Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geologische tijdtafel vanaf Darwin tot omtreeks 1950

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geologische tijdtafel vanaf Darwin tot omtreeks 1950

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

In een voorgaand artikel (Radix, 3e jaargang nr. 2) is de vroegste historie van de geologische tijdtafel beschreven. Aan het slot van dat artikel is er op gewezen dat deze tijdtafel steeds meer onder de invloed van Darwin's evolutie-idee kwam. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de tijdtafel een 'algemene tabel van fossielhoudende lagen' werd genoemd (Lyell). Hiermee begon een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de tijdschaal. In het geologisch onderzoek ging in toenemende mate de 'afstamming der soorten' een gidsfunctie vervullen. Tegelijkertijd kwamen door intensief geologisch exploratiewerk en toepassing van nieuwe methodieken steeds meer 'sporen van feiten' aan het licht. Het werd steeds moeilijker deze in het bestaande raamwerk van de geologische tijdschaal, welke op een beperkte lokale analyse berustte, in te passen. Deze gang van zaken heeft uiteindelijk (in de 20e eeuw) geleid tot een nauwkeuriger definiëren van begrippen en eenheden. Tegen het einde van de 19e eeuw was op enkele internationale congressen in eerste instantie een aantal richtlijnen en aanbevelingen opgesteld inzake de nomenclatuur en de stratigrafische eenheden. Aan het begin van deze eeuw komt dan een nieuw element in de discussie. De betrekkelijk kwalitatieve methode van ouderdomsbepaling die nog tot na 1900 werd gevolgd werd door ieder als onbevredigend ervaren. Radioactieve vervalsprocessen gaan langzamerhand in de discussies over de ontwikkeling van een goede absolute dateringsmethode een belangrijke rol spelen. Deze methode die veel ups en downs heeft beleefd bleek tot omstreeks 1950 nog niet betrouwbaar, zodat van een werkelijke vervanging van de relatieve tijdschaal door een absolute als resultaat van de radioactieve geochronometrie voordien nog geen sprake was. Bovendien is er in de loop van de 20e eeuw een verruiming van het begrip stratigrafie opgetreden. Aanvankelijk was het de bedoeling de historische opbouw vast te leggen (chronostratigrafie), de laatste decennia is er vooral behoefte aan een beschrijving waaruit voor de praktijk informatie kan worden geput over het karakter van de gesteenten (lithostratigrafie).

Evolutionisme: de internationaal aanvaarde basisfilosofie voor de historische geologie

Darwins hoofdwerk On the origin of species (1859) kreeg grote aandacht. Het was een proeve van een wetenschappelijke basis voor theorieën over de ontwikkeling van de levende wezens op aarde en leidde tot een sterke opkomst van de evolutie-idee. De theorie eiste een ruime tijdsspanne in de geschiedenis van de aarde om tot een ontwikkelingsniveau te komen als nu wordt waargenomen. Geologen waren echter in twee kampen verdeeld, een catastrofistisch en een uniformitarianistisch, waarvan slechts het tweede de vereiste ruime tijd beschikbaar stelde. De evolutie-idee won echter zoveel veld dat de catastrofistische school niet de aandacht bleef houden die ze verdiende. Het zal" mee te wijten zijn aan het feit dat ze destijds vooral in de Verenigde Staten en niet in Europa haar aanhangers had. In Amerika verscheen van de hand van de in 1846 geëmigreerde Zwitserse paleontoloog en geoloog Louis Agassiz (1807-1873) eveneens in 1859 het Essay of Classification, waarin nog eens het catastrofistische standpunt van Cuvier werd verdedigd.1 De belangrijkste geoloog~in de Nieuwe Wereld was James Dwight Dana (1813-1895). Hij moet evenals Agassiz tot de progressionisten worden gerekend (catastrofisme in de geologie en sprongsgewijze progressie in de organische wereld).2 In zijn standaardwerk Manual of Geology* wijdde hij een afzonderlijk hoofdstuk Cosmogony aan een harmonie tussen de openbaring in Gen. 1 en het stratigrafische schema. In dit concordistische standpunt vat hij de scheppingsdagen op als tijdperken. De invloed van actualisme en evolutionisme was echter onder invloed van het veldwinnende materialisme zo groot dat het overheersende geologisch- biologische wereldbeeld aan het einde van de 19e eeuw a-religieus werd4 en ook een onderzoeker als Dana de evolutie-idee accepteerde.5 Evolutionisme en actualisme gingen als uitgangspunt fungeren bij de pogingen om op internationaal niveau een historiografie van de aardkorst op te stellen.

De betekenis van de eerste geologische congressen

De exploratie en de geologische kartering van Amerika, Afrika en Austra- lië deed de geologische kennis zodanig toenemen dat het oude stratigrafische schema, dat voornamelijk op grond van de verkenning van een aantal gebieden in West-Europa tot stand was gekomen, niet langer bruikbaar bleek. Regionaal werden nieuwe systemen ingevoerd en alternatieve indelingen voorgesteld.6 De behoefte aan uniformiteit in de geologische terminologie bleef echter bestaan. Vanaf 1867 werden verscheidene pogingen tot het beleggen van een internationaal congres ondernomen, die uiteindelijk resulteerden in het besluit van de American Absociation for the Advancement of Science om tijdens de in 1878 te Parijs te houden wereldtentoonstelling een dergelijk congres voor geologen te organiseren vooral met het doel het onheldere verband tussen geologische classificatie en nomenclatuur te saneren. Twee commissies werden op dit congres aan het werk gezet, één voor de normalisatie van de geologische symbolen en de ander voor de normalisatie van de nomenclatuur.7 Op het congres kon men moeilijk tot overeenstemming komen omdat de erkenning en de betekenis van het begrip faciës 8 steeds meer veld won en vanwege verschil van mening over de grenzen en karakteristieken van de aardlaagsystemen. Ellenberger stelt dat het congres geen succes was, omdat het niet tot een echte confrontatie met het werk en de problemen van de geologen kwam. Verscheidene zaken die in die tijd onder geologen in discussie waren kwamen niet aan de orde. Bijvoorbeeld de bepaling van de duur van geologische perioden, theorieën over het verloop van de evolutie enz. Met sommige problemen, vooral betreffende de historische geologie, is men nu nog niet verder dan een eeuw geleden.9 Het tweede Internationale Geologische Congres, in 1881 te Bologna gehouden, kwam met het voorstel een tweevoudige classificatie in de stratigrafie in te voeren.10 Uitgaande van de gedachte dat de tijd zichtbare sporen in de aardkorst achterlaat voerde men met elke gesteenteeenheid een daarmee corresponderende tijdseenheid in. Zoals men een eeuw in decennia en jaren kan indelen werd de geologische tijd ingedeeld in era's, periodes, tijdperken en tijden. Parallel daaraan voerde men de indeling van gesteenten in groepen, systemen, series en etages in. Aan deze tweelingterminologie ligt de gedachte ten grondslag dat de geschiedenis van de aardkorst uit de gesteenten is af te lezen. Dit is echter maar in zekere zin mogelijk, omdat een geologische afzetting in een bepaald gebied, altijd met materiaal van elders moet plaats vinden. De lokaal of regionaal aangetroffen afzetting correspondeert dus evenzeer met een bepaalde tijdseenheid als het ontbreken van materiaal elders. De denkfout, van de parallellie tussen gesteente- en tijdseenheid, door Harrington aan de kaak gesteld11, heeft samen met het dubbelzinnig karakter van de benamingen, aanleiding gegeven tot veel moeilijkheden en meningsverschillen die nog steeds bestaan.1213 De internationale congressen volgden elkaar in snel tempo op. Na Parijs en Bologna werd sinds 1885 om de drie jaar een congres gehouden. Op het achtste congres, weer in Parijs in 1900, werd door de commissie voor stratigrafische classificatie een uitvoerig rapport gepresenteerd. Aansluitend op de aanbevelingen van Bologna werd de volgende classificatie aanvaard:

De perioden (systemen) hebben een algemene betekenis. De nadruk bij de classificatie ligt bij de fossielinhoud. Zo mag een reeks series slechts dan tot een systeem worden samengevoegd als de paleontologische kenmerken duidelijk op een organische evolutie wijzen. Een algemene tijdtafel komt er als volgt uit te zien:

Over de duur van de perioden wordt niet gerept. Wel is duidelijk dat de evolutie-idee nu definitief de basis is geworden voor de chronologie. Zo kan een voorstel om de oude era-termen Primair, Secundair en Tertiair te handhaven geen genade vinden omdat juist dan het nieuwe inzicht in de organische evolutie weer uit het gezichtsveld zou verdwijnen. Hoewel de indruk bestond dat met deze nieuwe indeling veel vooruitgang was geboekt bleef een aantal zaken onbevredigend. Al zijn er afspraken gemaakt over de classificatie, daarmee zijn de praktische moeilijkheden niet weggenomen. T. C. Chamberlin bespreekt deze in een afzonderlijke bijdrage.4 Hij wijst erop dat geologen van naam de tijd nog niet gekomen achten voor het opstellen van vaste regels. In de gebieden waar ze zijn opgesteld (Europa en Amerika) lijken de huidige indelingen vanzelfsprekend; maar ze zijn op zijn minst arbitrair als ze elders worden toegepast. Deze geologen typeren de gangbare classificatie als kunstmatig en puur conventioneel. Tegenover deze opvatting staat de mening van anderen dat de historie van de aardkorst duidelijk kan worden ingedeeld en dat de duidelijke definiëring een essentiële voorwaarde is voor een rationele geologie. Zij gaan uit van een steeds doorgaande sedimentatie en een regelmatig voortschrijdende evolutie. Veel studie wordt nog noodzakelijk geacht, omdat het huidige paleontologische systeem vanwege de in de praktijk voorkomende onregelmatigheden soms aanvechtbaar en soms onbruikbaar is. Uit Chamberlins bijdrage blijkt dat er nog geen communis opinio is over de aanpak van de classificatie in de historische geologie. Dat zal samenhangen met het feit dat toen het congres gehouden werd de velerlei kritiek op het Darwinisme begon door te werken15 en 'de halve gouden eeuw der tegenstanders' ( = 1890 tot = 1935) was aangebroken.16 Het neemt echter niet weg dat de evolutie-idee de geesten bleef beheersen. De paleontologische terminologie was toonaangevend en men kan zich afvragen of deze terminologie geen illusie van inzicht voorspiegelde en het gevoel voor het raadselachtige in alle natuurverschijnselen afstompte. Intussen was er met betrekking tot de tijdsduur van de diverse geologische periodes nog weinig opgehelderd. Op de internationale congressen werd er niet over gesproken en onder geologen was het een onderwerp waarover veel tegengestelde meningen bestonden. De tweede helft van de 19e eeuw heeft diverse pogingen gegeven om de ouderdom te schatten. De schattingen variëren van 20 tot 700 miljoen jaar voor de ouderdom van de aarde als geheel. Van een betrouwbare benadering was geen sprake. 17-18

Radiometrie als basis voor de stratigrafie?

De ontdekking van de radioactiviteit vlak vóór de eeuwwisseling (Becquerel, 1896) opende de mogelijkheid om van radioactief mineraal de ouderdom te bepalen. De relatieve ouderdom van de op fossielen gebaseerde geologische tijdschaal kan daardoor in principe van absolute jaartallen worden voorzien. Rutherford was de eerste die er gebruik van maakte en in 1904 een analyse presenteerde die een ouderdom opleverde van 500 miljoen jaar. De resultaten van diverse dateringen liepen echter uiteen van enkele honderden miljoenen jaren tot meer dan 10 miljard. Daardoor bleven de geologen met scepsis tegen de nieuwe methode aankijken. Tot in de jaren dertig hield men het op een ouderdom van ten hoogste 100 miljoen jaar19, het getal waartoe de fysicus Lord Keivin in 1862 kwam door berekeningen over de afkoeling van zon en aarde.17 Enkele fysici en geologen, van wie de Engelse geoloog Arthur Holmes de belangrijkste was, bleven echter doorgaan met het bestuderen en uitwerken van de door Rutherford aangegeven principes. Onderling verschilde men van mening over de constantie van het verval van het uraniumatoom. Joly had op dit punt twijfels, die niet door Holmes gedeeld werden. De laatste stelde op grond van radiometrische metingen een absolute tijdschaal tot een totale leeftijd voor de aarde van enkele miljarden jaren op. Een serieuze moeilijkheid was echter nog niet opgelost. De uranium- en thoriummineralen waarop Rutherford en Holmes zich richtten bleken zich te gedragen als een open systeem. Dat wil zeggen, ze voldoen niet aan de fundamentele voorwaarde voor de radiometrie, dat het mineraal of gesteente een gesloten systeem moet blijven. Er mag geen toevoer van nieuw uranium of thorium en geen af- of toevoer van de vervalsproducten plaats vinden. Om aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden houdt de moderne geochronologie zich niet meer met grote hoeveelheden uranium en zijn vervalsproduct lood bezig, waarvan de hoeveelheden langs chemische weg werden vastgesteld, maar kijkt men naar sporen van dit materiaal. Maar ook is het mogelijk naar isotopen van één en hetzelfde element te kijken, m.b.v. de zogenaamde isotopen-geochronologie. Zelfs dan is de oplossing niet 'waterdicht', al is door de toepassing van diverse methoden op één mineraal de onzekerheidsmarge te verkleinen. Priem (1970) is dan ook van mening dat, zij het met enige reserve, de eerst sinds het midden van de jaren vijftig gevonden resultaten betrouwbaar zijn. De op fossielen gebaseerde relatieve tijdschaal zou daarmee van een raamwerk van absolute jaartallen kunnen worden voorzien.19 De oude schaal van Holmes wordt niet langer betrouwbaar geacht. Vóór de herziening van de stratigrafische aanpak in de jaren vijftig kan men dus niet van een betrouwbare absolute ouderdom van aardlagen spreken.20

Ontwikkelingen in de Verenigde Staten

In een recent artikel wijst Brouwer erop dat de internationale geologische congressen, gehouden tussen 1900 en 1950, weinig interesse aan de dag legden voor de geologische tijdschaal.21-22 Sinds 1952 (congres te Algiers) is er echter in de stratigrafie van een internationale opbloei sprake en tevens van een uitbreiding van het begrip stratigrafie. Deze opbloei vindt zijn oorsprong in de Verenigde Staten, waar zich vanaf 1900 een eigen aanpak ontwikkeld heeft, min of meer los van Europa. Op het Parijse congres kwam dit al tot uitdrukking in de bijdrage van Chamberlin. Als een voortrekker van de Amerikaanse aanpak fungeerde Williams. Reeds in 1894 stelde hij het dualistische karakter van de geologische schaal (parallellie tussen tijd- en gesteente-eenheden) aan de kaak.23 Hij pleitte voor twee afzonderlijke classificaties: één voor de tijdschaal en onafhankelijk daarvan een ander voor de waargenomen formaties (aardlagen). Per regio of continent zouden de aardlagen afzonderlijk beschreven moeten worden. Pas dan zouden ze in groter verband met de (op de evolutieidee stoelende) basisschaal vergeleken moeten worden. Het werken met universele stratigrafische eenheden typeerde hij als krampachtig, als verkrachten van de feiten en belemmeren van de voortgang van de wetenschap. Williams ideeën worden in de eerste deccenia van deze eeuw in de V.S. niet algemeen gevolgd. Men kan twee tegenover elkaar staande visies onderscheiden. Het verloop van dit conflict is vrij uitvoerig beschreven door Dunbar en Rodgers.24 Aan de ene visie is de naam verbonden van E. O. Ulrich (1857- 1944), die in 1897 in dienst trad bij de Geologische Dienst van de V.S. In die tijd voerde deze dienst een uitgebreid karteringsprogramma uit, waar Ulrich een leidende rol bij speelde. Hij was voorstander van een fijne onderverdeling van de aardlagen, d.w.z. van het gebruik van verscheidene karteringseenheden, elk getypeerd door een eigen fauna en een betrekkelijk constant gesteentekarakter. De oorzaak van de waargenomen verschillen schreef hij toe aan ouderdom en niet aan het gelijktijdig voorkomen van diverse afzettingsmilieus (faciës).25 Zijn tegenstander, A. W. Grabau (1870-1946), was sterk geporteerd voor de aanname dat er verscheidene contemporaine afzettingen zijn geweest en dus iedere afzonderlijke laag niet als representatief voor een bepaald tijdvak zal moeten worden aangemerkt. Na de eerste wereldoorlog neemt zijn invloed sterk toe en wordt in de jaren twintig en dertig steeds meer betekenis toegekend aan dit idee van gelijktijdige afzettingen met verschil in faciës. Er komt dan ook meer aandacht voor de gesteentekenmerken van sedimenten. Ze gaan bij het karteringswerk een grotere rol spelen dan de ouderdom volgens de fossieleninhoud.26 Toch wordt met Grabaus ideeën in 1933 door een commissie die de officiële nomenclatuur moet regelen nog onvoldoende rekening gehouden. De voorstellen van deze commissie, Committee on Stratigraphic Nomenclature, voor de classificatie en benaming van gesteente-eenheden krijgen veel kritiek te verduren. De kritiek komt vooral van de voor de olieexploratie in het veld werkende stratigrafen. Zij wijzen erop dat het niet mogelijk is de in de natuur voorkomende gesteenteformaties te persen in één kunstmatig indelings- en classificatieschema. Omdat verplaatsing en opeenhoping van aardolie en gas afhankelijk is van het karakter en het gedrag van het gesteente, worden in eerste instantie deze eigenschappen bestudeerd en niet de geologische ouderdom.27 Het meest verstrekkend in zijn kritiek is Hedberg, die niet alleen voorstelt het verband tussen ouderdom en lithologie los te laten, maar eveneens afzonderlijke classificaties naar fossielinhoud en mineralogische kenmerken propageert en tot de stratigrafie rekent.28 De discussie die meerdere jaren in beslag nam (1936-1941) kristalliseerde ten slotte uit in een belangrijke publicatie van Schenck en Miller. Deze is het uitgangspunt geworden voor de verdere uitbouw van de noordamerikaanse meervoudige stratigrafie.29 De auteurs stelden voor de volgende classificaties naast elkaar te gebruiken:

1 Een chronologische classificatie met parallel aan elkaar a. abstracte geologische tijden (geochronolische eenheden)30 b. gesteente-eenheden bestaande uit aardlaagcomplexen die tijdens de geologische tijdseenheden zijn gevormd (chronostratigrafischeeenheden) 2 Een lithologische classificatie, op basis van het waarneembare karakter van de gesteenten d.w.z. met de natuurlijke gesteente-kenmerken (lithostratigrafische eenheden; niet gekoppeld aan tijdseenheden). De eerste indeling is gerelateerd aan' het Parijse voorstel uit 1900, terwijl de tweede indeling overeenkomstig het voorstel van Williams is. Na de Tweede Wereldoorlog is deze American Stratigraphic Code herzien conform het voorstel van Schenck en Miller. Toen is tevens een derde afzonderlijke classificatiemogelijkheid toegevoegd, de paleontologische, aangeduid als de biostratigrafie, en evenals de lithostratigrafie los van de tijd. Van deze uitbreiding was vooral de olie-geoloog Hedberg een warm voorstander. Deze nieuwe aanpak blijkt in een steeds groeiende behoefte te voorzien, hoewel er anderzijds ook sterke oppositie blijft bestaan tegen de loskoppeling van geologische ouderdom en fossielinhoud, vooral in Frankrijk, Duitsland en de Sovjet-Unie. De nieuwe Amerikaanse code werd in 1952 op het geologisch congres in Algiers gepresenteerd als voorstel voor een internationale normalisatie van een meervoudige stratigrafie, sterk gericht op de praktijk. Het voorstel werd aanvaard en een internationale commissie onder voorzitterschap van Hedberg kreeg de opdracht de zaak verder uit te werken. In 1976 kwam ze met deze taak (voorlopig) gereed. Wat men in 1900 beoogde kon toen pas gerealiseerd worden. En passant merken we op dat deze ontwikkeling de wel in populairwetenschappelijke literatuur verkondigde opvatting logenstraft dat de historische geologie haar ontstaan te danken heeft aan de behoeften voor de praktijk en de eisen voor de mijnbouw.31 Ook Beringer wijst deze misvatting af.32 Het zijn vooral de Amerikaanse olie-geologen geweest die een verruiming van het begrip stratigrafie noodzakelijk achtten33, met als nevenresultaat een teruggang in invloed van de chronostratigrafie (tijdsindeling van de gesteenten) en daarnaast een herbezinning op de waarde van de geochronologie (de tijdschaal) (Symposium 1976 in Sydney).

Meer kennis, meer problemen

De stratigrafie in ruimere zin ontplooit zich sterk. De chronostratigrafie bevindt zich echter in een onstabiele situatie en bezint zich op een nieuwe aanpak. De ontdekking van onbekende successies van aardlagen en fossielen die niet voorkomen in de klassieke gebieden, leveren problemen op. Aanvankelijke 'zekerheden' zijn weggevallen, geïllustreerd door de vondsten van levende fossielen, dieren waarvan men aannam dat ze reeds uitgestorven waren, als de coulacanth (een vis), de opossum (een zoogdier) en de tuatera (een reptiel), alsmede een aantal kleinere dieren. Daarbij zorgt de voortdurende ontdekking van steeds meer onderbrekingen in de regelmatige opbouw van de continentale massa's voor verdere complicaties. Praktisch alle chronostratigrafische indelingen die moderne stratigrafen hebben geërfd van hun voorgangers zijn ontleend aan studies van regionale gebieden waar aardlagen aan de oppervlakte komen. Het overgrote deel der sedimenten ligt echter zo diep dat er geen studiemogelijkheden zijn. Voor de exploratie van ondergrondse minerale bronnen, vooral aardolie en aardgas, worden jaarlijks tienduizenden boringen uitgevoerd. Déze hebben inmiddels een grotere bijdrage voor de kennis van de opbouw en samenstelling van de aardkorst opgeleverd dan de vroegere studie die zich beperkte tot het aardoppervlak.34 Voor een goede en verantwoorde meervoudige classificering die naast de sedimenten ook alle andere aardlagen omvat blijkt de nieuwe aanpak noodzakelijk, die in de jaren 1950-1975 een snelle ontwikkeling doormaakte.85 In academische kringen, waar de praktische problematiek van olie-exploratie, grote civieltechnische werken, ondergronds gebruik van de aardkorst e.d. een geringere rol speelt, wordt over deze noodzaak van een zorgvuldige multistratigrafie weinig gesproken. Men beschouwt daar, ondanks de problemen die zich duidelijk manifesteren, de gangbare tijdtafel nog steeds als een machtig pedagogisch hulpmiddel en een samenbindend principe in de historische geologie. Het is daarom begrijpelijk dat in de handboeken en algemene literatuur de nieuwe multistratigrafische aanpak maar moeilijk wordt geaccepteerd.36

1 Beringer C. C. Geschichte der Geologie und des Geologischen Weltbildes, Stuttgart (1954) blz. 85.

2 Met de naam progressionisten worden de 19e eeuwse geologen en paleontologen aangeduid die uitgaan van de idee dat de natuurlijke historie bestaat uit een opeenvolging van catastrofen die steeds worden gevolgd door de schepping van een fauna die hoger reikt dan de eraan voorafgaande. Door Hooykaas worden ze getypeerd als semi-deïsten (Radix 3,1977) blz. 81.

3 Dana, J. D. Manual of Geology: Treating the principles of the science with special reference to American Geological History, New York (1880) blz. 845-850.

4 Beringer (1954) blz. 131.

5 Uit de vierde volledig herschreven herdruk van zijn Manual (1895) blijkt dat Dana later het evolutieprincipe als een fundamentele wet accepteert. Zijn broer E. S. Dana beschrijft deze overgang in zijn biografie, die met een bibliografie, is gepubliceerd in The American Journal of Science, Third Series, Vol. XLIX, no. 293, May 1895, blz. 329-356. De semi-deïst werd uiteindelijk een deïst; de concordist een evolutionist. Het hoofdstuk 'Cosmogony' verdween volledig uit de vierde druk; deze kreeg als motto mee 'Speak to the Earth and it shall teach thee

6 Weller, J. M. Stratigraphic Principles and Practice, New York 1960 blz. 39-42.

7 Ellenberger, F. The first international Geological Congress, Paris, 1878, Episodes, Vol. 1948, no. 2, blz. 20-24.

lokale verschillen of aspecten in sedimenten en in flora en fauna aan te duiden. Men gaat er nl. van uit dat in het geologisch verleden, evenals nu, tegelijkertijd geheel verschillende milieus naast elkaar hebben bestaan. Het verschil in uiterlijk (facie) van de sedimenten kan zeer groot zijn, terwijl ze toch in dezelfde periode zijn gevormd. 'De faciësverschillen tussen afzettingen uit eenzelfde tijdperk betekenen een grote beperking van de mogelijkheden tot relatieve ouderdomsbepaling, of, met andere woorden, van de stratifische correlatie. In extreme gevallen, zoals bij een continentale naast een mariene faciës, kunnen er twee even oude afzettingen dicht naast elkaar liggen die geen enkel organisme gemeen hebben'. 'Bovendien kan een milieu zich geleidelijk verplaatsen . . . De afzettingen en de faciësgrenzen zijn dan diachroon, d.w.z. zij snijden onder een geringe hoek de tijdgrenzen of isochrone vlakken; e?n geoloog zegt dan: de afzetting loopt scheef door de tijd. Er zijn op aarde heel wat afzettingen die aanvankelijk als isochroon werden aangezien en die later bleken diachroon te zijn, en misschien nog meer waarvan het niet is aangetoond.' (M. G. Rutten, in Algemene Geologie, onder red. van A. J. Pannekoek, Groningen, 1973, blz. 49/50.)

9 Zie Ellenberger, 1978, blz. 24.

10 Geikie, A. 1882 Text-book of Geology, London, biz. 635.

11 Harrington, H. J. 1965 Space, things, time and events; an essay on stratigraphy, Bulletin of the American Association of Petroleum Geologists, vol. 49, no. 10, biz. 1601 e.v.

12 Hedberg, H. D. 1976 Tijdens de discussie op het symposium over geochronologie te Sydney verdedigde Hedberg het door Harrington als fictief gekwalificeerde begrip tijdgrens. Zie ook: Hedberg, H. D. 1976 International Stratigraphic Guide, New York, blz. 87/88/89 (figuur 14).

13 Schindewolf, O. H. Stratigraphische Methodik und Terminologie, Geologische Rundschau, Band 49/1, 1960, blz. 1-35.

14 Zie Comptes-Rendus-1901, blz. 284-296.

15 Beringer (1954), blz. 120.

16 De Froe, A. e.a. (1959( Wending 9 (Evolutienummer) blz. 656.

17 In 1862 kwam Keivin op een leeftijd van 100 miljoen jaar (min. 20, max.400). In 1876 vond hij de ouderdom te liggen tussen 50 en 90 miljoen jaar, in 1897 tussen 20 en 40 miljoen. Hij ging uit van de hypothese van Laplace, waarin geen rekening wordt gehouden met radium als warmtebron (B. Escher, Algemene Geologie, 1940, 5e druk Amsterdam, blz. 467; deze druk is gelijk aan de 4e uit 1934).

18 Walther, J. (1908) Geschichte der Erde und des Lebens, Leipzig, resp. blz. 166 en blz. 162.

19 Priem, H. N. A. (1974) In de greep van de tijd, Geologie en Mijnbouw, vol. 53(4) blz. 134.

20 Priem, H. N. A. (1970) Radioaktieve chronometers, Natuur en Techniek, blz. 61-67.

21 Brouwer, A. (1978) Rocks, life and time, An International Guide through the Stratigraphic Labyrinth, Geologie en Mijnbouw vol. 57(39) blz. 396.

22 De op het achtste congres te Parijs (1900) benoemde commissie voor stratigrafie en terminologie startte met afleveringen van een 'Palaeontologie Universalis' (P.U.), waarin fossielen als 'tijdmeters' worden besproken. In 1910 (11e congres te Wenen) wordt besloten de opzet te wijzigen door voortaan volledige werken uit te geven over de fossielen van een bepaalde periode. Na het 14e congres te Madrid (1926) verzandt de zaak. In 1910 doet Waagen (Wenen) een voorstel voor de verzorging van een Internationaal Stratigrafisch Lexicon; in 1913 (Toronto, 12e congres) wordt een leidraad voor de opzet van dit Lexicon besproken. Na de eerste wereldoorlog komt het weer ter sprake te Madrid (1926) waar wordt besloten de uitgave van Lexicon en P.U. elk afzonderlijk te verzorgen. Eerst in 1937 (17e congres Moskou) is één deel (Afrika) van het Lexicon ter perse, en zijn van diverse landen bijdragen binnen. Als gevolg van de tweede wereldoorlog stagneert de uitgave. In 1948 (18e congres, London) blijkt de 'Geological Survey of the U.S.' afzonderlijk te werken aan een 'Lexicon on Stratigraphical Terms'. In 1952 (Algiers, 19e congres) dient het als werkstuk voor de 'Commission for the Stratigraphical Lexicon', die in twee subcommissies wordt gesplitst: a. voor het Stratigrafisch Lexicon, b. voor eenstratigrafische nomenclatuur. Commissie b. zal Hedberg assisteren bij het harmoniseren van principes en praktijk op dit gebied. Na dit congres (1957 en volgende jaren) komt een grote reeks delen van het Lexicon uit (in 1960 zijn 75 delen gereed, de uitgave wordt verzorgd door het Centre National de la Recherche Scientific, te Parijs). Na veel en uitgebreid voorbereidend werk is in 1976 de voorlopige International Stratigraphic Guide gereed (zie noot 35).

23 Williams, H. S. 1894 Dual Nomenclature in Geological Classification ,The Journal of Geology, blz. 145-160. Williams was de man die het woord geochronologie invoerde (Calleux (1961), blz. 110; zie noot 19).

24 Dunbar, C. O. and J. Rodgers 1957 Principles of Stratigraphy, New York, blz. 284-288: Conflicting Philosofies of Correlation

25 Dunbar and Rodgers (1957), blz. 287.

26 St0rmer, L. 1966 Concepts of Stratigraphical Classification and Terminology, Earth-Science Reviews, 1, blz. 14/15

27 Krumbein, W. C. and L. L. Sloss 1963 Stratigraphy and Sedimentation, San Fransisco/London, blz. 22.

28 St0rmer (1966) blz. 15.

29 Dunbar and Rodgers (1957), blz. 292.

30 De term geochronologie is op het 21e congres te Kopenhagen officieel ingevoerd (St0rmer, 1966, blz. 16-18).

31 Zinkstok, J M. 1962, Creatie en Evolutie, Gereformeerd Schoolblad 5/9 en 10, blz. 232. Stellingwerf, J., 1965, Oorsprong en toekomst van de creatieve mens, Amsterdam, blz. 127. Den Otter, W., 1976, Harmonie tussen Bijbel en Natuur, Goes, blz. 128, 129.

32 Beringer (1954), blz. 143. Schindewolf, O. H., 1960, Stratigraphische Methodik und Terminologie, Geologische Rundschau, 49/1, blz. 9: In de praktische stratigrafie wordt de radiometrie niet toegepast

33 St0rmer, L. 1966, Concepts of Stratigraphical Classification and Terminology, Earth Science Reviews, 1, blz. 6/7.

34 Zie voor de cijfers over deze stormachtige ontwikkeling: Cailleux, A. Histoire de la Géologie, Paris (1961), hoofdstuk IX, Histoire Quantitative (vooral de figuren 1 en 2) blz. 117-124.

35 Hedberg, Hollis D., 1976, International Stratigraphie Guide, A guide to Stratigraphie Classification, Terminology and Procedure, New York.

36 Krumbein en Sloss (1963) blz. 22.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

Radix | 52 Pagina's

De geologische tijdtafel vanaf Darwin tot omtreeks 1950

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

Radix | 52 Pagina's