Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloofsovertuiging en wetenschapsbeoefening. Kanttekeningen bij enkele opvattingen* (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloofsovertuiging en wetenschapsbeoefening. Kanttekeningen bij enkele opvattingen* (1)

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. Inleiding

Serieuze bezinning op de verhouding van geloof en wetenschapsbeoefening), een onderwerp dat niet van vandaag of gisteren is, voltrekt zich meestal in het kader van een onderzoek naar de wetenschappelijke methode van kennisverwerving. Een dergelijke aanpak kan tweeërlei uitkomst of doel hebben. Aan de ene kant kan zo een onderzoek leiden tot een aanzienlijke reductie van het door velen ervaren probleem dat wetenschappelijke beweringen lijnrecht ingaan tegen bijbelse noties, n.l. inzoverre aangetoond kan worden dat in dergelijke gevallen wetenschappelijke beweringen worden gehanteerd zonder hun methodische beperktheid in aanmerking te nemen en er zodoende sprake is van ongeoorloofde verabsoluteringen. Aan de andere kant: stel dat een dergelijk onderzoek laat zien dat elke wetenschapsbeoefenaar methodisch uitgaat van (zeg) bepaalde beginselen die hij zonder bewijs aanvaardt, die hij derhalve gelooft, dan is daarmee in principe de legitimiteit van een alternatieve wetenschapsbeoefening, die uitgaat van andere i.c. bijbelse of christelijke beginselen, aangetoond. Het is duidelijk dat een goed zicht op de wetenschappelijke methode van cruciaal belang is voor het welslagen van de hele onderneming. Nu is niet alleen in het kader van een onderzoek naar de verhouding van geloof en wetenschap veel nagedacht over de methode van kennisverwerving in de wetenschap en de aard van de verworven kennis. Door de eeuwen heen hebben filosofen, en met name de kennistheoretici onder hen, zich met een dergelijk onderzoek beziggehouden. De grote klacht van de hedendaagse filosoof Toulmin is nu echter dat de resultaten van dit wijsgerig onderzoek sinds de 17e eeuw steeds meer uit de pas zijn gaan lopen met de wetenschappelijke praktijk en de daarin geïnvesteerde methoden.1 Met andere woorden: er is een kloof ontstaan tussen wat wijsgeren en kennistheoretici denken dat de wetenschappelijke methoden zijn en kunnen èn de in de wetenschappelijke praktijk in feite gebruikte methoden, technieken en criteria om tot kennis te komen. Deze, overigens uitvoerig gedocumenteerde, mening van een niet onvermaard geleerde moet ons tot nadenken stemmen. De met name in christélijke kring voltrokken bezinning op de verhouding van geloof en wetenschap is immers niet a priori tegen dergelijke misvattingen gevrijwaard. Ook wij kunnen, onbedoeld, door gebrek aan informatie of anderszins, ideeën hebben van de wetenschappelijke methoden, hun aard en reikwijdte die in feite niet overeenkomen met de werkelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek. Op dit punt is een nader onderzoek gewenst van enkele recent verschenen publikaties die de verhouding van geloof en wetenschap tot onderwerp hebben en daarbij ingaan op de methodische aspekten van de wetenschapsbeoefening. In deze bijdrage zal ik daartoe nagaan wat de visie van Joh. Francke2, W. den Otter3 en J. A. van Delden4 is op de methode van wetenschapsbeoefening en deze visie, waar mogelijk, confronteren met hedendaagse inzichten. Het zal blijken dat de visie van elk dezer auteurs de toets der kritiek niet geheel kan doorstaan. Tenslotte ga ik dan in op een recent boekje van de amerikaan N. Wolterstorff5, waarin een meer adequate visie op het wetenschappelijk bedrijf gegeven wordt en waarvan te verwachten is dat het de bezinning op de verhouding van geloof en wetenschap met zijn beide in de eerste alinea aangegeven doeleinden nieuwe stimulansen geeft. Tot slot van deze inleiding nog een opmerking: Gezien de met name door Den Otter en Van Delden behandelde materie gaat in dit artikel de aandacht vnl. uit naar de methoden der empirische wetenschappen, in het bijzonder de natuurwetenschappen.

2. Vooroordelen

In het Ten geleide van Francke's in 1971 verschenen boekje zegt J. Douma: 'De schrijver bezint zich op het vooroordeel dat aan alle wetenschap ten grondslag ligt.' Evenmin als dat met de titel van het boekje het geval is, is de inhoud hiermee juist gekarakteriseerd. Immers, Francke spreekt van vooroordelen, meervoud. Op pag. 23 trekt hij uit het voorafgaande betoog de konklusie Mijns inziens is dit de kern, en dus de boodschap van het boekje. Laten we op de verschillende elementen van deze konklusie nader ingaan. Wat zijn die niet-theoretische vooroordelen? Een inventarisatie levert de volgende, toch wel wat merkwaardige verzameling op: I. de menselijke mogelijkheid van denken (9); II. de natuur en haar toegankelijkheid (9) ; III. het antwoord op de vraag waarom je wetenschap zou beoefenen (12/13); IV. de theorie van Bultmann omtrent het Vorverstandnis (21); V. de volle realiteit van de stoffelijke wereld (23); VI. de kenbaarheid van onze wereld (24) ; VII. de kennis van de zonde en van haar gevolgen (24); VIII. de kennis van de verlossing door Christus en de heiliging door de Heilige Geest (24); IX. de ware christelijke religie (30); Over de status van deze vooroordelen is nogal wat onduidelijkheid: soms heten het voorwaarden van het wetenschappelijk bezigzijn (I en II), maar ook is er sprake van a priori (V), principe (VI), terwijl ook hier en daar de indruk wordt gewekt dat het gaat om gegevens (bv. op pag. 17). In een enkel geval blijkt het zelfs een hele theorie te zijn (IV). Ook de vraag waar deze vooroordelen vandaan komen blijkt niet eenduidig beantwoord te kunnen worden. Op pag. 25 stelt Francke: 'In het niet-wetenschappelijk kennen worden onze vooroordelen gevormd', maar dit lijkt in elk geval onjuist ten aanzien van (IV) de theorie van Bultman en in hoge mate betwistbaar ten aanzien van (IX) de ware christelijke religie. Wat kan er over de theoretische vooroordelen gezegd worden? Dat blijkt niet veel te zijn. Het opsporen van deze groep vooroordelen acht Francke een taak van wetenschapsleer en kennisleer (10), en verder laat hij ons zitten met de toch wel wat verwarrende konklusie dat deze beide wijsgerige disciplines ons 'leveren evenzovele theoretische vooroordelen, die niet alleen aan het wetenschappelijk bezig zijn zelf voorafgaan maar ook daarvoor bepalend zijn' (11). Hier is sprake van 'voorafgaan' terwijl het op pag. 9 èn in de bovengeciteerde konklusie toch gaat om (theoretische) vooroordelen in de wetenschap. De grote onduidelijkheid ten aanzien van de vooroordelen doet ons het ergste vrezen voor de beantwoording van de vraag wat deze vooroordelen in de wetenschapsbeoefening nu voor effect hebben. In het citaat is sprake van onderbouw en bovenbouw. Wat wordt daarmee bedoeld? Nu maakt Francke duidelijk dat iedereen ('uit humanistische en ongelovige kring' dan wel 'van gereformeerden huize', 15) krachtens opvoeding, onderwijs etc. behept is met een 'rugzak' vol vooroordelen en daarmee aan het werk gaat. En het kan niet ontkend worden dat van een aantal der sub I - IX genoemde vooroordelen wel enige invloed uitgaat. Zo zal iemand die meent dat denken onmogelijk is zich niet zo gauw tot wetenschapsbeoefening opmaken, evenmin als iemand die meent dat de natuur (wat dat dan ook betekenen moge) ontoegankelijk is. Niettemin is hiermee nog allerminst duidelijk gemaakt dat dergelijke vooroordelen hun invloed doen gelden tot in (wat wordt genoemd) de resultaten van de wetenschapsbeoefening, d.w.z. de theorieën waarmee allerlei verschijnselen worden beschreven en/of verklaard. Hiernaar vraagt Francke dan ook op pag. 17. Als ik het goed zie, beantwoordt hij deze vraag met het verwijzen naar o.a. Herman Dooyeweerd, die zou hebben laten zien dat tweeërlei religie tweeërlei wetenschapsbeoefening impliceert (20). Dat is inderdaad juist, maar Dooyeweerd heeft niet gezegd dat deze implicatie loopt via het medium van een aantal vooroordelen die 'de onderbouw zijn en de bovenbouw helpen bepalen'. En dit is nu juist wat Francke had willen laten zien en waarvan hij, blijkens het aangehaalde citaat, meende het inderdaad aangetoond te hebben.

3. De Griekse opvatting

Francke's poging aan te tonen dat de wetenschapsbeoefening wordt beheerst door fundamentele vooroordelen is mislukt om precies dezelfde reden die het zoeken naar 'christelijke beginselen' voor de wetenschap7 zo vruchteloos maakt: hij gaat impliciet uit van een onjuiste kijk op de wetenschappelijke methode van kennisverwerving. Het grote manco van zijn boekje is dat nergens systematisch wordt uiteengezet hoe men in de wetenschap te werk gaat. Daardoor blijven concepties als theoretische en niettheoretische vooroordelen alsmede hun relatie tot de praktijk volledig in de lucht hangen. De lezer moet het doen met vage aanwijzingen: onderbouw, bovenbouw, grondstellingen (23), principes (30). Welnu, deze noties hebben slechts zin binnen de Griekse opvatting van de wetenschappelijke methode, d.i. de opvatting waarbij de methode van de euclidische meetkunde model staat voor de methode van alle andere wetenschappen. 7a De charme van de euclidische meetkunde was dat je stelling na stelling kon bewijzen door middel van deductie uit een beperkt aantal axioma's en bovendien - niet minder belangrijk - dat eeuwenlang niet getwijfeld is aan de evidentie van deze axioma's. Men meende dat deze axioma's een intuïtief duidelijke en korrekte beschrijving vormden van de 'stand van zaken' in de werkelijkheid en derhalve het karakter van noodzakelijke waarheid bezaten. Deze waarheidpretentie kwam vervolgens, via de deducties, eveneens toe aan alle korrekt bewezen stellingen, die opnieuw maar nu gecompliceerder 'standen van zaken' in de werkelijkheid representeerden. Zó kun je bewijzen dat de som van de drie hoeken van een driehoek 180 graden is. Het is deze procedure die voor en na Aristoteles, tot ver in de 17e eeuw toe - bijv. bij Descartes model heeft gestaan voor de wetenschappelijke methode in het algemeen. Wetenschap zou beginnen met het vaststellen van een aantal evidente, onbetwijfelbare axioma's en verschijnselen en standen van zaken worden verklaard door middel van, meestal syllogistische, afleiding uit deze axioma's. Laten we een voorbeeld van een dergelijke aristotelische werkwijze geven. Waarom zijn (in vergelijking met de sterren) de planeten dichtbij? Welnu - de lezer wordt verzocht niet te lachen, want in de tijd van Aristoteles gold dit als serieuze wetenschap-: (1) Planeten twinkelen niet. (2.) Niet-twinkelende dingen zijn dichtbij. Derhalve: (3) Planeten zijn dichtbij. Dit is een verklaring van (3) uit (1) en (2). Merk op dat (1) op waarneming berust8 en dat (2) een axioma, ofwel een ware premisse is. Verder is het van belang op te merken dat de verklaring van het relatief bekende of vaststaande naar het relatief onbekende gaat. Onbekende standen van zaken worden verklaard d.m.v. deductie uit bekende standen van zaken. Natuurlijk onderkende Aristoteles reeds een aantal aan deze methode inherente moeilijkheden. Hoe kom je, ervan uitgaande dat je (3) wilt verklaren, aan de juiste premissen? Hoe kun je duidelijk maken dat een verklaring als hierboven gegeven noodzakelijk is? Het lijkt immers a priori niet uitgesloten dat er meerdere mogelijkheden zijn om (3) te verklaren. Wat is de status van de premissen? Zijn het axioma's, eerste beginselen óf moeten we ze als beschrijvingen van oorzaken opvatten? De parallel met de methode der euclidische meetkunde gaat immers niet geheel op. In de laatste is geen sprake van oorzaken en gevolgen terwijl veel problemen in de fysica juist wel causale verbanden betreffen. Zou dan eigenlijk de verklaring (1) - (3) niet moeten worden omgekeerd in die zin dat het dichtbij zijn van planeten oorzaak is van hun niet-twinkelen? Aristoteles spreekt inderdaad van tweeërlei soort verklaring, en lijkt daarmee een circulariteit te impliceren. Genoeg stof derhalve om aanleiding te geven tot een eeuwenlange discussie over de wetenschappelijke methode. We kunnen dat spoor hier uiteraard niet volgen. Van belang is het op te merken dat het voortgaande wetenschappelijk onderzoek, en hiermee is niet het wijsgerig maar het vakwetenschappelijk onderzoek bedoeld, de onhoudbaarheid van de aristotelische wetenschapsopvatting heeft laten zien. Een belangrijke rol hierin is gespeeld door Galileo, niet alleen vanwege zijn fysische en astronomische ontdekkingen, maar juist vanwege het feit dat hij zich zo uitvoerig rekenschap heeft gegeven van zijn methode van kennisverwerving in de wetenschap. Het boeiende van Galileo is dat hij tot het uiterste geprobeerd (en geloofd) heeft met zijn wetenschap binnen de door Aristoteles uitgezette kaders te blijven, maar dat anderzijds eenvoudig blijkt dat die poging mislukt. Twee verschillende wetenschapsopvattingen staan bij hem in open spanning tegenover elkaar. De ene is het aristotelische ideaal van een natuurwetenschap ä la de euclidische meetkunde, de andere is wat nu bekend staat als de hypothetisch-deductieve methode.9 Het is de laatste methode die in de wetenschapsbeoefening gaandeweg de overhand gekregen heeft en die zoveel resultaten heeft opgeleverd. Men kan wel zeggen dat de definitieve slag aan het aristotelische ideaal werd toegebracht op het moment waarop bleek dat de euclidische meetkunde slechts één van drie formeel geheel equivalente varianten is. Deze verkrijgt men door één van de oorspronkelijke euclidische axioma's te vervangen door in feite intuïtief niet minder aannemelijke axioma's. Intussen waren natuurlijk in de loop van de tijd al vele zgn. onbetwijfelbare fysische axioma's gesneuveld.

4. De hypothetisch-deductieve methode

Wat zijn de kenmerken van de hypothetisch-deductieve methode? Kort samengevat, deze: Om tot verklaring van een bepaald verschijnsel of een waargenomen stand van zaken te komen wordt een hypothese opgesteld. Uit deze hypothese worden vervolgens (uiteraard met behulp van andere theorieën en hypothesen) experimenteel toetsbare konsekwenties afgeleid. Experimenten zullen vervolgens moeten uitmaken in hoeverre de hypothese houdbaar is, en dan een verklaring voor het onderzochte verschijnsel verschaft, of niet. Dit is natuurlijk zeer beknopt gezegd, en we zullen in het vervolg van dit verhaal nog wel de gelegenheid hebben dieper in te gaan op enkele aspekten van deze fundamentele methode.10 Essentieel is het om te zien dat hier het aristotelische program: verklaring als gaande van het bekende/ zekere naar het onbekende, wordt omgekeerd. Als Galileo b.v. enkele waargenomen eigenschappen van de valbeweging wil verklaren begint hij met een hypothese over de valbeweging in vacuüm. Terecht zegt dan ook Von Weizsäcker: 'Galilei tat seinen grossen Schritt, indem er wagte, die Welt so zu beschreiben, wie wir sie nicht erfahren'.11 Deze gang van zaken is constitutief voor de moderne wetenschap. Hempel b.v. zegt: 'The frequent insistence that explanation means the reduction of something unfamiliar to ideas or experience already familiar to us is indeed misleading. For while some scientific explanations do have this psychological effect, it is by no means universal: The free fall of a physical body may well be said to be a more familiar phenomenon than the law of gravitation, by means of which it can be explained; and surely the basic ideas of the theory of relativity will appear to many to be far less familiar than the phenomenon for which the theory accounts'.12 Ook Popper zegt met nadruk dat 'scientific explanation, whenever it is a discovery, will be the explanation of the known by the unknown\13 En het is met name deze laatste auteur die er voortdurend op gewezen heeft dat de verklarende hypothese altijd het karakter heeft en behoudt van gissing, 'conjecture'. Dat betekent niet - hier gaat Popper wel eens wat te ver - dat je voor een dergelijke gissing geen goede redenen14 hebt, dat het m.a.w. een schot in het duister is. Het betekent wel dat een dergelijke hypothese niet kan worden afgeleid, met de middelen van logica of wiskunde, uit eenvoudiger, intuïtief duidelijke en zekere premissen. Nagel15 zegt onomwonden dat
"Aristotle's requirement that the explanatory premiss be better known than the explicandum is entirely irrelevant as a condition for anything that would today be regarded as an adequate scientific explanation."

Daarbij wijst hij b.v. op het volgende geval:
"When the bleaching effect of sunlight on colored materials is explained in terms of physical and chemical assumptions about the composition of light and of colored substances, the explanation is not rejected as unsatisfactory, even though it is the familiar which is being accounted for in terms of what to most men is quite unfamiliar."

Dergelijke voorbeelden zijn natuurlijk met vele soortgelijke aan te vullen. Bijvoorbeeld met het verhaal over de 'ontdekking' van het upsilon deeltje, een van de vele subatomaire deeltjes.16 Het is duidelijk dat er in dezegevallen iets van geheel andere orde gebeurt dan Columbus' ontdekking van Amerika. Het bestaan van zo een deeltje wordt gepostuleerd, omdat daardoor bepaalde (onverwachte) meetresultaten verklaarbaar worden. Met andere woorden het (relatief) bekende, de resultaten van het experiment vinden een verklaring door aan te nemen dat er een deeltje bestaat met bepaalde eigenschappen. Voorafgaande aan het bewuste experiment en onafhankelijk daarvan kan niet eens zinvol over dat deeltje worden gesproken.

5. Een grondmotief is geen vooroordeel

Voor we dit onderdeel afsluiten is het goed nog een mogelijk misverstand te bespreken. We zagen in par. 2 dat Francke zich op een centraal moment beroept op Dooyeweerd die zou hebben laten zien dat er sprake is van tweeërlei wetenschapsbeoefening omdat er tweeërlei religie is. Omdat Dooyeweerd deze religie karakteriseert als grondmotief en verschillende formuleringen van een dergelijk grondmotief introduceert, kan het een ogenblik de schijn hebben alsof we bijv. in het christelijk grondmotief 'schepping, zondeval, verlossing' te maken hebben met een vooroordeel, axioma of grondstelling in de zin van Francke. Niets is minder waar. Een dergelijk misverstand zou berusten op onzorgvuldige lezing van Dooyeweerd's transcendentale kritiek. Met 'grondmotief' wordt bedoeld de geestelijke drijfkracht die ons primair in ons handelen beweegt en een eventuele formulering van dit grondmotief bedoelt niets anders dan die drijfkracht aan te duiden, daarnaar te verwijzen. Net zo min als het woord 'eend' identiek is aan de zaak - een werkelijk beest in een vijver - maar slechts fungeert als benaming, is 'schepping, zondeval, verlossing' het christelijk grondmotief. Genoemde formulering is niet meer dan een gebrekkige en altijd voorlopige aanduiding van een realiteit die niet in begrip te vatten is, een aanduiding waar je bijv. in de kontekst van een wijsgerige theorie wel eens behoefte aan hebt. Daarom is het onjuist en onmogelijk een dergelijke formulering op te vatten als een soort axioma voor een deductieve redenering. 17 Het behoeft geen betoog dat Dooyeweerd's centrale stelling - die in feite het hart is van de reformatorische wijsbegeerte-: tweeërlei religie impliceert o.a. tweeërlei wetenschapsbeoefening, onverminderd overeind blijft staan. De implicatie loopt echter niet via deductie. Hoe dan wel? Daar zullen we in het vervolg van dit verhaal nog wel wat van zien.

6. Tussentijdse samenvatting

De euclidische meetkunde staat - naar het schijnt - bij Francke model voor de wetenschappelijke methode in het algemeen. Verschijnselen worden verklaard door deductie, uiteindelijk uit een aantal grondstellingen, axioma's of vooroordelen waarvan de waarheid voor de wetenschapsbeoefenaar van te voren vaststaat. Hoewel de methode van deductie een nuttig instrument is in de empirische wetenschappen - uit voorgestelde hypothesen moeten bijv. toetsbare konsekwenties worden afgeleid - , is het weinig vruchtbaar en sinds (zeg maar) Galileo expliciet onjuist de wetenschappelijke methode hiermee te karakteriseren. Nu willen wij ons niet wagen aan een alternatieve karakterisering. Laten we eenvoudig vaststellen dat een van de belangrijkste in de empirische wetenschappen gebruikte methoden de hypothetisch-deductieve is. Te verwachten is dan dat een nader onderzoek van deze methode ons een meer adequate visie op de relatie van geloof en wetenschapsbeoefening zal opleveren dan Francke ons gegeven heeft.

7. Harmonie

De boodschap die Den Otter in zijn Harmonie tussen Bijbel en natuur brengt, is een sympathieke: afgezien van menselijke fouten is het onmogelijk dat er een konflikt bestaat tussen wat we in de Bijbel en in het boek der natuur lezen (27, vgl. 29/30 en 200). De bewijsvoering voor deze stelling munt uit in aansprekende eenvoud. In de natuurwetenschap wordt systematisch onderzoek van de natuur verricht. Kenmerkend is dat de natuurwetenschap experimenteel is:

"Dat wil zeggen: een bewijs voor iets kan alleen geleverd worden door een proef, een experiment. (. ..) Omgekeerd is iedere uitspraak of mening die niet op een experiment berust niet natuurwetenschappelijk. ( . . . ) De resultaten van een experiment moeten reproduceerbaar, herhaalbaar, zijn. ( . . . ) Uiteraard zou een natuurwetenschapper, die zou menen, dat wat niet natuurwetenschappelijk aantoonbaar is, ook niet bestaat, de kluts kwijt zijn. De definitie van natuurwetenschappen houdt wel in dat een hypothese waarvoor geen bewijzen geleverd kunnen worden niet tot de natuurwetenschappelijke kennis behoort" (21/22

Daarom is een konflikt tussen Bijbel en natuurwetenschap onmogelijk: De Bijbel zegt wel veel over de natuur (schepping, zondeval, vervloeking van de aardbodem, zondvloed, wonderen, etc.), maar omdat deze 'beweringen' niet steunen op experimenten èn omdat er nu, achteraf, geen herhaalbare experimenten meer mee mogelijk zijn kunnen ze niet strijden met de natuurwetenschappelijke kennis; de bijbelse 'beweringen' zijn eenvoudig van een geheel andere orde. Om precies dezelfde reden is het onmogelijk dat dergelijke bijbelse 'beweringen' een rol spelen in de natuurwetenschap als gegevens of iets dergelijks. Daarom is een 'christelijke' natuurwetenschap, zoals het ideaal van veel zgn. fundamentalistische stromingen schijnt te zijn, een principiële onmogelijkheid (34, vgl. 197). Ook naar de andere kant deelt de schrijver echter een waarschuwing uit. De meer dan 100 jaar oude evolutietheorie is een hypothese die niet bewezen en niet bewijsbaar is. De evolutietheorie is daarom niet natuurwetenschappelijk (22). Waarom niet? Omdat ook hierover geen herhaalbaar experiment gedaan kan worden (151). Is er dan helemaal geen verband tussen geloof en natuurwetenschap? Jawel, aldus Den Otter: de Bijbel geeft een visie op de natuur, en de christenen die in het licht van deze visie wetenschap bedreven hebben, hebben een grote invloed gehad in de historische ontwikkeling van de natuurwetenschappen (42 e.v.). Vooroordelen en levensbeschouwing beïnvloeden de gang van het onderzoek wel degelijk: christenen hebben veel vaker dan anderen geprobeerd aan te tonen dat de evolutiehypothese onjuist is, en wie in de evolutiehypothese gelooft zal natuurlijk zijn best doen daar zoveel mogelijk materiaal voor aan te dragen, etc. (27, vgl. 196). In dit verband kent Den Otter een belangrijke plaats toe aan christelijk onderwijs in de natuurwetenschappen (197): de Bijbelse visie op de natuur moet worden overgedragen en geïntegreerd in het (be)leven van de natuurwetenschapsbeoefenaar.

8.Natuurwetenschappelijk = experimenteel ?

De eenvoud van Den Otter's uiteenzettingen doet de lezer haast beschaamd staan. Is de oplossing van het probleem geloof - natuurwetenschap zó eenvoudig dat we er altijd overheen gezien hebben? We zullen zien. Den Otter lost het probleem op door het invoeren van een demarcatiecriterium: een bewering is natuurwetenschappelijk dan en slechts dan als hij experimenteel bewijsbaar is. In feite is dit het logisch-positivistisch demarcatie- criterium dat in de eerste decennia van deze eeuw, met name in de beweging die als de Wiener Kreis bekend staat, grote opgang maakte als middel om wetenschap van niet-wetenschap te onderscheiden. Vooral onder invloed van de kritiek van Popper is dit criterium echter bezweken en vrij snel als ondeugdelijk afgedankt. Het probleem is namelijk dat een dergelijk criterium de (natuur-) wetenschap op onaanvaardbare wijze zou trivialiseren. Neem bijvoorbeeld een bewering als 'lood smelt bij 327 °C'. Welnu, hoeveel experimenten met stukken lood je ook doet, het is onmogelijk de universele geldigheid van deze bewering te bewijzen. En het is juist deze universele geldigheid die je nodig hebt in wetenschappelijke verklaringen. Hetzelfde geldt voor talloze andere experimentele wetten. Bijvoorbeeld voor de wet van Boyle-Gay Lussac 'pV = RT'. Hoeveel experimenten met ideale gassen je ook doet en hoeveel er ooit al gedaan zijn, alles samengenomen kan dat nooit meer dan een eindig aantal instanties geven. De universele geldigheid is niet te bewijzen, ook niet met behulp van een inductieprincipe dat immers zelf ook weer (empirische) rechtvaardiging behoeft.18 Strikte handhaving van het logisch-positivistische demarcatiecriterium betekent dat je wetenschap beperkt tot een verzameling van zo nauwkeurig mogelijke verslagen van gedane experimenten.19 Daarmee wordt het geven van verklaringen onmogelijk, en daarmee komen alle toepassingen van de wetenschap in de lucht te hangen. Het criterium is derhalve inadequaat als beschrijving van de realiteit van het wetenschappelijk onderzoek. Nu kan men tegenwerpen, dat ik Den Otter wat te rigide heb geïnterpreteerd. Een dergelijke tegenwerping zou dan bv. kunnen verwijzen naar Den Otter's 'morgenrood'-voorbeeld (23) waar kennelijk een wat minder strikte interpretatie van 'bewijzen' aan de orde is. Laten we het bovengenoemde demarcatie-criterium dus verzwakken tot: een bewering is natuurwetenschappelijk dan en slechts dan als hij blijkens experimenten aannemelijk is. Daarmee zouden dan inductieve generaliseringen als 'lood smelt bij 327 °C' en 'pV=RT' tot het domein van de wetenschappelijke beweringen behoren. Er zijn immers voldoende experimenten gedaan om ons het vertrouwen in de geldigheid van dergelijke uitspraken en de toepasbaarheid in nieuwe situaties te geven.Natuurlijk worden met een dergelijke verzwakking een aantal problemen geïntroduceerd. Hoeveel experimenten zijn nodig voordat een bewering aannemelijk is? Stel dat je in 100 experimenten een bepaald verband bevestigd vindt maar in twee soortgelijke experimenten per se niet. Wat dan? Stel dat je dankzij eeuwenlang onderzoek overtuigd bent geraakt van de universele geldigheid van een bepaalde wet en op zekere dag experimenteel ontdekt dat hij in bepaalde gevallen niet opgaat. Wat dan? In de terminologie van Den Otter moeten hier dan een of twee knopen doorgehakt worden (23). Dat is juist. Maar de ene wetenschapsbeoefenaar kan dat heel anders doen dan de andere! Daarmee is dus een onvermijdelijk persoonlijke jaktor in de wetenschap geïntroduceerd. Wat de één op grond van een aantal experimenten wèl aannemelijk acht wordt door de ander als (nog) onaannemelijk of niet meer aannemelijk verworpen. Wat telt nu als (natuur-) wetenschappelijk? Laten we even van al deze problemen afzien - ik kom op die persoonlijke faktor nog uitvoeriger terug - en vervolgens vaststellen dat er in elke tak van wetenschap bijzonder veel beweringen zijn aan te wijzen die op geen enkele manier met behulp van experimenten aannemelijk gemaakt kunnen worden; beweringen dus waarvoor niet één experiment gevonden kan worden dat de beweerde stand van zaken inderdaad laat zien. Neem bijvoorbeeld de drie fundamentele wetten van de klassieke mechanica: I. Ieder lichaam volhardt in zijn toestand van rust of van eenparige rechtlijnige beweging zolang er geen krachten op werken. II. De versnelling is recht evenredig met de uitgeoefende kracht en heeft dezelfde richting als deze. III. Bij iedere aktie hoort altijd een tegengestelde en gelijke reaktie, ofwel de wederkerige akties die twee lichamen op elkaar uitoefenen zijn altijd gelijk en tegengesteld van richting. Uit de formulering van deze wetten is duidelijk dat ze geacht worden te gelden voor zogenaamde 'puntmassa's', d.w.z. lichamen waarvan de massa geconcentreerd geacht wordt in een (mathematisch) punt. Theoretische konstrukties dus. Dat maakt de kans al heel klein dat je door middel van een experiment de aannemelijkheid van deze wetten kunt laten zien. In een experiment zul je immers altijd met échte massa's moeten werken. Verder mag ik voor een uitvoerige bespreking van deze wetten wel verwijzen naar Nagel.20 Zijn konklusies zijn kortweg dat (a) deze wetten geen a priori waarheden zijn, (b) het geen inductieve generalisaties van in bepaalde experimenten gevonden regelmatigheden zijn. Dezelfde konklusies kunnen geformuleerd worden ten aanzien van de postulaten van Einstein's speciale relativiteitstheorie21: I. In alle coördinatensystemen waarin de mechanica dezelfde is, moet ook de elektrodynamica en de optica dezelfde zijn. II. Licht in de lege ruimte plant zich steeds met een konstante, van het uitzendende lichaam onafhankelijke snelheid voort. Een voorbeeld uit de micro-economie is de aanname van het bestaan van een nutsfunktie met bepaalde eigenschappen, die het gedrag van de consument bepaalt.22 Tot nu toe is er geen enkel experiment of waarneming gedaan die het bestaan van een dergelijke theoretische konstruktie aannemelijk zou maken, en het is evenmin te verwachten dat dat ooit zal gebeuren. De lezer kan, naar ik aanneem, de gegeven drie voorbeelden met veel andere vermeerderen. Het punt is nu, dat we op grond van het zwakke demarcatie-criterium, en dus zeker op grond van Den Otter's sterke demarcatie-criterium, beweringen als in bovengenoemde drie voorbeelden getoond zullen moeten karakteriseren als niet-wetenschappelijk. Geen wonder dus dat Den Otter erin slaagt het probleem van de verhouding Bijbel - wetenschap op te lossen. Op het niveau van experimentele wetten als 'lood smelt bij 327 °C' en 'pV = RT, op te vatten als handzame codificaties van het 'lezen van het boek der natuur', kun je inderdaad niet veel discrepanties verwachten met de boodschap van de Bijbel. Mijn bezwaar tegen Den Otter's oplossing is dat hij het probleem Bijbel - wetenschap in feite oplost door het irrelevant te maken op grond van zijn keuze van het demarcatie-criterium. Door deze keuze dringt hij ons immers een definitie van wetenschap op, waarvan onmiddellijk duidelijk is dat die niet past bij de aktualiteit van het wetenschappelijk onderzoek. Het getuigt toch niet bepaald van realiteitsbesef een definitie van (natuur) wetenschap voor te stellen die er in feite op neerkomt dat je eerst de ingewanden uit het lichaam moet verwijderen!23

Samenvattend zou ik Den Otters's positie als volgt willen karakteriseren: Hij hanteert een verouderd logisch-positivistisch demarcatie-criterium ('een bewering is wetenschappelijk dan en slechts dan als hij experimenteel bewijsbaar is' c.q. '. . . als hij blijkens experimenten aannemelijk is') vermoedelijk gekoppeld aan de mening dat de wetenschappelijke methode gekenmerkt is door inductie (natuurwetten zijn inductieve generalisaties van in experimenten gevonden regelmatigheden). Zoals we hebben laten zien doet dit criterium geen recht aan de werkelijkheid. En wat de inductieve methode betreft moet opgemerkt worden dat deze inderdaad in de verschillende vakwetenschappen veel gebruikt wordt in die zin dat wetmatigheden gesuggereerd worden door voorafgaande experimenten of waarnemingen (dus als heuristisch principe), maar dat het voor het verkrijgen van een goed zicht op de status van wetenschappelijke beweringen veel belangrijker is te kijken naar de hypothetisch-deductieve methode.

9. Een experiment

Reeds eerder vermeldde ik de treffende eenvoud van Den Otter's uiteenzettingen. Mijn bezwaar kan ik op andere manier als volgt formuleren: die eenvoud is in feite een vorm van bedrijfsblindheid. Deze stelling zou ik nader willen adstrueren met een analyse van Den Otter's 'morgenrood'- voorbeeld (23) dat in zijn beschouwingen een centrale plaats inneemt. Dat geeft me dan tevens de mogelijkheid meer te zeggen over de (reeds genoemde) persoonlijke faktor in het wetenschappelijk onderzoek. Ook komt daarbij aan de orde of het zinvol is van 'christelijke wetenschap' te spreken. 24 Laten we ons uitgangspunt nemen in de door de 'naieve' ervaring aangereikte spreuk (i) Morgenrood, water in de sloot. Empirisch onderzoek kan met een dergelijke spreuk natuurlijk weinig beginnen. Vooraf zal (i) moeten worden getransformeerd tot een bewering die zowel recht doet aan de aloude volkswijsheid als empirisch toetsbaar is. We nemen daarvoor bijvoorbeeld het volgende paar beweringen: (2a) Als een bepaalde dag begint met morgenrood dan is de kans dat er die dag regen valt groter dan 70 %. (2b) Als een bepaalde dag niet begint met morgenrood dan is de kans dat er die dag regen valt kleiner dan 30 %. Om deze beweringen inderdaad toetsbaar te maken is nog een stap nodig, en wel de interpretatie van het gebruikte kansbegrip: met kans bedoelen we, geheel in de geest van (1), de relatieve frekwentie waarmee een gebeurtenis voorkomt in een oneindige reeks van (in ons geval) dagen. Verder mogen we veronderstellen dat iedereen weet wat morgenrood is: de rode tinten aan de hemel bij zonsopgang. We kunnen nu het experiment om (2) te toetsen gaan opzetten. Daarbij zijn de volgende aspekten van belang: (I) We moeten een aantal waarnemers rekruteren en nauwkeurig instrueren. We zullen vooraf bijv. moeten testen of deze waarnemers niet kleurenblind zijn. Ze zullen moeten weten hoe laat ze naar de hemel moeten kijken. We zullen ze erop moeten wijzen dat ze hun observaties niet vanaf een zodanige plaats verrichten dat ze voor morgenrood aanzien wat in feite het rode neonlicht van een straatlantaarn of een nabije stad is. (II) Vooraf zullen we moeten specificeren wat we moeten doen als de van de diverse waarnemers ontvangen rapporten niet overeenstemmen. Stel dat op een bepaalde dag door acht van de tien waarnemers morgenrood wordt gesignaleerd, maar door twee niet. Wat moeten we dan doen? Deze dag uit het waarnemingsmateriaal verwijderen, hem tellen als een dag met morgenrood, of als een dag zonder morgenrood? (III) Duidelijk moet worden vastgesteld wat onder 'regen' verstaan moet worden. Hoort mist daar ook bij of niet, en een buitje dat slechts een paar spetters op de ramen nalaat? Of moet er sprake zijn van tenminste een paar mm neerslag? (IV) Ook in dit geval moet een beslissingsregel worden vastgesteld. Wat te doen als het op een bepaalde dag bij een aantal waarnemers wel regent maar bij een ander deel niet? Telt die dag dan als regendag of niet, en waar hangt dat vanaf?

(V) Ook zullen we de lengte van het experiment, d.w.z. het aantal dagen waarop moet worden waargenomen, en het aantal plaatsen waar we waarnemers stationeren moeten bepalen. Een belangrijke rol spelen hier overwegingen van financiële aard. Voor het gehele experiment is slechts een beperkt budget beschikbaar. Dat betekent onder meer dat we het belang van de lengte van het experiment moeten afwegen tegen het belang van de geografische spreiding. Beperking van het aantal waarnemers tot één persoon, zeg in Zwolle, betekent dat (2) slechts lokaal kan worden getoetst, en het is duidelijk dat een dergelijk resultaat niet zo geweldig relevant is. (VI) Tenslotte moeten we nog aandacht geven aan een belangrijke kwestie die samenhangt met het statistisch karakter van de beweringen (2a)- (2b). Stel dat we 1000 morgenrood-dagen hebben waargenomen waarvan 869 dagen met regen. Dan zullen we (2a) niet willen verwerpen. Stel dat er echter slechts 600 dagen met regen waren. Moeten we dan (2a) verwerpen? Dat staat nog te bezien. Bewering (2a) gaat immers niet uitsluitend over de door ons waargenomen dagen, maar is algemeen van strekking, universeel. Het is eenvoudig (op grond van een mathematisch-statistisch model) te bewijzen dat, aangenomen dat (2a) waar is, de kans niet nul is dat je van de 1000 morgenrood-dagen er slechts 600 met regen hebt, m.a.w. dat het zeer wel mogelijk is dat èn (2a) waar is èn we de uitkomsten krijgen die we hebben gevonden. Een uiterste zou zijn als we van de 1000 morgenrood-dagen er slechts 50 met regen zouden vinden. In zo een geval ligt het voor de hand bewering (2a) te verwerpen. We moeten dus, afhankelijk van de omvang van het experiment, een bepaald aantal dagen specificeren zodanig dat als het aantal regendagen kleiner is dan dit criterium we bewering (2a) verwerpen als zijnde niet in overeenstemming met de waarnemingen. Van belang is het nu in te zien dat er bij elke waarde van dit criterium een bepaalde kans is dat we hypothese (2a) ten onrechte verwerpen (in vaktaal heet deze kans: betrouwbaarheidsdrempel, 'level of significance'). Omgekeerd, als we vooraf de kans op ten-onrechte-verwerping van (2a) specificeren, dan ligt daarmee het criterium voor het aantal regendagen t.o.v. het aantal morgenrooddagen vast. Ligt het aantal regendagen beneden dit criterium dan verwerpen we (2a), ligt het erboven dan verwerpen we (2a) niet. Tot zover onze analyse van het door Den Otter aangedragen voorbeeld. Wat kan hieruit gekonkludeerd worden? 1. Wetenschappelijk waarnemen is een meer gecompliceerde bezigheid dan de term 'waarnemen' zou doen vermoeden, en mag zeker niet gezien worden als een eenvoudig 'lezen van het boek der natuur'. Laten we in ons voorbeeld aannemen dat het ruwe waarnemingsmateriaal wordt gevormd door de van de waarnemers ontvangen rapporten, dan moet er nog heel wat gebeuren alvorens dit gebruikt kan worden ter toetsing van onze hypothese. Met name moet het materiaal op consistentie worden bekeken en moet er aan de hand van de sub (II) en (IV) besproken criteria een selektie worden gemaakt van geldige waarnemingen. 2. Daarbij komt de persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker tot uitdrukking. De verschillende definities en criteria dringen zich immers niet vanuit de 'natuur' op, maar zijn door de onderzoeker bij wijze van conventie, al of niet in overeenstemming met andere onderzoekers op dit gebied, geformuleerd. Een onderzoeker die andere definities en criteria hanteert krijgt (deels) andere waarnemingen tot zijn beschikking. 3. Deze persoonlijke betrokkenheid kan er in extreme gevallen toe leiden dat op grond van hetzelfde ruwe waarnemingsmateriaal de ene onderzoeker zal konkluderen dat de volkswijsheid (1) inderdaad opgaat, terwijl de ander hem als onzin verwerpt. Hoe kan dat? Omdat de ene onderzoeker andere definities en criteria hanteert dan de andere doet. In het sub (II) besproken geval - acht van de tien waarnemers signaleren morgenrood - zal de een dit als een morgenrood-dag tellen en de ander niet. De ene onderzoeker heeft geld om gedurende 100 dagen waar te nemen terwijl de ander er 1000 dagen voor kan nemen. De een stelt de betrouwbaarheidsdrempel bij 5%, de ander bij 2,5%. Etcetera. Van groot belang is het in dit geval echter in te zien dat beide onderzoekers wetenschappelijk te werk zijn gegaan, dat zelfs beiden eenzelfde methode hebben gebruikt. In feite is dit de dieptedimensie van het wetenschappelijk bedrijf, die bij Den Otter onvoldoende tot zijn recht komt. Op grond van hetzelfde ruwe waarnemingsmateriaal komt de ene onderzoeker tot een geheel andere wetenschappelijke bewering dan de andere, althans in extreme gevallen. Hoe kan dat? Omdat de een andere definities en criteria hanteert dan de ander. Dat hebben we al gezegd. Hoe komt een onderzoeker aan zijn definities en criteria? Dat lijkt mij een heel gecompliceerde kwestie, waar behalve een aantal persoonlijke factoren, invloeden van opvoeding, onderwijs en omgang met collega-onderzoekers etc. een rol spelen. De ene onderzoeker is misschien geneigd te laten zien dat al die oude volkswijsheden nog zo gek niet zijn, terwijl de ander op een of andere manier gemotiveerd is om te laten zien dat dergelijke volkswijsheden alle feitelijke steun ontberen. De een is opgeleid in een traditie waar het usance is bij dergelijke onderzoeken een betrouwbaarheidsdrempel van 5% te hanteren, terwijl de ander geleerd heeft of meent dat je tenminste 2,5 % moet nemen. Etcetera.25 Misschien zijn we hier - achter de voorgevel van het wetenschappelijk onderzoek - wel bij de 'vooroordelen' waar Francke naar op zoek was. Maar dan moeten we wel bedenken dat (a) deze vooroordelen slechts gedeeltelijk bewust zijn en slechts gedeeltelijk in woorden te formuleren. Verder (b) dat het geen axioma's of grondstellingen zijn waar noodzakelijk konsekwenties uit volgen. En tenslotte (c) dat de invloed van deze vooroordelen van geval tot geval verschillend is. Behalve definities en criteria zijn er immers ook waarnemingen; en in de meeste gevallen heeft het, op welke manier dan ook gecodificeerde, ruwe waarnemingsmateriaal zo een evidente zeggingskracht dat het niet veel uitmaakt of we onze definities en criteria ruim of eng stellen. De 'natuur' dringt zich dan eenvoudig aan de onderzoeker op en deze zal dat moeten honoreren op straffe van verlies aan integriteit.

10. Globale aspecten van wetenschappelijke theorieën

De boodschap van beide voorgaande paragrafen kan zijn dat als je niet méér zegt dan 'een bewering is wetenschappelijk dan en slechts dan als hij experimenteel bewijsbaar is' en nalaat wat beter te kijken naar wat er gebeurt bij de empirische toetsing van een bewering, er in feite niet veel inzicht wordt gegeven in de status van wetenschappelijke beweringen en de relatie van (bijv.) geloofsovertuiging en wetenschapsbeoefening. Omdat de analyse van par. 9 aan de hand van een erg simpel voorbeeld werd gegeven, zijn enkele toch wel belangrijke facetten nog niet vermeld. Waar het om gaat is, in te zien dat elke wetenschappelijke bewering (theorie) niet geisoleerd kan worden van de rest van de wetenschap en het leven, maar dat integendeel elke wetenschappelijke bewering een aantal globale karakteristieken vertoont. We zullen een aantal nu kort de revue laten passeren, terwijl voor nadere adstruktie naar de literatuur verwezen wordt.26 (I) In de experimentele situatie spelen behalve de toetsen theorie T nog andere theorieën een rol: a. In de eerste plaats zijn dat alle theorieën die nodig zijn om T te kunnen toepassen op de specifieke experimentele situatie. Voor een voorbeeld grijpen we terug naar de in par. 8 genoemde micro-economie. T is dan bijv. een bepaalde wiskundige specificatie van de nutsfunktie. De meer algemene theorie van het consumentengedrag is dan echter nodig om uit T empirisch toetsbare zgn. vraag vergelijkingen, die het verband leggen tussen geconsumeerde hoeveelheden, prijzen en inkomens, af te leiden. b. In veel experimenten wordt gebruik gemaakt van instrumenten en allerlei ingewikkelde apparatuur, en bestaan de waarnemingsgegevens vaak uit aflezingen van meters en klokjes. De achter deze instrumenten zittende theorieën worden daarmee impliciet aanvaard. Sterker nog, in veel gevallen zullen we deze hulptheorieën terdege moeten kennen om te weten wat we wel of niet met de meetresultaten mogen doen. Terug naar ons 'morgenrood'- voorbeeld: We zouden bijvoorbeeld kunnen voorstellen de menselijke 'morgenrood'-waarnemers te vervangen door op geschikte plaatsen opgestelde lichtspectrografen, een 'morgenrood' kunnen definiëren als een lijn van een bepaalde golflengte in het spectrum van het licht bij zonsopgang. Het voordeel is dat we een 'hard' criterium hebben voor wat morgenrood is en wat niet, en dat we verlost zijn van de vele onzuiverheden die de menselijke waarneming aankleven. De prijs die we daarvoor moeten betalen is het bij voorbaat accepteren van een geweldig stuk lichttheorie, c. Tenslotte zijn er nog een aantal meer algemene 'achtergrond'-theorieën aanwezig: allerlei wiskundige theorieën, waarvan we aannemen dat ze toepasbaar zijn; min of meer expliciete opvattingen over de psychologie van de waarneming; en verder alles wat wordt aangenomen om tot een 'ceteris paribus' clausule te komen. Van groot belang is het in te zien dat als gevolg hiervan in de experimentele situatie niet meer een geïsoleerde theorie T ter toetsing staat, maar in feite het complex gevormd door T, de algemenere theorieën, de theorieën betreffende de instrumenten en de andere achtergrond-theorieën. Wat moeten we nu doen als de waarnemingen niet overeenkomen met de op grond van dit complex afgeleide verwachtingen? Er zijn verschillende mogelijkheden. We kunnen T verwerpen, maar we kunnen ook T handhaven en een van de andere theorieën uit het complex verwerpen. De waarnemingsgegevens geven geen aanwijzing voor onze handelwijze in dit probleem. De keuze uit een van de mogelijke opties hangt af van overwegingen, die veel meer betreffen dan het probleemgebied in kwestie.27 (II) In veel gevallen schrijft de te testen theorie T voor wat wel en wat niet waarneembaar is en onder welke condities dat wat waarneembaar is kan worden waargenomen; specificeert de instrumenten waarmee gemeten kan worden; geeft aan wat als relevante waarnemingen gelden en welke betrouwbaarheid die hebben. Waarneming is m.a.w. in hoge mate 'theoryladen'. (III) Veel theorieën, met name die in de vorm van wiskundige modellen geformuleerd zijn, zijn in feite idealisaties (waarin het bijv. gaat over puntmassa's, rechte lijnen etc.). Aktuele waarnemingsgegevens moeten daarom vaak via 'korrekties' etc. getransformeerd worden naar het niveau van deze theoretische modellen alvorens we er een uitspraak ten aanzien van de te toetsen theorie mee kunnen doen. (IV) De afleiding van empirisch toetsbare konsekwenties uit een theorie is in veel gevallen niet deductief geldig, maar berust op minder stringente vormen van argumentatie. Met name komt dit voor bij theorieën die geformuleerd zijn met behulp van kansverdelingen. (V) Tenslotte is het goed er oog voor te hebben dat alle theorievorming stilzwijgend beheerst wordt vanuit een 'supra-theoretisch' niveau van min of meer metafysische - de term letterlijk genomen! - schema's. Ook hier zijn we vermoedelijk weer bij de door Francke gezochte 'vooroordelen', opnieuw met de dubbele restriktie dat ze (a) slechts gedeeltelijk bewust en formuleerbaar zijn en (b) dat het geen axioma's of iets dergelijks zijn. Het gaat hier om algemene regulatieve beginselen betreffende de concepten waarin we op coherente wijze ons theoretisch wereldbeeld formuleren. Harré28 bespreekt een drietal van deze beginselen, die hij ziet als behorend tot de erfenis van het reeds lang verworpen 'corpuscularistische' wereldbeeld: het principe van strukturele verklaring, een voorkeur van kwantitatieve boven kwalitatieve entiteiten en een voorkeur voor subject-invariante boven subject-variante eigenschappen. Van Melsen wijst op de fundamentele zienswijze volgens welke de stoffelijke wereld een 'species-individu' struktuur heeft, m.a.w. 'dat zaken van dezelfde natuur zich onder alle omstandigheden volgens deze natuur gedragen'.29 Ook kunnen we hier denken aan het door Toulmin geïntroduceerde begrip 'ideal of natural order' of 'explanatory ideal'.30 Iedere tak van wetenschap wordt volgens deze auteur beheerst door een in de loop der eeuwen gegroeide intellektuele ambitie, en de wetenschappelijke problemen komen voort uit de discrepantie tussen een dergelijke ambitie en de op een bepaald moment beschikbare verklaringsmogelijkheden. Nadere artikulatie van zo een 'explanatory ideal' kan alleen maar stoelen op een diepgaand historisch onderzoek naar de weg waarlangs het onderzoek van de betreffende tak van wetenschap in het verleden in feite gegaan is.

II. Gesloten of open systeem?

In par. 7 vermeldden we reeds Den Otter's visie op de (on) mogelijkheid van 'christelijke natuurwetenschap'. Laten we hem nog even citeren:

"Een wetenschap heeft zijn eigen gebied en zijn eigen methoden. Zij kan dus alleen uitspraken doen over dit bepaalde gebied en kan maar bepaalde gegevens gebruiken. In de natuurwetenschappen werkt men uiteindelijk alleen maar met wat men weetai, weegt en ziet. Daar horen bij het maken van hypothesen, het verifiëren daarvan en het uitdenken en uitwerken van meetmethoden. In wezen is dit een gesloten geheel. Om het eens extreem te stellen: de Bijbel zegt dat de aarde in zes dagen geschapen is, maar daar kun je als geoloog niets mee beginnen. En wel om de simpele reden dat een Bijbels gegeven geen argument is binnen de natuurwetenschappen, omdat het niet langs experimentele weg verkregen is." (34)

In deze opvatting is de natuurwetenschapsbeoefening een gesloten geheel, als volgt te schematiseren:

Nu ben ik het met Den Otter eens als hij stelt dat de Bijbel geen data in (natuur-) wetenschappelijke zin geeft.32 Aangenomen dat zijn wetenschapsopvatting juist is, is de konklusie onontkoombaar: een 'christelijke' wetenschap is een principiële onmogelijkheid. Christenen hebben nu eenmaal niet meer data dan anderen. In de voorgaande paragrafen hebben we echter laten zien dat de (natuur-) wetenschapsbeoefening niet zo een gesloten geheel is als Den Otter meent. Als we ook proberen enkele elementen daaruit in de vorm van een schema te gieten, ontstaat het volgende:

Zeer globaal is hier een aantal verbanden in kaart gebracht. In werkelijk-heid is de struktuur van het wetenschappelijk bedrijf uiteraard nog veel ingewikkelder. Bovenstaande is echter voldoende om samenvattend nog'eens te laten zien hoe inadequaat de visie van Den Otter op de struktuur van het wetenschappelijk bedrijf is. Het tweede doel is, duidelijk te maken dat het wetenschappelijk onderzoek een open systeem met zijn 'omgeving' vormt.33 Daarvan spreken de in het schema gestippelde lijnen, waarover in voorgaande paragrafen uitvoeriger is geschreven. Met name komt de persoon van de onderzoeker in het beeld, en onverbrekelijk daarmee verbonden zijn opleiding, zijn opvoeding, zijn geloofsovertuiging, etc.. Maar de kringen daaromheen uiteraard ook: van zijn collega-vakgenoten tot en met de (westerse) cultuur. Daarom is er ook verband tussen de 'supra-theoretische sfeer' (vgl. par. 10 V) en de persoonlijke sfeer: sommige 'explanatory ideals' zijn tot cultuur-gemeengoed geworden en zitten daardoor zowat vanzelfsprekend in cfe persoonlijke geestelijke bagage (grotendeels onbewust). Door dit alles komt nu de vraag naar mogelijkheid of onmogelijkheid van 'christelijke wetenschap' in een nieuw daglicht te staan. Met de vaststelling dat de christen niet over méér data beschikt is dus nog niets beslist. De beslissing valt bij de vraag of de Bijbel en de christelijke geloofsovertuiging iets te zeggen hebben ten aanzien van bijvoorbeeld de in ons schema gestippelde verbanden. Heeft de Bijbel iets te zeggen over de in onze wetenschappen feitelijk geïnvesteerde 'explanatory ideals', over onze wetenschappelijke ambities? Geeft de Bijbel regulatieve beginselen die onze theorievorming behoren te leiden? Heeft de Bijbel iets te zeggen over de manier waarop we onze data verzamelen en ze bewerken tot voor de theorie relevante data? Geeft de Bijbel ons aanwijzingen als het gaat om het beoordelen van een hypothese (-complex) in het licht van de relevante data? Als één ding duidelijk wordt uit een wat diepergaande bestudering van de struktuur van het wetenschappelijk bezigzijn, dan is het wel dat je niet eenvoudig een grens kunt trekken tussen voor-wetenschappelijk en wetenschappelijk. Die grens manifesteert zich midden in de wetenschap. Daarom is alle zoeken naar een 'christelijke wetenschap', dat impliciet een dergelijke grens veronderstelt (zoals het zoeken naar christelijke 'beginselen', of de visie van Francke), van meet af aan met vruchteloosheid geslagen. Maar even onvruchtbaar is de beperkte visie van Den Otter. Inderdaad, christenen hebben niet meer data dan anderen hebben, maar misschien hebben ze er iets anders over te zeggen! Christelijke wetenschap bestaat in een christelijke houding in de wetenschap en het is van groot belang eens te onderzoeken wat de in deze houding karakteristieke elementen zijn, wat het verschil is met enige niet-christelijke houding, en waar dit tot inhoudelijke konsekwenties leidt.34 Want, zoals we in par. 9 zagen, deze zijn niet bij voorbaat uitgesloten.

(Wordt vervolgd)

* De auteur dankt enkele redacteuren, Joh. Francke, W. den Otter en K. Veling voor de kritische aandacht aan een eerdere versie van dit artikel gegeven. Uiteraard neemt dit de verantwoordelijkheid van de auteur voor het geschrevene niet weg.

1 Zie de General Introduction van S. E. Toulmin, Human Understanding I (Clarendon Press, Oxford 1972).

2 Joh. Francke, Het vooroordeel in de wetenschap (De Vuurbaak, Groningen 1971).

3 W. den Otter, Harmonie tussen Bijbel en natuur (Oosterbaan & Le Cointre, Goes 1976).

4 J. A. van Delden, Schepping en wetenschap (Buijten & Schipperheijn, Amsterdam 1977).

5 N. Wolterstorff, Reason within the bounds of religion (Eerdmans, Grand Rapids 1976).

6 Dit is een drukfout: hier behoort ' o f te staan.

7 Vgl. A. J. van Dijk, Wetenschap en beginsel, Beweging 43 (1979), no. 2.

7a J. Losee, A historical introduction to the philosophy of science (Oxford University Press 1977), p. 23 - 26 noemt dit "the ideal of deductive systematization".

8 Niet alleen op grond van dit voorbeeld is de suggestie dat de griekse en middeleeuwse wetenschappen niet op waarneming of experiment zouden berusten (vgl. Den Otter p. 19 en Van Delden p. 17/18) als niet recht doend aan de feiten af te wijzen

9 Voorgaande beschouwing is vnl. gebaseerd op de bijdrage van Ernan McMullin in R. E. Butts & J. C. Pitt eds., New perspectives on Galileo (Reidel, Dordrecht 1978).

10 De literatuur hierover is overigens abundant. Vgl. aanhangsel 3 van het in noot 21 genoemde werkje van Einstein en verder natuurlijk C. G. Hempel, Filosofie van de natuurwetenschappen (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1970).

11 C. F. von Weizsäcker, Die Tragweite der Wissenschaft I (Hirzel Verlag, Stuttgart 1971), p. 107

12 C. G. Hempel, Aspects of scientific explanation (The Free Press, New York 1965), p. 257

13 K. R. Popper, The aim of science, in: Objective knowledge. An evolutionary approach (Clarendon Press, Oxford 1972).

14 Vgl. L. W. Nauta, Context of discovery en context of justification Kennis en methode I (1977), 5 - 20.

15 E. Nagel, The structure of science (Routhledge & Kegan Paul, London 1961), 45/46.

16 Leon M. Lederman, The upsilon particle, Scientific American, October 1978.

17 Vgl. de betreffende paragrafen van B. M. Balk, Reformatorische wijsbegeerte, Radix 4 (1978), 1 - 24.

18 Zie de diepgaande analyse van Popper (1972), chapter 1.

19 Wetenschap in baconiaanse zin derhalve. Zie voor het verschil tussen de baconiaanse en de, allengs meer overheersende, newtoniaanse traditie in de natuurwetenschap de interessante dissertatie van C. de Pater, Petrus van Musschenbroek (1692- 1761), een newtoniaans natuuronderzoeker (Utrecht 1979).

20 Nagel (1961), chapter 7.

21 Zie H. N. de Lang, Albert Einstein, Intermediair 15 (1979), no. 11 en 12; A. Einstein, Relativiteit; speciale en algemene theorie (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1978), 33

22 "Classical consumption theory is concerned with an individual consumer. It assumes that this consumer has a stable preference system which can be described by means of a utility function, and that he selects the particular commodity basket for which this function takes the largest value subject to his financial limitations." H. Theil, Theory and measurement of consumer demand Volume I (North-Holland, Amsterdam 1975).

23 Ironisch genoeg maakt Den Otter elders bezwaar tegen mensen die spreken over 'de zogenaamde wetenschap' etc. (pag. 35), zonder te zien dat zijn eigen definitie in feite op hetzelfde neerkomt. Overigens noteer ik in dit verband dat Den Otter van mening is dat zijn definitie de gangbare opvatting van natuurwetenschapsbeoefenaars weergeeft. Voorzover dit inderdaad het geval is, doe ik in dit artikel dus een poging te laten zien dat deze opvatting inadequaat is.24 Het volgende kan worden gezien als een partiële uitwerking van de opmerkingen die ik dienaangaande maakte in B. M. Balk & J. P. A. Mekkes, De grenzen van het denken, Radix 4 (1978), 55 - 65.

25 Het is al te eenvoudig dit verschil in zijn algemeenheid af te doen met te zeggen: de ene onderzoeker is (meer) 'objectief' (in de zin van: recht doend aan het object) bezig en de ander (minder c.q.) niet. Het wetenschappelijk object is nl. niet een zoallermaar voorhanden entiteit, maar het is altijd een gepercipieerd, geconstitueerd object. Wat het object van de onderzoeker is, wordt - zo hoop ik duidelijk gemaakt te hebben - mede geconstitueerd door de onderzoeker en de door deze gehanteerde methode van onderzoek. Op dit punt verschil ik dan ook (in elk geval terminologisch) met K. Veling, Objectiviteit in de sociale wetenschappen, Radix 2 (1976), 181 - 195. M.i. is het onmogelijk, normatief gezien, criteria voor 'objectiviteit' (door Veling 'adequatie' genoemd) te geven, omdat elke serieuze onderzoeker altijd maximaal objectief is ten opzichte van het mede door hemzelf geconstitueerde object. De beslissing valt van geval tot geval bij de constituering van het object en de vraag is of de Bijbel ons in deze gevallen iets te zeggen heeft.

26 C. A. Hooker, On global theories, Philosophy of science 42 (1975), 152 - 179.

27 Vgl. Nagel (1961), 65.

28 R. Harré, The philosophies of science. An introductory survey (Oxford University Press 1972).

29 Zie het artikel van G. Debrock in G. Debrock et al., De natuur: filosofische variaties (Ambo, Baarn 1978).

30 Toulmin (1972), 152 ff.

31 Ik neem aan dat hier 'meet' moet staan.

32 Het argument daarvoor is kortweg dat waar de Bijbel feiten vermeldt deze vermelding vanuit een zeer speciale 'optiek' plaatsvindt. Vgl. E. Schuurman, Schepping en wetenschap; voorvragen inzake evolutionisme en creationisme, Beweging 43 (1979), no. 6.

33 Deze, onder invloed van het methodologisch onderzoek van de laatste decennia reeds vrij algemeen aanvaarde visie opent een boeiend werkterrein voor de zgn. wetenschapssociologie. Vgl. M. Mulkay, Science and the sociology of knowledge (George Allen & Unwin, London 1979).

34 Hierop wijst eveneens K. Veling, Methodologie en de autonomie van de wetenschap, Radix 3 (1979), 149 - 163: "...: hoe kunnen we de externe factoren die de wetenschap mee bepalen, bespreekbaar maken, zodat kan worden onderzocht waar een christelijke opstelling consequenties heeft voor wetenschappelijke theorievorming". Hoewel ik enige reserve koester ten aanzien van het begrip 'extern', zijn onze bedoelingen dezelfde.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1980

Radix | 72 Pagina's

Geloofsovertuiging en wetenschapsbeoefening. Kanttekeningen bij enkele opvattingen* (1)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1980

Radix | 72 Pagina's