreekbaar maken, zodat kan worden onderzocht waar een christelijke opstelling consequenties heeft voor wetenschappelijke theorievorming. Dat is een allesbehalve eenvoudige kwestie, die ook niet gauw valt op te lossen. Wel zijn reële aanknopingspunten aanwezig in verschillende moderne inzichten in de aard van wetenschap. Friedrichs meent een antwoord te hebben gevonden op de vraag hoe levensovertuiging, zelfbeeld, samenhangt met een (sociaal-)wetenschappelijke opstelling. Het is wel de vraag of diens antwoord scherp genoeg is geformuleerd om met vrucht te kunnen worden gebruikt. Het kan ons in ieder geval stimuleren.

Het geloof in de autonomie van de wetenschap wankelt inderdaad. Maar laten we niet menen dat een automatisch gevolg daarvan is dat de menselijke rationaliteit van haar troon wordt gezet. Er is wel een nieuwe verdedigingslinie voor de humanist die gelooft dat de redelijke mens het uiteindelijk zal moeten 'maken'.

Ter illustratie nogmaals Toulmin.15 Misschien zijn de traditionele methoden inderdaad niet realistisch omdat het onderliggende beeld van de wetenschap niet overeenkwam met de werkelijkheid. Dat betekent niet dat 'irrationele' krachten de wetenschap beheersen. We moeten ons begrip rationaliteit aanpassen. Volgens Toulmin behoort 'rationaliteit' niet te worden verengd tot een bepaalde wijze van denken. 'Rationaliteit' is een soort 'ecologisch' begrip. Rationaliteit is het vermogen van de mens om zich in te stellen op nieuwe situaties en om in die nieuwe situaties de daar optredende problemen op te lossen. De fout die veelal is gemaakt, is dat rationaliteit op een aprioristische manier werd gedefinieerd, zonder dat feitelijk onderzoek daaraan een grondslag had gegeven. Een onderzoeksprogramma dat erop gericht is na te gaan hoe en waar het christelijk geloof consequenties behoort te hebben voor de beoefening van wetenschap, komt niet in Toulmins hoofd op. Toch kan zijn analytisch werk bijdragen tot een scherpere formulering van zo'n programma. Voor wetenschappers die belijden (ook met betrekking tot hun wetenschappelijk werk) dat het Woord van God een lamp voor hun voet en een licht op hun pad is, is aandacht voor de methodologie van groot belang. Tenminste, als de methodologie niet wordt beperkt tot traditionele vraagstellingen; de verhouding van geloof en wetenschap behoort daarin alle aandacht te krijgen. En dan niet op een hoog filosofisch abstractie-niveau, maar concreet op het terrein van de wetenschappen zelf. Want slechts een realistische methodologie kan effectief zijn ter vervulling van de opdracht van de christen om metterdaad en concreet elk bedenksel als krijgsgevangene te brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus, ook in de wetenschap. 16

1 In diens The structure of scientific revolutions, Chicago 1962.

2 Opgenomen in Criticism and the growth of knowledge, I. Lakatos, A. Musgrave (eds.), Cambridge 1970. Popper schrijft: "In my view the 'normal' scientist, as Kuhn describes him, is a person one ought to be sorry for" (p. 52).

3 P. Feyerabend, 'Science'. The myth and its role in society, in: Inquiry, vol. 18, no. 2 pp. 167-181.

4 P. Feyerabend, Hoe verdedigen wij onze samenleving tegen de wetenschap, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 2e jrg. nr. 2 pp. 3-16.

5 R. Trigg, Reason and commitment, Cambridge 1973.

6 I. Lakatos, Falsification and the methodology of scientific research programmes, in: Criticism and the growth of knowledge, I. Lakatos, A. Musgrave (eds.), Cambridge 1970, p. 93.

7 Vgl. b.v. J. J. Godschalk, Eysenck en Jensen: IQ-fascisten?, in: Waarden en wetenschap, Th. de Boer, A. J. F. Kobben (red.), Bilthoven 1974.

8 Welke instanties moeten worden beschouwd als 'extern' valt overigens niet tijdloos definitief vast te stellen. In de geschiedenis heeft de onderscheiding 'internextern' nogal eens verschuivingen ondergaan.

9 S. Toulmin, Foresight and understanding, New York and Evanston 1963; paragraaf 3.

10 Foresight and understanding, p. 57.

11 S. Toulmin. The philosophy of science, London 1953; p. 56.

12 J. Ben-David, The scientist's role in society: a comparative study, Englewood Cliffs N.J. 1971.

13 Zie b.v. de bijdragen van Whitley en Klima in: Social Processes of scientific development, R. Whitley (ed.), London and Boston 1974.

14 R. W. Friedrichs, A sociology of sociology, New York 1970.

15 S. Toulmin, Human Understanding, vol. I, Oxford 1972; Preface, ch. 8.

16 2 Cor. 10 : 5.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1977

Radix | 76 Pagina's

Methodologie en de autonomie van de wetenschap

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1977

Radix | 76 Pagina's