Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Creationisme

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Creationisme

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sinds het begin van de jaren '60 is in de Verenigde Staten een beweging actief die zich keert tegen het evolutionisme en voor zichzelf de naam creationisme gebruikt. De kern van de beweging is een groep mensen met een hogere opleiding, die zich verenigd hebben in de Creation Research Society (opgericht in 1963). Een bekende woordvoerder is Henry M. Morris, wiens boek The Twilight of Evolution (1963) ook in het Nederlands is vertaald (1969). De beweging heeft haar invloed tot in vele landen doen gelden, voornamelijk via de kerkelijke banden van de Baptisten en de Zevende Dags Adventisten. Zelfs in Oost-Europa is zij door de daar actieve Baptisten bekend. Een belangrijke woordvoerder van de creationisten in Nederland is /. A. van Deïden, die vanaf 1970 o.a. via het Nederlands Dagblad hun denkbeelden Tieeft weergegeven. In 1974 is de Nederlandse pendant van de Creation Research Society, de Stichting voor Bijbelgetrouwe Wetenschap opgericht. De motor achter deze stichting is de christen-zakenman F. J. Kerkhof, die ook het boek The Flood (1951) van A. M. Rehwinkel in het Nederlands vertaalde (publicatie in 1970). In deze stichting is verder de bioloog W. J. Ouweneel actief. Deze heeft diverse creationistische werken op zijn naam staan, zoals Operatie Supermens (1975) en De Ark in de Branding (1977). Daarnaast wordt in Nederland door de Evangelische Omroep en de Evangelische Hogeschool veel gedaan aan de verbreiding van de denkbeelden der creationisten. In dit artikel zal een overzicht van de denkwereld der creationisten worden gegeven, waarbij vooral het boek van J. A. van Delden, Schepping en Wetenschap (1977) centraal zal staan. Dit boek is genomen omdat het in essentie dezelfde argumenten bevat als de andere boeken uit deze richting. Bovendien omdat Van Delden schrijvend vanuit een gereformeerde geloofsovertuiging heeft geprobeerd de Amerikaanse variant van creationisme te zuiveren van onjuist Schriftgebruik. De strijd tegen het evolutionisme zou op die manier verantwoorder gevoerd kunnen worden. Naast dit boek zal echter ook frequent een beroep moeten worden gedaan op de bundel Schepping of Evolutie? (1977), die verschenen is onder redactie van dezelfde auteur. Ten slotte moet voor een goed inzicht in het Amerikaanse creationisme verwezen worden naar het boek Scientific Creationism, uitgegeven in 1974 en samengesteld door H. M. Morris.

De achtergrond van het creationisme

Na de vluchtige voorstelling van auteurs en boeken die in dit artikel de aandacht hebben, moet voor een vruchtbare verwerking van het vervolg enige achtergrond worden gegeven. Zoals bekend is heeft de aardkorst een zekere gelaagde structuur en kunnen er allerlei resten van levende wezens in worden aangetroffen, fossielen genoemd. In het begin van de 19e eeuw is langzamerhand de overheersende opinie geworden dat de gelaagde structuur zeer geleidelijk in de loop van miljoenen jaren is ontstaan. In 1859 is daar door Darwin de hypothese aan toegevoegd dat de levende wezens zich in diezelfde periode van eenvoudige tot meer gecompliceerde systemen hebben ontwikkeld. Deze hypothese bleek ook in staat de diverse fossiele vondsten te verklaren. Het ontstaan van de aardkorst is het terrein van de historische geologie en de ontwikkeling van de plantenen dierenwereld wordt in de historische biologie en in de paleontologie onderzocht. Daarnaast bestaan wetenschapsgebieden als kosmologie en astronomie, waarin de ontwikkeling van sterren en sterrenstelsels en theorieën over het heelal als geheel centraal staan. In christelijke kring hebben de bovenstaande denkbeelden sterke weerstand ontmoet. Deze weerstand betrof o.a. het spreken over zeer hoge ouderdommen in de orde van miljoenen jaren, terwijl volgens de in christelijke kring gebruikelijke chronologieën de aarde, niet ouder dan zo'n tienduizend jaar was. Ook bestond er weerstand tegen de evolutiegedachte van Darwin. Volgens deze zouden de levende wezens uit elkaar zijn ontstaan terwijl de Bijbel op individuele scheppingen wijst. Van begin af aan zijn twee wegen gevolgd om deze spanning op te lossen. Aanvankelijk is er kritiek geoefend op de juistheid van de conclusies der geologen en biologen en zijn de theorieën aangevochten. In de kring van de onderzoekers is deze houding gaandeweg steeds minder geworden en hebben ook verscheidene christen-onderzoekers deze denkbeelden geaccepteerd. Als consequentie van dit standpunt werd de Bijbel op een andere manier gelezen, niet meer als historisch-feitelijke informatie, maar als poëzie, mythe of allegorie, althans voorzover het de genoemde onderwerpen betreft. Het is niet verwonderlijk dat dit standpunt door de christelijke kerken niet zonder meer werd aanvaard. De afgelopen honderd jaar kerkgeschiedenis hebben dan ook in toenemende mate de last van deze discussies moeten dragen. Er zijn kerkgenootschappen waarin het boven (grof-) aangeduide standpunt van de christen-onderzoekers is aanvaard. In andere is er zeer grote weerstand tegen, zozeer zelfs dat deze problematiek tot toetssteen is geworden in discussies over de Schriftgetrouwheid van de kerken. In de kerkgenootschappen waarin de hoge ouderdommen en de evolutionaire oorsprong van planten en dieren worden afgewezen blijft niettemin wel een diep ingrijpende problematiek achter. Predikanten hebben hun catechisanten op vragen een antwoord te geven. Voor leraren op middelbare scholen geldt hetzelfde, evenals voor christen-ouders met aandacht voor hun kinderen. Kortom, naast een wetenschappelijk probleem van de vondsten in de aardkorst bestaat er een pastoraal probleem. Dat is de reden dat over geen wetenschappelijk probleem zoveel pastoraal georiënteerde publicaties het licht hebben gezien. Ook de beweging der creationisten vindt hier zijn vertrekpunt.

In 1923 publiceerde de Zevende Dags Adventist met beperkte geologische training G. M. Price een boek, The New Geology. Hierin werd een poging ondernomen de invloed van de zondvloed op de aardkorst te beschrijven. Met dit boek werd een oude lijn van geologisch denken, die overigens in de geologie nooit helemaal weg is geweest, opnieuw opgenomen uit zorg voor de jonge gemeenteleden. Deze lijn werd voortgezet door de Lutherse predikant A. M. Rehwinkel met het boek The Flood (1951). Dit boek is de neerslag van allerlei lezingen die gehouden zijn voor streekvergaderingen van kerken, theologische scholen, volksuniversiteiten en onderwijzersvergaderingen. Een sterke toename van de activiteiten treedt omstreeks 1960 op. In 1961 publiceren de waterbouwkundige H. M. Morris en de predikant J. C. Whitcomb het boek The Genesis Flood. Hierin wordt een gedetailleerde uitwerking gegeven van de ideeën van Price en Rehwinkel, met de pretentie een alternatieve geologie te formuleren. In dezelfde tijd worden de creationisten als een soort actiegroep actief. In de Verenigde Staten is in 1920 via een gerechtelijke procedure uitgesproken dat de evolutietheorie op de lagere en middelbare scholen niet gedoceerd mag worden. Omstreeks 1960 dreigde daar verandering in te komen.1 In het kader van een algehele verbetering van de leerboeken werd een nieuw biologieboek voor middelbare scholen samengesteld. De inhoud van het voorgestelde leerboek maakte de creationisten met als belangrijkste vertegenwoordiger Morris wakker. Er werd nu geen poging ondernomen om het onderwerp volledig uit de scholen te weren zoals veertig jaar eerder was gebeurd. Nu werd de eis gesteld dat evolutie niet als feit maar als theorie zou moeten worden gedoceerd. Bovendien werd verlangd dat er in de boeken en in de lessen evenveel ruimte en aandacht aan het scheppingsmodel zou moeten worden gegeven als aan het evolutiemodel. Het scheppingsmodel hield in dit verband ongeveer de inhoud van het boek van Morris en Whitcomb in. Naast elkaar zouden voortaan als theoretisch gelijkwaardige verklaringsmodellen het evolutiemodel en het scheppingsmodel komen te staan. Deze actie is in een voor de creationisten succesvolle zin verlopen. Een soortgelijke actie speelt nu voor de boeken op het gebied van de maatschappijleer.2 Naast deze acties werd ook steeds sterker aandacht geschonken aan het opzetten van leerboeken over het scheppingsmodel. Het eerder genoemde boek Scientific Creationism is daar het resultaat van. Met dit boek, zo meldt het voorwoord, heeft de christendocent zowel Bijbelse als wetenschappelijke gegevens bij de hand om studenten de fouten van de evolutieleer te laten zien en de sterke evidentie voor schepping. De hoop wordt uitgesproken dat het boek behulpzaam zal zijn bij het herstel van het vertrouwen in speciale schepping als de ware verklaring van de oorsprong en de betekenis van de wereld. De belangrijkste partners in de bovenstaande ontwikkelingen en acties waren diverse orthodoxe kerkgenootschappen en losse kerkelijke groeperingen, zoals Zuidelijke Baptisten, Zevende Dags Adventisten en Jehovah's getuigen. Soms werd er ook in geparticipeerd door emigrantenkerken van Engelse en Nederlandse oorsprong. Het succes van de acties is ook in Nederland in de orthodoxe kerken met vreugde begroet. Met name het Nederlands Dagblad heeft er uitgebreid verslag van gedaan. Deze ontvangst is begrijpelijk als men de in die tijd heersende kerkelijke situatie in gedachten neemt. In het midden van de zestiger jaren speelde binnen de synodaal-gereformeerde kerken de in het bovenstaande aangeduide discussie over de historiciteit van Gen 1-3. De hoogleraren van de Vrije Universiteit meenden de daar gegroeide opinies niet langer buiten de gemeente te mogen houden. Daartoe werden streekavonden belegd waarin over evolutie en ouderdom der aarde gesproken werd en waarin ook nieuwe verklaringen voor Genesis werden uiteengezet. Naar aanleiding van deze discussies heeft een aantal leden deze kerken verlaten en zich gevoegd bij kerkgenootschappen waar deze opvattingen niet werden gehuldigd. In deze situatie waren de berichten over de creationistische activiteiten in de Verenigde Staten moedgevend. Strijd tegen het evolutionisme leek succesvol te kunnen zijn. Bovendien werd een alternatief ontwikkeld. In orthodoxe kring werden deze ideeën dan ook begroet als een instantie ter ondersteuning van het Schriftgezag. In 1969 werd het boek The Twilight of Evolution, uit het Engels vertaald door een emigrant van Nederlandse afkomst A. van der Jagt, op de markt gebracht. Daarna hebben de vertaalde en originele publicaties elkaar in hoog tempo opgevolgd. Overigens verliep de introductie van het creationisme in Nederland niet kritiekloos. Een feit dat eigenlijk weinig verwondering zal wekken. Immers vanuit een Amerikaanse kerkelijke en theologische situatie worden nieuwe ideeën in een totaal ander geestelijk klimaat ingedragen. De Europese (en met name de continentale) kerken hebben een lange traditie van grondige en filosofische bezinning achter de rug. De Angelsaksische kerken daarentegen hebben altijd een wat biblicistisch-oppervlakkige wijze van theologiebeoefening gekend. Reactie bleef dan ook niet uit. Naar aanleiding van de publicatie van de Nederlandse vertaling van het boek van Morris heeft J. Kamphuis3 geprobeerd een zijns inziens noodzakelijke bezinningsdam op te werpen tegen de wijze van Schriftgebruik die hier kon worden aangetroffen. Daardoor is een herdruk van het boek, dat uitstekende verkoopcijfers had, niet doorgegaan. Via andere uitgeverijen en organisaties wordt het werk echter gecontinueerd. Er is ook reactie gekomen van hen die als onderzoeker actief waren en nu gedwongen werden een alternatieve wetenschap, althans iets wat zich onder die naam aandiende, te toetsen. Reeds in 1968 heeft de geoloog J. R. van der Fliert4 zeer kritisch vanuit geologisch gezichtspunt het boek The Genesis Flood besproken. Beide kritieken, hoewel geschreven vanuit verschillende gezichtshoeken, werden niet in dank afgenomen. Uit reacties op deze bijdragen is duidelijk geworden dat er in de Bijbelgetrouwe kerken grote sympathie voor het streven der creationisten bestond. Deze sympathie is in 1978 zeker niet verminderd, zoals uitgeverijen kunnen bevestigen. Eén van de Nederlandse creationisten, J. A. van Delden, heeft zich niet ongevoelig getoond voor deze kritiek. Met name deelde hij de bezwaren van Kamphuis tegen het Schriftgebruik van Morris c.s. Maar naar zijn oordeel zijn deze fouten randverschijnselen in dit werk en niet representatief voor de grote lijn en het program der creationisten. Het program als zodanig kan gehandhaafd blijven maar zal omgemunt moeten worden binnen een gereformeerde Schriftbeschouwing. Volgens Van Delden moet het creationisme slechts van zijn biblicistische smet worden bevrijd. Aan de hand van zijn in 1977 verschenen boek zal in het vervolg nader aandacht worden gegeven aan de creationistische denkbeelden. Er zal tevens geprobeerd worden een kritische evaluatie te verschaffen.

Schepping en wetenschap

Het boek Schepping en wetenschap van de hand van J. A. van Delden is een bewerking en bundeling van eerder gepubliceerde dagbladartikelen. Deze zijn uiteraard gericht op de gemiddelde lezer. Blijkens het Woord vooraf heeft de auteur ze geschreven in de hoop dat "in het bijzonder middelbare scholieren en studenten hierdoor geholpen worden bij het streven naar een christelijke visie op de vragen rondom schepping en wetenschap". Nu hebben de meeste dagbladlezers weinig met concrete wetenschappelijke problemen te maken. Ze worden hoogstens geconfronteerd met nieuwe resultaten of consequenties waarvan de aanvaarding soms spanningen met zich brengt. De vragen die naar het oordeel van de auteur voor de dagbladlezer relevant zijn, zijn dan met name die over de ouderdom der aarde en die over het ontstaan van de mens. Het is dus hetzelfde thema als bij de Amerikaanse creationisten. En het doel blijkt opnieuw pastoraal te zijn. Om enige orde in het probleemveld te brengen geven we een samenvatting van de totale aanpak van Van Delden. Er wordt in eerste instantie nagegaan wat wetenschap is en hoe daarin a priori aannamen een rol spelen, soms verborgen soms openlijk. Vanuit dit beeld wordt er kritiek op de gangbare wetenschapsopvattingen geleverd. Wetenschap levert niet vanzelfsprekend juiste kennis, maar het resultaat wordt bepaald door de vooronderstellingen van de onderzoeker. Vervolgens wordt er kritiek geoefend op de bestaande evolutionistisch georiënteerde theorieën. Er wordt een aantal argumenten gegeven waaruit, volgens de auteur, volgt dat de bestaande concepten ontoereikend en foutief zijn. Ten slotte stelt de auteur zijn eigen vooroordeel, dat o.m. het scheppingsbericht uit Gen. 1 inhoudt. Vanuit het vooroordeel dat God de wereld in zes dagen van vierentwintig uur heeft geschapen moet de theorie voor de verklaring van tal van verschijnselen worden geconstrueerd. Uiteraard moet daar ook de reikwijdte van de zondvloed aan worden toegevoegd. De auteur wijst in verband hiermee ook op het werk van Immanuel Velikovsky,5 die een aantal boeken over bijna-botsingen van planeten met de aarde op zijn naam heeft staan. De analyse van dit soort ingrijpende catastrofen zal moeten leiden tot alternatieven voor de bestaande wetenschappelijke theorieën. Deze procedure, die we nog nader zullen bezien, geeft aan waar de creationisten van vandaag hun kracht willen zoeken. Men wil niet langer in het negatieve blijven steken. Het beschikbare feitenmateriaal zal een totaal andere interpretatie moeten krijgen binnen een Bijbels kader. Men heeft dus nogal hoge pretenties!

Kritiek op de gangbare opvattingen

Allereerst wordt een aantal argumenten die aangevoerd zijn ter ondersteuning van de evolutieleer besproken. Ze worden afgewezen op grond van de volgende overwegingen: 1. Een samenhangende verklaring over het ontstaan van het leven is (nog) niet gevonden. 2. Het feit dat men een stamboom van het leven, ofwel een systematiek op basis van verwantschap op kan stellen, is nog geen bewijs voor afstamming. 3. Dat de embryonale ontwikkeling van diverse levende wezens veel verwantschap vertoont wijst nog niet op een gemeenschappelijke voorgeschiedenis. 4. Het bestaan van rudimentaire organen, dus organen die hun oorspronkelijke functie verloren hebben, wordt onwaarschijnlijk geacht. De meeste vroeger als zodanig aangeduide blijken wel degelijk een functie te hebben.

Deze kritiek wordt nog aangevuld met het argument dat het spontaan ontstaan van leven in strijd is met de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Deze wet stelt dat het spontaan ontstaan van een hogere organisatiegraad in een systeem dat geen wisselwerking met de omgeving heeft onmogelijk is. Verder wijst Van Delden erop dat fossielen een dubieuze be-wijsgrond voor de evolutietheorie vormen, omdat er nogal eens vervalsingen in omloop zijn gebracht en er ook nogal wat interpretatiefouten zijn gemaakt. Daar komt bij dat de interpretatie van fossiele vondsten sterk gekoppeld is aan de geologie. Maar ook daar is kritiek op. Als bezwaar tegen de traditionele geologiebeoefening wordt aangevoerd dat deze zich teveel bindt aan een uniformitarianistisch interpretatiekader en niet geneigd is de data vanuit een catastrofistisch kader te analyseren. Met andere woorden er wordt teveel gedacht dat alles geleidelijk tot stand is gekomen in plaats van door catastrofale gebeurtenissen al of niet van kosmische omvang. Voor de datering van veel vondsten hechten de onderzoekers veel waarde aan de radioactieve ouderdomsbepalingen. Van Delden wijst op fouten die in een aantal concrete gevallen naar voren zijn gekomen. Er wordt op gewezen dat de basisvooronderstelling is dat extrapolatie van het heden naar het verleden mogelijk is. Van Delden stelt dat de aarde evenals Adam met een reeds gevorderde leeftijd zal zijn geschapen. De dateringsmethoden zullen dan ook nooit meer dan een schijnbare ouderdom kunnen opleveren. Voor ieder die enigszins vertrouwd is met de historie van de natuurwetenschappen zal duidelijk zijn dat al deze argumenten niet nieuw zijn (afgezien van die over de radioactieve methoden). De discussie over catastrofisme of uniformitarianisme gaat terug tot ongeveer 18006). In die discussie is gebleken dat er onderzoekers waren die het uniformitarianisme als een dogma beleden, waarbij op de achtergrond een geloof over de eeuwigheid van de wereld meespeelde. In de loop van de tijd werd echter duidelijk dat het een zuiver methodologisch beginsel was.7 Men stelde eigenlijk dat processen die men nu nog waarneemt ook de oorzaak zijn geweest voor de vorming van de aardkorst. Slechts door het stellen van een dergelijk uitgangspunt was geologie mogelijk. Het verschil tussen catastrofisten en uniformitarianisten was daarmee teruggebracht tot een verschil van mening over de intensiteit waarmee bepaalde krachten werkzaam zijn geweest. Vandaar ook dat in de geologie catastrofistisch georiënteerde verklaringen naast uniformitarianistische kunnen worden aangetroffen, afhankelijk van het verschijnsel dat wordt besproken. Ook de concrete bezwaren tegen de evolutieleer die in het begin zijn genoemd zijn vrij oud. Van Delden gebruikt overwegingen die tegenstanders van het Darwinisme van begin af aan gebruikt hebben. Het valt op dat het vrijwel allemaal analogieredeneringen zijn, die nooit een hoge status in de wetenschappelijke argumentatie hebben gehad. Voorzover mij bekend zijn de gekritiseerde argumenten dan ook niet erg populair meer ter ondersteuning van het evolutieconcept. Veel belangrijker en uitsluitend doorslaggevend is welke informatie fossielen hebben geleverd.8 Ook dan blijven er interpretatieproblemen, maar een discussie over de historie van de aardkorst en zijn bewoners zal het toch van de fossiele informatie moeten hebben. Van Delden denkt een slag te winnen door de analogieredeneringen af te wijzen maar hij laat het enige argument dat zou kunnen tellen onbesproken. Hij spreekt wel even over fossielen maar uitsluitend in verband met de oorsprong van de mens. En dan nog gaat hij er niet op in maar trekt hij het waarheidsgehalte van de interpretaties en de integriteit van de onderzoekers in twijfel.9 Met andere woorden: Van Deldens boek bevat oude argumenten die reeds gedeeltelijk achterhaald zijn en in de tweede plaats blijven argumenten, die voor hedendaagse evolutionisten werkelijk tellen, onbesproken. De reden hiervan is waarschijnlijk dat men er niet op gericht is zijn conclusies in de confrontatie met de tegenstander op te scherpen. Men wil de middelbare scholieren, studenten en hun ouders helpen. Al tientallen jaren lang treft men in alle creationistische werken dezelfde argumenten aan, zonder dat ze een wezenlijke verdieping ondergaan of ondersteund worden door aanvullend bewijsmateriaal. Men heeft zich aangesloten bij een discussie die in een bepaalde fase ter zake was en die nu van het ene boek naar het andere wordt overgenomen. De argumenten functioneren naar het schijnt slechts binnen een bepaalde 'subcultuur'. Nog een ander facet verdient bij de evaluatie van deze kritiek onze aandacht. Het boek Scientific Creationism van H. M. Morris is samengesteld uit bijdragen van een team van medewerkers van het Institute jor Creation Research. Deze medewerkers zijn afkomstig uit de natuurkunde, het ruimteonderzoek en de biologie, geologie en theologie. Het boek is opgezet als leerboek voor de middelbare scholen om het scheppingsmodel af te grenzen tegen het evolutiemodel. Men mag dus veronderstellen dat er enige zorg aan is besteed. Niettemin maakt het wetenschappelijk gezien een zeer zwakke indruk. Zo blijkt men niet op de hoogte met het verschil tussen meteoren en meteorieten. Ook wordt gesproken over drie fundamentele wisselwerkingen die in de natuur een rol zouden spelen. Iedere natuurkundestudent hoort al snel dat het er in werkelijkheid vier zijn en dat een gedeelte van het huidige onderzoek in de hoge-energiefysica erop gericht is deze vier tot drie terug te brengen. Dat men er in de natuurkunde op dit moment vier onderscheidt is dus niet zonder belang. Ten slotte is ronduit verbijsterend dat geschreven kan worden dat "zo lang de mens de sterren heeft waargenomen ze hetzelfde zijn gebleven". De novae en de supernovae, de nieuw-oplichtende sterren, blijken volledig onbekend! En juist deze zinsnede geeft de auteur in de pen dat dit precies in overeenstemming is met het scheppingsbericht, waaruit immers blijkt dat alles naar zijn aard is geschapen en sindsdien geen structurele veranderingen meer doormaakt. Soortgelijke tekortkomingen komt men tegen in de bundel Schepping of evolutie? Bijvoorbeeld blijkt de auteur, H. S. Slusher, hoewel hij een diepingrijpende kritiek op de astronomie wil leveren, niet op de hoogte met recente waarnemingen aan zwarte gaten, die zelfs in de dagbladen gepubliceerd zijn. Men kan velen dat soort omissies vergeven, maar voor een beweging met de pretentie het totaal van het huidige wetenschappelijk denken te willen transformeren is dat uitgesloten. Met enige verwondering neemt men van deze stand van zaken kennis. Zowel voor een vruchtbaar wetenschappelijk debat als voor onderwijs aan middelbare scholieren is toch een eerste vereiste dat men degelijk geinformeerd is. Van Delden is voorzichtiger dan de Amerikaanse creationisten, dat werd uit het voorgaande wel duidelijk. Anderzijds moet hij voor zijn kritiek op de radioactieve dateringsmethoden volledig terugvallen op het boek Scientific Creationism en andere werken uit deze kring. Ten slotte is het in het kader van dit gedeelte gewenst nog enige aandacht te schenken aan de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Deze zaak blijft als een spookbeeld door de creationistische literatuur zweven, terwijl het eenvoudig niet waar is dat de evolutietheorie in strijd is met de tweede hoofdwet.10 Volgens de tweede hoofdwet is er voor systemen een algemene tendens om over te gaan in situaties met een hogere waarschijnlijkheid, dus een lagere entropie. In concreto betekent dit dat als men een vat neemt dat geen wisselwerkingen met de omgeving heeft en men daar een proces in laat optreden - bijvoorbeeld een chemische reactie - dat altijd een entropietoename het gevolg is. Altijd zal het eindresultaat een lagere organisatiegraad hebben. Dat wil zeggen een huis aan zichzelf overgelaten vervalt en stort na verloop van tijd in. Essentieel is nu hoe het zit als men een huis opbouwt, een proces met entropiedaling! Een nauwkeurige analyse leert dan dat deze entropiedalende processen elders gecompenseerd worden door entropiestijgende processen, bv. de vertering van het voedsel dat de bouwer gebruikt. Evenzo hebben levende systemen altijd een interpretatieprobleem gevormd. Hoe slaagt bijvoorbeeld een plant erin een entropiedaling te bewerkstelligen in de groei van zaad tot volgroeid individu? Hoe kunnen zij deze hogere organisatiegraad bereiken, terwijl normaal alles degenereert? Het antwoord is dat de wisselwerkingen met de omgeving de plant daartoe in de gelegenheid stellen. De lokaal optredende entropiedaling wordt gecompenseerd door een entropiestijging elders. Zo is de groei van de plant ondenkbaar zonder de entropiestijgende processen op de zon die tot het zonlicht leiden. Evenzo is de evolutiehypothese niet in strijd met de tweede hoofdwet. Ontstaan van leven, hier of daar, zal, indien het is opgetreden, in open wisselwerking met de omgeving hebben plaatsgevonden. In deze omgeving zal de entropie dan wel gestegen zijn. Uiteraard is hiermee nog niet alles gezegd, want bij kosmologische modellen blijft het probleem ook aanwezig. Als bijvoorbeeld de veronderstelde begintoestand van het heelal er een van maximale entropie zou zijn dan is het uitgesloten dat lokaal entropiedalingen optreden die door entropiestijgingen elders worden gecompenseerd. Dat probleem is natuurlijk in de kosmologie onderkend en in de praktijk vormt dit voortdurend onderwerp van discussie. Het lijkt me niet mogelijk hier nu op in te gaan. Het is een zeer ingewikkeld onderwerp waarin ontwikkelingen uit de hoge-energiefysica, de relativiteitstheorie en de thermodynamica voortdurend in wisselwerking met elkaar staan. Het is echter wel duidelijk dat de tweede hoofdwet volledig in rekening wordt gebracht.

Een alternatieve methode

Naast kritiek op de bestaande concepten is één van de doelen van de creationisten en ook van Van Delden om tot een alternatieve theorie te komen. Juist dit aspect geeft aan het werk van de creationisten de spankracht die bijbelgetrouwe christenen boeit. Indien er een alternatief geformuleerd kan worden dat evenzeer recht doet aan de empirische gegevens als aan de vertrouwde uitleg van de Bijbel dan is er natuurlijk een probleem uit de wereld. Men zou dan op een wetenschappelijke wijze het geloof in de Bijbel hebben kunnen redden en zelfs tegenover atheïsten in staat zijn te wijzen op de betrouwbaarheid van het Woord Gods. Het verrassende is dat Van Delden en de creationisten menen dat om tot dit einddoel te geraken een alternatieve methode nodig is. Tot dusver was gebruikelijk in de natuurwetenschappen uit te gaan van de empirische gegevens. De geologie graaft in de aarde en de astronoom onderzoekt de sterren. De creationisten menen dat het nodig is ook gegevens uit de Bijbel te gebruiken in de natuurwetenschappelijke conceptvorming. Auteurs als Morris en Whitcomb zijn bij dit streven nogal eens ver gegaan in het natuurwetenschappelijk interpreteren van bepaalde Bijbelgedeelten. Zo menen zij op grond van Schriftgegevens uit Gen. 1-11 te kunnen aangeven hoe de klimatologische omstandigheden voor de zondvloed zijn geweest. Naar hun mening toont Gen. 2 : 5 ("maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde den gehele aardbodem") dat het in de tijd voor de zondvloed niet regende op aarde. Deze exegese gaat wel wat ver en daar is dan ook in Nederland sterk kritiek op geoefend. Van Delden heeft deze kritiek ter harte genomen. Hij distantieert zich nadrukkelijk van al te gretig gebruik maken van Schriftgegevens. Hij meent echter dat er een methode is die principieel dezelfde is als van Morris en Whitcomb, maar waarin op een exegetisch verantwoorde wijze met de Schriftgegevens wordt omgegaan. Het resultaat van een dergelijke filologisch verantwoorde exegese kan dan weer als gegeven voor de natuurwetenschappen functioneren. Hoe fundeert Van Delden nu zijn methode? Wetenschap, zo stelt Van Delden, gaat uit van vooroordelen. Dat blijkt uit historisch en filosofisch onderzoek. Als vooroordelen wijst hij op Dooyeweerdiaanse opvattingen over een vast punt waarachter wijsgerig niet meer terug te vragen is. Ook de kenbaarheid van de natuur en de juistheid van de natuurwetenschappelijke methode rekent hij er toe. Anderzijds ook veel toegespitster acht hij een vooroordeel dat God deze wereld in zes dagen heeft geschapen en dat Plato meende dat de beweging van de hemellichamen uitsluitend cirkelvormig kon zijn. Ook wordt een vooroordeel genoemd dat de natuurwetten in de loop van de tijd niet veranderen. Ten slotte blijkt ook het paradigmabegrip van Th. S. Kuhn eronder te vallen. Kortom er wordt een nogal grote verscheidenheid van begrippen met de term vooroordeel betiteld. Van Delden suggereert nu dat ieder vrij is de vooroordelen te kiezen die bij hem passen. Welk vooroordeel moet de christen als historisch geoloog of bioloog nu innemen? Van Delden kiest daartoe de gebruikelijke uitleg van Gen. 1, volgens welke de aarde en de levende wezens in zes dagen van vierentwintig uur in een bepaalde volgorde zijn geschapen. Daar wordt een wereldomvattende vloed aan toegevoegd. Vanuit dit vooroordeel moet het feitenmateriaal worden geïnterpreteerd en de alternatieve theorie gestalte krijgen. Voor de historische geologie verwacht de auteur veel van een zondvloedgeologie en voor de ouderdomsbepalingen introduceert hij het concept schijnbare ouderdom. Van Delden breekt met dit voorstel met de traditionele natuurwetenschappelijke methode, die nu reeds ca. vierhonderd jaar met vrucht is gebruikt. Hij wil de Bijbel als bron van gegevens voor het wetenschappelijk onderzoek een tenminste gelijkwaardige plaats geven naast de empirische gegevens. Gedeelten die een connotatie hebben met een bepaald wetenschappelijk probleem worden be-vraagd op hun voor dit probleem relevante inhoud. Stel men wil iets over de ontwikkeling van het zonnestelsel weten. Dan zal de Bijbel er op worden nagelezen en de betreffende Schriftgedeelten worden geëxegetiseerd. Het eindresultaat zal als gegeven voor de theorievorming gaan functioneren, eventueel zelfs als vooroordeel. In het laatste geval moet dan empirisch onderzoek aan vogels, dieren en aardkorst binnen dit kader worden geïnterpreteerd. Het is goed om deze aanpak te vergelijken met de tot nu toe in de natuurwetenschappen gebruikelijke methode. Daarbij zullen we tevens aangeven waarin deze methode verschilt van die in de Oudheid en de Middeleeuwen gebruikelijk was. Uiteraard doen we in dit bestek aan de complexiteit van het onderwerp geen recht. Voor een uitvoeriger behandeling wil ik verwijzen naar M. B. Foster,11 R. Hooijkaas12 en S. L. Jaki.13 Hun these komt kort gezegd op het volgende neer. De natuurwetenschappelijke methode kan de rationeel-empirische genoemd worden. Het rationele aspect hiervan wordt ontleend aan de Grieken, terwijl het empirische element aan het Joods-Christelijke denken wordt ontleend. De Grieken en in navolging van hen de Middeleeuwers meenden al redenerend vanuit een aantal als evident veronderstelde beginselen tot ware kennis te komen. Volgens Aristoteles was er een immens onderscheid tussen het ondermaanse en het bovenmaanse (een geocentrisch wereldbeeld wordt verondersteld). De hemellichamen zijn wegens hun onveranderlijkheid en goddelijkheid verheven boven de aardse dingen, die veranderlijk zijn. Deze hemellichamen zijn aan sferen verbonden die een eeuwige cirkelvormige en eenparige beweging ondergaan. Kometen, die een van de cirkelvorm afwijkende baan hebben behoren dus tot het ondermaanse. Plato had reeds eerder gesteld dat de hemellichamen de meest goddelijke vorm moesten hebben. Dat is niet vierkant of pokdalig maar perfect bolvormig. Deze gedachten zijn in de Middeleeuwen overheersend gebleven totdat men in de 16e en 17e eeuw met de ban van deze aprioristische natuurwetenschappen kon breken en weer met eigen ogen ging zien. Galilei richtte zijn kijker en zag dat de maan pokdalig was. (De vlekjes die men met het blote oog al kan zien werden geweten aan wolken of iets dergelijks uit het ondermaanse). Tycho Brahe liet zien dat kometen wel degelijk tot het bovenmaanse behoorden en hij nam ook tussen de sterren het oplichten van een nieuwe ster waar. Beide waarnemingen toonden aan dat in het bovenmaanse toch verandering optrad. Evenzo is het gegaan met de vraag naar de wet volgens welke voorwerpen vallen. Aristoteles meende: omdat de natuurlijke plaats van een voorwerp het centrum van de aarde is. Vuur stijgt op omdat de natuurlijke plaats van het vuur boven de dampkring is. Galilei daarentegen wilde niet praten over de oorzaak van het vallen van voorwerpen, de natuurlijke plaats der dingen, maar hij wilde slechts kwantitatieve verbanden leggen tussen de in een bepaalde tijd afgelegde weg tijdens het vallen. Kepler brak met de ban van de cirkelbeweging van de hemellichamen. Voor hem zijn er vele pogingen ondernomen om de beweging van de hemellichamen te beschrijven met de Platoonse eis van cirkelbewegingen. Dat leidde tot allerlei cirkels in cirkels en cirkels die als middelpunt een punt op de omtrek van een andere cirkel hebben. Kepler liet zich door de waarnemingen overtuigen en voerde de ellipsbaan in. De wijsheid der filosofen werd door de eenvoudige waarneming achterhaald. Men ging de natuur zorgvuldiger waarnemen, omdat men leerde aanvaarden dat de dingen zijn zoals ze zijn ook al past dat niet in ons vertrouwde beeld. De onderzoekers hebben te buigen voor wat hun waarnemingen hen leren.14 In deze periode kreeg vorm wat men tegenwoordig de rationeel-empirische methode van de natuurwetenschappen noemt. Uitspraken over de wereld om ons heen worden getoetst aan het experiment en aan de waarneming. Theorieën worden geformuleerd aan de hand van de over het te bespreken object verzamelde gegevens. Soms is de uitwerking van de theorieën verder gevorderd dan de beschikbare informatie vereist, soms lopen de experimentele gegevens op de interpretatie vooruit, maar steeds weer moet de theorie ter toetsing worden voorgelegd aan datgene waar de uitspraken over worden gedaan. Deze methode wordt reeds vele honderden jaren met vrucht gebruikt en impliceert steeds weer een maning tot bescheidenheid. De onderzoeker krijgt de kans niet trots te worden op zijn eigen breinbrouwsels. Hij heeft de feiten te aanvaarden als een kind. Voor ons onderwerp is nu interessant op welke wijze de Bijbel in dit proces functioneert. De eerdergenoemde auteurs stellen dat het hele Bijbelse denken over de schepping bijgedragen heeft tot het ontstaan van de geschetste methode. In het Bijbelse denken is God een vrijmachtig Schepper, terwijl bij de Grieken God een Schepper was wiens handen gebonden waren door een bepaalde blauwdruk die de mens denkend kon reconstrueren. Ook was het onderscheid tussen God en de natuur bij de Grieken nauwelijks aanwezig. Dat leidde tot een organistische natuurbeschouwing waarin experimenten niet verhelderend werden geacht. Een ander punt is dat bij de Grieken het handwerk laag stond aangeschreven. In het Bijbelse denken wordt dat nooit gediskwalificeerd. En een natuuronderzoeker moet zijn handen nu eenmaal vuil maken. Naast deze invloed zou in de tijd van de Reformatie ook een heel andere aanpak gevolgd hebben kunnen worden.15 Zoals we zagen stellen Van Delden en de hedendaagse creationisten voor Bijbelse gegevens minstens als gelijkwaardig met empirische gegevens te hanteren. Die weg lag ook in de 16e en de 17e eeuw open. Zoals in de Middeleeuwen alles binnen de Griekse context werd geïnterpreteerd, zou toen in de periode van de Reformatie eenzelfde poging ondernomen kunnen worden door het in een Bijbelse context te gaan interpreteren. De Reformatie was immers een terug-tot-de-Schrift beweging. Uiteraard zijn dergelijke pogingen ook ondernomen, maar dominerend onder de onderzoekers die aanhanger van de Reformatie waren was toch een andere houding. Deze houding is het beste weer te geven aan de hand van een citaat van Calvijn.16 In Gen. 1 : 16 wordt gesproken over de grote lichten waarmee kennelijk de zon en de maan zijn bedoeld. Calvijn stelt dan: "Mozes heeft twee grote lichten. Maar de sterrenkundigen bewijzen met vaste redenen, dat het gesternte van Saturnus dat wegens den afstand het allerkleinste schijnt te zijn, veel groter is dan de maan. Dit verschilt omdat Mozes voor het volk datgene beschreef wat zonder wetenschap en kennis alle leeken met gewoon verstand begaafd verstaan". En even eerder stelt hij: "Laat elk, die wil, de sterrenkunde en andere verborgene wetenschappen uit iets anders leeren". Iemand die kennis wil vergaren over de aarde en de sterren kan terecht bij een zorgvuldig onderzoek van deze objecten. De Schrift is daartoe niet gegeven. De Schrift vertelt voor geletterden en ongeletterden de weg ter zaligheid. Deze houding van Calvijn heeft mede geleid tot een gemakkelijke aanvaarding van het Copernicaanse wereldbeeld in de landen die de Reformatie waren toegedaan. Overigens is dit een in christelijke kring vrij algemeen aanvaarde stand van zaken en is deze zeker niet exclusief voor de natuurwetenschappen. Ieder die in de praktijk van het dagelijks leven als christen zijn beroep uitoefent is van deze waarheid overtuigd. Geen boer zal voor het twintigste- eeuwse Nederland de landbouwmethoden van het oude Israël overnemen. Timmerman, bakker en wiskundige, kennen wat dit betreft dezelfde ervaringen. Anderzijds erkent ieder dat het Evangelie betekenis heeft voor zijn werk. Als christen boer zijn, schept verplichtingen. Als christen in de natuurwetenschappen actief zijn schept ook verplichtingen. Het wil echter geenszins zeggen dat bijbelgetrouwe wetenschap wetenschap is die zijn vertrekpunt kiest in bepaalde Schriftgedeelten. Voor een uitgebreidere behandeling georiënteerd aan het onderhavige probleem verwijs ik graag naar een opstel van J. Kamphuis.17 Daarin gaat het vooral om de aard van het Schriftwoord. Elk Schriftwoord wordt daarin gekarakteriseerd als een venster op het geheel van de Openbaring. Vanuit deze optiek moeten de teksten verstaan worden. Als Woord der genade is de Bijbel een lamp voor de voet van de onderzoeker. Vanuit een dergelijke Schriftbeschouwing is het moeilijk vol te houden dat de Schrift informatie zou bevatten die voor onze natuurwetenschappelijke probleemstelling bedoeld is. Moet men niet veeleer de Bijbel als Woord der genade zijn functie laten vervullen in het hart van de onderzoeker? En moet men niet veeleer als men uitspraken wil doen over de aardkorst in de aardkorst graven? Een belangrijke vraag blijft waarom Van Delden gemeend heeft van deze vrij algemeen aanvaarde waarheden te hebben moeten afwijken. De indruk wordt gewekt dat hij zijn methode alleen wil gebruiken voor de gevallen waarin de Bijbel expliciete verwijzingen schijnt te bevatten naar voor een bepaald wetenschapsgebied relevante zaken. Bijvoorbeeld wel historische geologie en biologie, maar niet moleculaire biologie of wiskunde. Tevens moet echter worden aangenomen dat de uitleg van de Schrift één-éénduidig is. Van Delden verwijst in dit verband naar de hermeneutische regels van Greijdanus en suggereert dat er via deze regels één rechte weg naar de zuivere verklaring is. De werkelijkheid is dat de Bijbel als regel des geloofs en Woord der genade duidelijk is, maar dat vele passages zeker als men er een inhoud aan wil ontlenen voor onze wetenschappen nogal wat verschil in interpretatie toelaten. Dat is niet ernstig in de meeste gevallen. Voor de onderzoeker van de aardkorst is het natuurlijk ontoelaatbaar. Immers de methode zou eisen dat hij moet wachten tot de exegeten klaar zijn voordat hij zich kan wijden aan de interpretatie van zijn gegevens. Wat drijft de creationisten en Van Delden dan toch om hun methode voor te stellen? Waarom is het in hun ogen niet genoeg als een bioloog of geoloog zich houdt aan het materiaal dat hij onderzoekt? Later zal ik op deze vragen nogmaals terugkomen.

Een alternatieve theorie

Het is duidelijk dat een discussie over de juiste methode de feitelijke gang van het onderzoek maar beperkt beïnvloedt. Meestal bewijst de methode zijn kracht doordat de eruit resulterende theorieën meer verklarende kracht hebben dan de eraan voorafgaande. Het is dan ook niet uitgesloten dat bij verschil van mening over de methode overeenstemming bestaat over het resultaat. Ten aanzien van de geologie verwacht Van Delden veel van een nader te ontwikkelen zondvloedgeologie. Het door Morris en Whitcomb voorgestelde model wordt kennelijk niet bevredigend geacht. Maar dat het een catastrofistisch model zal moeten zijn is wel zeker. Naast de zondvloed zou daaraan dienstbaar gemaakt moeten worden wat Immanuel Velikovsky1 8 ter sprake heeft gebracht. Deze auteur heeft op een aangrijpende, en kennelijk voor velen aansprekende, wijze een hypothese van bijna-botsingen van de aarde met zijn planeten beschreven. Deze bijna-botsingen zouden gerelateerd zijn aan de verhalen uit de Bijbel over de plagen in Egypte bij de exodus en aan de zonnestilstand uit Jozua 10. Van Delden wil deze gegevens als aanzet in de richting van een theorie gebruiken. Voor de geologie betekent dit dat de waarnemingen geïnterpreteerd moeten worden vanuit de vooronderstelling dat de aarde enkele catastrofes van kosmische oorsprong heeft ondergaan. De wereldomvattende zondvloed zal ook sporen hebben nagelaten. Zowel de geologie als de astronomie vinden daarmee hun interpretatiekader aangereikt. Voor de biologie en de oorsprong van de mens ligt het probleem anders. Daar gaat het om het afzonderlijk geschapen zijn van mens, dier en plant, het uitsterven van soorten door de zondvloed en het onderscheid van de mens van voor en van na de zondvloed. Aan de ouderdomsbepalingen wil Van Delden niet veel waarde toekennen, zoals we reeds zagen. De resultaten moeten geïnterpreteerd worden vanuit de vooronderstelling dat aarde en kosmos met een reeds gevorderde leeftijd zijn geschapen. Al met al is de oogst mager. Van Delden onderkent dit ook. In de kring van Nederlandse creationisten wijt men dit aan het feit dat men in de Verenigde Staten tot nu toe teveel zijn kracht heeft gezocht in de bestrijding van het evolutionisme en te weinig thetisch is bezig geweest met de ontwikkeling van eigen denkbeelden. Ik betwijfel of deze interpretatie juist is. Mijns inziens is er ook een fundamentele zwakheid in het creationisme die tot deze situatie heeft geleid. In de eerste plaats ontbreekt de ter zake kundigheid die onmisbaar is voor een vruchtbare wetenschappelijke gedachtenontwikkeling (zie het voorafgaande). In de tweede plaats bieden de creationisten hun theorie niet aan omdat het de feiten beter verklaard, maar omdat ze op deze wijze een voor geloof en weten bevredigend antwoord kunnen geven. Overigens bevredigend uitsluitend voor degenen die niet verder doorvragen. In dit verband is natuurlijk een voor de hand liggende vraag: Waarom moet een alternatieve geologie een zondvloed geologie zijn of ten minste een catastrofistische geologie? Men legt zo een a priori keurslijf op de feiten, terwijl men veel beter zou kunnen nagaan of de verschijnselen die men wil bespreken een dergelijk interpretatiekader verlangen. Zowel Van Delden als de overige creationisten vermelden in dit verband nauwelijks welke groepen van verschijnselen men wil verklaren. Daarmee zijn we terug bij dat wat in het begin van het artikel werd opgemerkt. Beiden hebben primair de 'consumenten' van wetenschap op het oog met name studenten en middelbare scholieren. Uit pastorale overwegingen ziet men zich genoodzaakt een alternatieve theorie te ontwikkelen. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de creationisten niet wezenlijk geïnteresseerd zijn in wetenschappelijke vragen. De totale aanpak is ondenkbaar als de zorg van de auteurs zou zijn geweest een verklaring voor bepaalde groepen van verschijnselen te vinden. Bijvoorbeeld Darwins probleem van de vinken op de Galapagos-eilanden. Of een voorbeeld uit de geologie. Hoe zit het met de grote zwerfkeien in Nederland in relatie tot de ijstijden. Hoe zit het met de overeenstemming in samenstelling van de bodem in Zuid-Amerika en Afrika in verband met de drift der continenten. Dat soort vragen geven een heel andere mentale instelling dan nu in de boeken der creationisten gevonden wordt. Binnen een dergelijk vragenpatroon is het onjuist om a priori binnen een catastrofistisch interpretatiekader te gaan werken. Slechts als de feiten ons daartoe dwingen is de tijd daartoe aangebroken.

Scheppingsmodel

Op gevaar af langdradig te worden moet nog een ogenblik aandacht geschonken worden aan wat bij Morris' Scientific Creationism en bij de onder redactie van Van Delden verschenen bundel opstellen Schepping of evolutie? het scheppingsmodel wordt genoemd. Men stelt dit tegenover het evolutiemodel, welke beide modellen met gelijke aandacht op de Amerikaanse middelbare scholen behandeld moeten worden. De creationisten stellen nu het volgende. Volgens het scheppingsmodel is de aarde duizenden jaren oud en zijn de basale levenstypen in één week afzonderlijk geschapen door God de Schepper. Volgens het evolutiemodel is de aarde miljarden jaren oud, in welke periode de basale levenstypen uit elkaar zijn ontstaan door de werking van tijd, toeval en natuurwetten. Ik wil graag de vinger leggen bij de vraag door welks of wiens toedoen alles geworden is. Er wordt tegenover elkaar gesteld: God óf de werking van tijd, toeval en natuurwetten. Met dit ongenuanceerde tegenover elkaar stellen van twee 'oorzaken' tonen de creationisten weinig begrepen te hebben van veel wat tot nu toe in christelijke kring over de natuurwetenschappen is gezegd. Er is hier een oud probleem aan de orde. In verband met discussies over secularisatie en dergelijke is de vraag besproken hoe de verhouding is tussen Gods zorg voor Zijn schepselen en schepping en ons verklarend spreken in termen van wetmatigheden.19 Immers we spreken over onweer, over de wind, over de beweging van de hemellichamen in termen van respectievelijk elektrische ontladingen, van hoge en lage drukgebieden en van de Newtonse mechanica. Naar het oordeel van de creationisten zijn deze natuurwetenschappen naturalistisch, omdat God niet als oorzaak van deze verschijnselen in de theorie voorkomt. Het evolutiemodel is in dezelfde zin naturalistisch, terwijl het scheppingsmodel aan de eisen voldoet, omdat het essentieel supranaturalistisch is. Deze manier van spreken is in hoge mate verwarrend en misleidend. De moderne natuurwetenschap als zodanig is niet naturalistisch. Wel zijn er mensen die er een naturalistische levens- en wereldbeschouwing op hebben willen funderen. In de natuurwetenschappen hanteert men begrippen die men aan de hand van de bestudering van de natuur heeft gevormd. Het is een soort blokkendoos waarmee de onderzoeker in staat is verschijnselen met elkaar in verband te brengen. Een daarop gebaseerde levens- en wereldbeschouwing zegt dat deze blokkendoos het totaal van de werkelijkheid is. Dat deze er in opgaat. Dan wordt een essentiële stap gemaakt van een methodische beschrijving van de natuur naar een ontologie. Men stelt dan dat de werkelijkheid niets anders is dan tijd-toeval-natuurwetten.20 Vanuit de natuurwetenschappen is een dergelijke stap nooit te rechtvaardigen, want voor deze en andere werkelijkheidsaspecten schieten haar methoden tekort. Christenen hebben daarom op een 'dubbele' manier leren spreken over de natuur. Zowel in termen van meteorologie en astronomie als in de stijl van Job en de Psalmen. Vandaar ook dat christenen met veel vrijmoedigheid natuurkundige theorieën hanteren die uitsluitend gebaseerd zijn op tijd-toeval-natuurwetten, zoals bijvoorbeeld de kinetische gastheorie en de hele statistische mechanica, waaronder de statistische interpretatie van de tweede hoofdwet der thermodynamica. Daarom kan de atoomtheorie volledig aanvaard worden ook al is deze oorspronkelijk door Leukippos en Demokritos naturalistisch geïntroduceerd. Het voorgaande kan echter wel een punt verhelderen waarover onzekerheid bestond bij de bespreking van de door de creationisten voorgestelde methode. Onduidelijk was gebleven waarom Van Delden zo nadrukkelijk voor veel natuurwetenschappen een andere methode verlangt. De natuurwetenschappen wordt vaak verweten dat ze autonoom zijn.21 In het voorafgaande werden ze betiteld als naturalistisch. Mijn hypothese is dat dit in het denken der creationisten allemaal met elkaar samenhangt. Een wetenschap die geen rechtstreeks beroep doet op de Bijbel of die geen expliciet verwijzingen geeft naar Hem die het totale wereldgebeuren regeert wordt autonoom geacht. Naar hun oordeel is deze situatie slechts op te heffen door direct van Bijbelteksten uit te gaan. Uit het voorgaande kan duidelijk geworden zijn dat het een misverstand is de natuurwetenschappen autonoom te noemen. Integendeel zij hebben zich aan een toetsing aan de werkelijkheid, aan de schepping, volledig uitgeleverd.

Slot

Wat kan nu na ons onderzoek over het creationisme en met name de door Van Delden voorgestane variant gezegd worden? De conclusie moet worden getrokken dat het creationisme een beweging is die zich uit pastorale overwegingen met de vragen rondom de historie van de aarde is bezig gaan houden. Daarbij is zij er niet in geslaagd voldoende ter zake kundigheid te verwerven om verantwoord een discussie aan te gaan met de stroming die zij bestrijdt, het evolutionisme. De argumenten die zij gebruikt functioneren dan ook uitsluitend binnen de kring van aanhangers. Participatie van creationisten aan de normale wetenschappelijke discussies ontbreekt. Zij publiceren niet in de gebruikelijke wetenschappelijke periodieken en verschijnen niet op congressen.22 Voorts is opvallend dat de bewe-ging weinig op de hoogte blijkt met vragen en antwoorden die voortgevloeid zijn uit de traditie van vierhonderd jaar natuurwetenschap. Achteraf gezien is dat allemaal wel begrijpelijk. Geen van de woordvoerders is actief op het gebied van de betreffende natuurwetenschappen. Morris is waterbouwkundige. Rehwinkel en Whitcomb zijn predikant. Wilder-Smith, een nog niet eerder genoemde vertegenwoordiger die in de televisieprogramma's van de Evangelische Omroep optrad, is farmaceut. Van Delden is een voormalige wiskundeleraar. Ouweneel is voorzover mij bekend de enige die als onderzoeker actief is en wel op het gebied van de ontwikkelingsgenetica. Echter ook bij hem is de reden om zich met publicaties op het gebied van historische geologie en biologie te gaan bewegen pastoraal. Zijn onderzoekswerk ligt niet op het terrein van de genoemde wetenschappen. Mijns inziens maakt de pastorale doelstelling dat de interesse in de wetenschappelijke problemen die hier aan de orde zijn ontbreekt. Niettemin wordt vanuit deze achtergrond geprobeerd aan middelbare scholieren en studenten het juiste zicht op wetenschap te geven. Men vraagt zich af wat deze zullen doen zodra ze ontdekken wat de kwaliteit van het aan hen gegeven onderricht is, als zij bijvoorbeeld een studie geologie of paleontologie aanvangen. Wat ik ten diepste niet begrijp is waarom auteurs terwijl ze van het gewicht van de zaak overtuigd zijn zo slordig met hun argumentatie omgaan en zo snel menen de evolutieleer de genadeslag te hebben gegeven. In het geding zijn het geloofsleven van de jongere gemeenteleden, de Schriftgetrouwheid van de kerken en de Bijbelgetrouwheid van de wetenschap. Waarom wordt er dan toch niet harder gewerkt om zich in een dergelijk vakgebied te verdiepen? Ik kan het niet anders zien dan als een onverantwoorde intellectuele luiheid. Niettemin is het betreurenswaardig dat deze situatie is ontstaan. De uiteindelijke doelstelling van de creationisten heeft de sympathie. De eer van God de Schepper is in het geding. In dit verband is er noodzaak voor bezinning op wetenschappelijke methoden en is het voor studenten goed om daar op een adequate manier over te worden voorgelicht. Ook is er ruimte, en vaak meer dan dat, voor kritiek op aanmatigende wetenschapsbeoefenaars. Indien men dan echter iets wil zeggen over de historie van de aarde en de kosmos is er maar een weg: geologie, paleontologie en astronomie studeren. En bij voorkeur het niet alleen te laten bij een passieve kennisverwerving, maar zelf actief aan kennisverwervende processen, dus aan onderzoek, mee te doen.

Enkele creationistische werken:

Delden, J. A. van, Schepping en wetenschap, Groningen (1977)

Delden, J. A. van (samensteller), Schepping of evolutie?, Goes (1977)

Delden, J. A. van (samensteller), Schepping of evolutie?, Goes (1977) Morris, H. M., The Twilight of Evolution, Grand Rapids (1963) (Ned. vertaling: De evolutieleer, een theorie op haar retour, Groningen 1969))

Morris, H. M. (samensteller), Scientific Creationism, San Diego (1974)

Ouweneel, W. J., Operatie Supermens. Een bijbels-biologische blik op de toekomst, Amsterdam/Groningen 1975

Ouweneel, W. J., De Ark in de Branding, Amsterdam (1977)

Price, G. M., The New Geology, Moutain View, California (1923)

Rehwinkel, A. M., The Flood, Saint Louis (1951) (Ned. vertaling: De Zondvloed, in het licht van de Bijbel, de geologie en de archeologie, Amsterdam (1970))

Whitcomb, J. C. en H. M. Morris, The Genesis Flood, Philadelphia (1961)

Wilder-Smith, A. E., Herkunft und Zukunft des Menschen, Giessen (1966)

1 John A. Moore, Creationism in California, in Science and its Public: The changing relationship, speciaal nummer van Daedalus, Summer 1974, Vol. 103, No. 3 of The Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences, 173-189.

2 Dorothy Nelkin, The Science-Textbook Controversies, Scientific American, Vol. 234, No. 4, p. 33-39

3 J. Kamphuis, Bekrompen Gereformeerd?, in De Reformatie, Jaargang 45 (1969/ 1970), p. 50, 59, 67, 75 en Schriftuurlijke wetenschapsbeoefening, zelfde jaargang pag. 238.

4 J. R. van der Fliert, Fundamentalisme en de basis der Geologische Wetenschap, Lucerna, 7e jaargang, no. 5, p. 185-214.

5 I. Velikovsky, Worlds in Collision, New York (1950

6 C. C. Gillispie, Genesis and Geology, Cambridge, USA (1951).

7 R. Hooykaas, Natural Law and Divine Miracle. A historical-critical study of the Principle of Uniformity in Geology, Biology and Theology, Leiden (1959).

8 Zie bijvoorbeeld het recente themanummer van Scientific American, Evolution, Vol. 239, no. 3, September 1978.

9 W. J. Ouweneel bespreekt dit punt in Operatie Supermens zuiverder, maar toch ook niet voldoende geïnformeerd om geloofwaardig te zijn. Vergelijk bijvoorbeeld het in dit boek vermelde met het in de vorige voetnoot genoemde nummer van Scientific American (m.n. ten aanzien van de PreCambrium fossielen).

10 Ieder leerboek over de Thermodynamica van irreversiblele processen geeft dit reeds aan. Zie ook I. Prigogine et al, Thermodynamics of evolution, Physics Today, nov. 1972, p. 23-28. Van Delden blijkt dit artikel te kennen, maar het argument niet naar waarde te schatten

11 Michael B. Foster, The Christian doctrine of creation and the rise of modern natural science, Mind 43 (1934) 446-468; Christian theology and modern theory of nature, I Mind 44 (1935) 439-466; II Mind 45 (1936) 1-27.

12 R. Hooykaas, Religion and the rise of modern science, Edinburgh/London (1972).

13 S. L. Jaki, Science and Creation, Edinburgh/London (1974).

14 R. Hooykaas, Geschiedenis der natuurwetenschappen, Utrecht (1974).

15 R. Hooykaas, Science and Reformation, Journal of World History 3 (1956) 109- 139.

16 J. Calvijn, Commentaar op Genesis, Middelburg (1900).

17 J. Kamphuis, Het gebruik van de Heilige Schrift in de wetenschap, in: Gereformeerde Studenten Almanak, Groningen (1971) 128-144

18 Noot 5. Voor een verlate reactie uit de wetenschappelijke wereld raadplege men Scientists confront Velikovsky, D. Goldsmith (ed.), Ithaca 1977. Aanvullende informatie over de inmiddels Velikovsky-affaire genoemde zaak kan men vinden in M. Mulkay, Cultural Growth in Science, in: Sociology of Science (B. Barnes ed.), London (1972) 126-142.

19 C. J. Dippel en J. M. de Jong, Geloof en Natuurwetenschap, Deel I, 's-Gravenhage (1965).

20 D. M. McKay, The clockwork image; A Christian perspective on science, London (1974).

21 Zie bijvoorbeeld J. van Bruggen, De verrekijker van Galilei, in: Almanak Fides Quadrat Intellectum. Kampen (1970) 123-144

22 Het debat dat in 1977 over deze materie werd georganiseerd en waar de bundel Schepping of Evolutie? op vooruitliep wijst ogenschijnlijk in een andere richting. De moeilijkheid is echter dat wetenschappelijke vragen meestal niet door middel van een openbaar debat worden beslist. Het gaat in zo'n omgeving meer om de 'handige zetten'. Bovendien is het natuurlijk geen wetenschappelijke discussie tussen wetenschapsjournalisten enerzijds en propagandisten voor het creationisme anderzijds

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1978

Radix | 52 Pagina's

Creationisme

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1978

Radix | 52 Pagina's