Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus Geest Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus Geest Kerk

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Het trinitarisch leefmilieu van Jezus van Nazareth

De drie goddelijke personen hebben zichzelf aan de mens Jezus Christus meegedeeld en in Hem hun goddelijk leven op menselijke wijze willen beleven. Wij, mensen, staan nooit uitsluitend in een louter creatuurlijke verhouding tot onze Schepper. In Christus is iedere mens opgenomen in een intieme persoonsrelatie tot ieder van de drie goddelijke Personen, in een waarachtige ik-Gij verhouding. Wij hebben het 'vermogen' ontvangen ons menselijk bestaan te beleven als een Zelf-mededeling van God, als een zijn-voor-de-Ander. 'Moge Hij (de Vader) u naar de rijkdom van zijn heerlijkheid geven, dat gij in de innerlijke mens krachtig door zijn Geest wordt versterkt, dat Christus door het geloof in uw hart zijn intrek neemt' (Ef. 3.16-17).

a. De Vader van onze Heer Jezus Christus

Door zijn Verbond heeft God ingegrepen in de uitzichtloze situatie van zijn uitverkoren volk Israël. In dat Verbond heeft Hij voor alle mensen zichtbaar gemaakt, dat de menselijke geschiedenis in diepste werkelijkheid heils-geschiedenis is. In de kairos, in de volheid van de tijden, heeft Hij dat heilsplan met zijn schepping tot volle ontplooiing gebracht door uit kracht van de overschaduwing van de heilige Geest zijn Zoon als zijn eigen Zelf-mededeling in een medemenselijke gestalte te zenden. 'Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen heeft gesproken door de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon, die Hij bestemd heeft tot Heer van al wat bestaat. Door Hem heeft Hij het heelal gemaakt... Deze is de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen en Hij houdt alles in stand door zijn machtig woord' (Hebr. 1.1-3). De God die zich in het menselijk leven van Jezus Christus en in de pneumatische gestalte van Zijn kerk manifesteert is de Vader: 'Wie Mij ziet, ziet de Vader... Het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht... Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij' (Jo. 14.6-12). De mens-wording van de Zoon van de Vader uit kracht van de Geest is daarom geen nieuw begin na een lange periode van God-verlatenheid en exclusief leven uit de verwachting van het herstel, doch een definitieve voltrekking van het heilsplan, dat de schepping ondanks haar zondige rebellie is ingeschapen en aan wiens heilsgreep zij zich niet kan onttrekken: 'In Hem heeft Hij (de Vader) ons uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld. In liefde heeft Hij ons voorbestemd zijn kinderen te worden door Jezus Christus... Want hij heeft ons zijn geheim raadsbesluit doen kennen, de beslissing die Hij in Christus had genomen ter verwerkelijking in de volheid van de tijden: nl. het heelal in Christus onder één Hoofd te brengen, alle wezens in de hemelen en alle wezens op aarde in Hem... Daartoe zijn wij voorbestemd door de beschikking van Hem die alles tot stand brengt naar het besluit van zijn wil' (Ef. 1.4-11). De volheid van het Nieuwe Verbond ligt in de verwerkelijking van de predestinatie van alle mensen en van heel de schepping in Christus: 'ons allen die Hij tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid met het beeld van zijn Zoon, opdat deze de Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders' (Rom. 8.29).

b. Jezus Christus als de openbaring van de Vader

Omdat Jezus van Nazareth in mede-menselijkheid en in het realiseren van aardse waarden Zichzelf in zijn menselijk bestaan in het palestijnse land heeft verwerkelijkt als Zoon van de Vader, is heel de aardse werkelijkheid — en het menselijk bestaan in het bijzonder — geconsacreerd tot een teken, tot het sacrament van onze Gods ontmoeting. Als ik Jezus van Nazareth zie lopen door het palestijnse land, mag ik zeggen: daar gaat God! Door de mede-menselijkheid van zijn Zoon als de Emmanuël, de God-metons, maakt de Vader duidelijk dat Hij in het leven van alle mensen een samenleven met Zichzelf wil verwerkelijken. Deze mede-menselijkheid van zijn Zoon heeft de Vader gewild, opdat iedere mens zijn bestaan kan beleven als een dialoog met God. Als ik Jezus van Nazareth zie lopen door het palestijnse land, mag ik óók zeggen: daar ga ik!

De diepte-dimensie van het oud-testamentisch scheppingspatroon: 'God schiep de mens naar zijn beeld' (Gen. 1.27) wordt ons pas ten volle geopenbaard in het Nieuwe Testament. In die diepzinnige hymne van Kolossenzenbrief noemt Paulus Christus: 'het beeld van God (waarnaar wij zijn geschapen). Hij is de Eerstgeborene van heel de schepping'. Christus het origineel van alle mens-zijn, het proto-type van alle menselijk bestaan. Als Zelf-mededeling van de Vader is Hij de innerlijke kracht die vanaf het begin de schepping opvoert naar een steeds meer bewuste beleving van zijn beeld-zijn van God. 'Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem. Hij is de voornaamste van allen en allen bestaan dankzij Hem' (Kol. 1.15-20). Het begin van de schepping, het geroepen worden tot het bestaan is reeds een beginnende openbaring van het Christus-mysterie. Hij is de eerste Mens, niet in de tijd maar in waardigheid.

Doordat het mens-zijn is aangenomen door de Zoon van de Vader uit kracht van de overschaduwing van de Geest en dat mens-zijn op deze wijze is binnengevoerd in het intertrinitaire leven van God, wordt elke mens de gesprekspartner van de drie goddelijke Personen in hun tot ons gerichte persoonlijke eigenheid. In de mens-wording zijn de drie goddelijke Personen in een menselijke communicatie getreden met de mens van alle landen en alle tijden, want de diepte van zijn goddelijk geheim is: 'In Hem woont de gehele volheid van God op een lichamelijke wijze' (Kol. 2.9). Christus beleeft zijn God-zijn juist ïn zijn menszijn. Zijn menselijke daden zijn de persoonlijke daden van de Zoon van de Vader. Hij is het naar ons toegekeerde menselijke gelaat van de Vader. Doch dit goddelijk begenadigd-zijn door betrokkenheid bij de mens-wording heeft als keerzijde: de dodelijke ernst van de zonde. God is niet een regisseur, die in zijn heilsplan met de schepping op zijn wereldtoneel slechts wil beschikken over figuranten en marionetten, die Hij volkomen determineert en die het slechts node toelaat als een speler afwijkt van zijn regie en een eigen rol gaat spelen. Want in Christus is God zelf de protoganist, de hoofdrolspeler geworden, die het alle spelers mogelijk maakt hun eigen rol te spelen. Deze hem in Christus geschonken vrijheid misbruikt de mens echter in zijn zondige weigering. Door de zonde heeft de mens, die in Christus gericht staat op een genadig tweezaam-zijn met de Vader, zijn bestaan gedegenereerd tot een dodelijk eenzaam-zijn met zichzelf. Tegenover het goddelijk ideaal van ons mens-zijn in Christus heeft hij zijn eigen ideaal gesteld. Hij wilde aan God gelijk zijn (Gen. 3.5). Alleen met zichzelf brandt hij leeg, zoals een vuur dat niet langer wordt gevoed. Zonde is wezenlijk dodelijk. Dat is de visie van Paulus op de zonde: mens-zijn zonder God: 'Bedenk dat gij in het verleden van Christus gescheiden was... zonder hoop en zonder God in deze wereld' (Ef. 2.12). Midden in deze van God vervreemde aardse werkelijkheid heeft de Eerstgeborene van heel de schepping in plaats van en ten bate van heel de mensheid zijn goddelijk samen-zijn met de Vader beleefd. Hij is daar gaan staan, waar wij stonden: onder het oordeel van zijn Vader over de zondige mens. 'Hem, die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt'. Door die solidariteit met ons zondig menselijk bestaan is hij de eerste volkomen op God georiënteerde mens geworden, 'opdat Hij in alles de eerste zou zijn' (Kol. 1.18). In en door zijn samen-zijn met zijn Vader, dat Hij m onze zondige gebrokenheid heeft beleefd, is Jezus de Christus het oer-sacrament van onze verlossing. In het in zijn opdracht verkondigde woord treden de drie goddelijke personen in een persoonlijke ontmoeting met de mens. En in het in Zijn volmacht bediende sacrament bewerken zij in deze aangesproken mens het heilsmysterie, dat zij gezamenlijk in de mens-wording van Christus voor ons hebben voltrokken: 'Als de Geest van Hem (de Vader), die Jezus van de dood heeft doen opstaan, in u woont, zal Hij die Jezus Christus van de dood heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichaam levend maken door de kracht van de Geest die in u woont' (Rom. 8.11). Als de mens-geworden Zoon dit Middelaar-zijn voor alle mensen zal hebben voltooid, zal Hij in de eindtijd 'het koningschap aan God de Vader overdragen... Wanneer alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan degene die het al aan Hem onderwierp, opdat God alles in allen zal zijn' (1 Kor. 15.24-28). Zo gaat alles in de schepping door Christus uit van de Vader en keert alles door de inspirerende kracht van de Geest van de verheerlijkte Heer weer terug naar de Vader.

c. De heilige Geest als de blijvend-werkzame tegenwoordigheid van de openbaring van de Vader in Jezus Christus

De bijbelse aspecten van de zending van de Geest zijn:
 — De Zoon van de Vader heeft zijn menselijk bestaan in de maagd Maria ontvangen uit kracht van de Geest (Luk. 1.35). — Tot Messias en vertegenwoordiger van heel de zondige mensheid werd Hij aangesteld door zijn doop in de Jordaan en de nederdaling van de Geest (Jo. 1.33).
— Bij zijn eerste openbare optreden rechtvaardigt Jezus zijn gezagvolle verkondiging met een beroep op de Geest die over Hem is gekomen (Luk. 4.18). — Gedurende heel zijn heil-bewerkend leven worden zijn spreken en handelen, zijn gedachten en idealen geïnspireerd door de Geest (Mat. 4.1; 12.17-18; 12.28; Luk. 3.16; 4.14).
Heel zijn menselijk leven is niet alleen zichtbaar-wording van zijn goddelijk samen-zijn met de Vader, maar tegelijk een voortdurende doorbraak van zijn liefdeseenheid met de Geest: 'Gij weet wat er overal in Judea is gebeurd: hoe Jezus van Nazareth zijn optreden begon in Galilea en... hoe God Hem gezalfd heeft met de heilige Geest en kracht' (Hand. 10.37-38).
— In zijn gehoorzaamheid tot de uiterste consequentie van zijn dood en in zijn verrijzenis door zijn verheerlijking door de Vader heeft Jezus als de Zoon ons zijn Geest gezonden: 'Hiermee doelde Hij op de Geest, die zij, die in Hem geloofden, zouden ontvangen. Want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was' (Jo. 7. 38-39). Omdat Jezus als de Eerstgeborene van heel de schepping door de Geest werd overschaduwd om door zijn gehoorzaam leven aan de Vader het goddelijk scheppingsplan met heel de mensheid ten volle te verwerkelijken, is Hij juist als de verheerlijkte mens bij de Vader de 'levend-makende-Geest' voor alle mensen (1 Kor. 15.45). 'Het is goed voor U dat Ik heenga, want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen' (Jo. 16.7; Hand. 2.33). De in Christus verloste mens leeft uit de Geest van Jezus Christus: uit zijn mentaliteit, uit zijn inzicht, uit zijn idealen, uit zijn verlangens. 'Gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Christus en door de Geest van onze God' (1 Kor. 6.11). — De verheerlijkte Heer zendt zijn Geest tot ieder mens persoonlijk, echter altijd in de gemeenschap van allen die in Hem geloven. Het Pinkstergebeuren staat model voor alle Geesteszending: 'Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op dezelfde plaats... Zij werden allen vervuld van de heilige Geest' (Hand. 1.12-24).
— Kerk-zijn van Jezus Christus is 'het werk van een en dezelfde Geest, die aan ieder zijn gaven uitdeelt zoals Hij wil' (1 Kor. 12.11). Een zonde tegen de gemeenschap-opbouwende liefde is een zonde tegen de heilige Geest: 'Beijvert u de eenheid van de Geest te behouden door de band van de vrede: één Lichaam en één Geest... Wij zijn elkanders ledematen... Wilt de Geest van God niet bedroeven. Gij zijt met zijn zegel gewaarmerkt' (Ef. 4.3-30).
— Deze verlossende werkzaamheid van de verloste geloofsgemeenschap uit de kracht van de Geest van de verheerlijkte Heer krijgt gestalte in het ambt. De 'communio episcoporum' is op de Pinksterdag bevestigd als het verlossend instrument van de verloste 'communio fidelium'. Het bijzonder ambt is van de ene kant de door de Geest voordurend bewerkte concentratie van het priesterlijk volk van God. Van de andere kant manifesteert zich in het bijzonder ambt het 'Gegenüber' van de Geest. De Geest is geen bezit van de kerk. Het ambt beschikt niet over de Geest. Het ambt is dienst in het kwadraat: het is dienst aan de dienst, die het volk van God aan de wereld bewijst. Het is de Geest, die in de gezagvolle verkondiging van het woord en in de gevolmachtigde bediening van de sacramenten de verlossende kracht van de verheerlijkte Heer bewerkt.
— De jonge apostolische kerk heeft geleefd uit het felle bewustzijn, dat zij staat in de volmacht van de door de Heer gezonden Geest. De waarschijnlijk meest belangrijke beslissing van de kerkgeschiedenis werd in Jerusalem gemotiveerd met een beroep op de Geest. 'De heilige Geest en wij hebben besloten...' (Hand. 15.1-28).
— De toerusting van de kerk en de heiliging van de gelovige mens is de eigen werkzaamheid van de Geest als de derde Persoon van de drie-ene God. Maar wat de Geest in de kerk en in de mens uitwerkt is een delen in de voltooiing van de verheerlijkte mens Jezus Christus: 'Hij (de Geest) zal niet uit zichzelf spreken... Van het Mijne zal Hij ontvangen en het aan u meedelen,... omdat al wat de Vader heeft het Mijne is' (Jo. 16.13-15). In heel het bijbels getuigenis over de Geest wordt zo duidelijk, dat de Geest steeds Geest blijft. Er is geen sprake van de mens-wording van de Geest, maar wel over een ingaan van de Geest in het menselijke. Als Geest van Christus bewerkt Hij de heiliging van de mens Jezus Christus uit in allen die in Hem geloven.

2. Het pneumatisch leefmilieu van de Kerk

a. Christus als zender én als drager van de Geest

Aan Johannes en Paulus heeft het christelijk belijden het inzicht ontleend, dat Christus de Zender is van de heilige Geest: Hij werd 'een levend makende Geest', die uit eigen volheid 'de Geest zal zenden van de Vader' (1 Kor. 15.45; Jo. 15.26). Bij de synoptici staat de Geest niet uitsluitend in een passieve relatie tot Christus: gezonden worden, doch ook in een actieve betrekking: omdat Jezus is ontvangen van de Geest, is Hij ook drager van de Geest. Christus en de Geest staan in een wederzijdse relatie van geven en ontvangen: 'Op wie gij de Geest ziet neerdalen, Hij is het die doopt met de heilige Geest' (Jo. I.33). Alleen de volmaakte drager van de Geest, kan ook zender van de Geest zijn. Daarom moeten wij komen tot een pneumatologische herwaardering van de Christologie. Waar de Geest in de traditionele geloofsverkondiging verscheen, stond Hij geheel in de schaduw van het historisch heilswerk van Christus. Zijn functie werd exclusief gezien als bemiddeling van de genade van Christus. Hij kon aan de verlossing door Christus niets nieuws toevoegen. Het geloofsgetuigenis van het Nieuwe Testament is door deze visie duidelijk vertekend. Met Pinksteren is een nieuwe fase in de heilsgeschiedenis begonnen: de volle doorbraak van de Geest. Hij daalt neer over de verweesde geloofsgemeenschap, die Christus in zijn heengaan naar de Vader eenzaam heeft achtergelaten. Hij bouwt de kerk uit. Hij zondert uit deze gemeenschap mensen af voor het ambt van de geloofsverkondiging en sacramentsbediening. In deze uitbouw structureert Hij steeds duidelijker deze gemeenschap. Hij is de altijd aanwezige voorzitter van het gemeenschappelijk beraad. Aan Hem worden de besluiten toegeschreven. Hier ligt het gelijk van de 'geestdrijvers' van alle tijden. Bewust hebben zij onrust en revolutie willen zaaien in verinstitutionaliseerde en uit gefixeerde waarheid levende kerken, die de historische beslissing in Christus achter zich hebben gelaten en argeloos-hoogmoedig leven uit vermeend bezit van de waarheid en de genade. Deze altijd verstoten onruststokers presenteren de kerken een nog altijd onbetaalde rekening. Doch hier ligt tevens hun ongelijk. Voor hen staat alles in Gods heilshandelen nog open. Alles is voor hen nog mogelijk, omdat zij leven alsof de Geest pas vandaag wordt gezonden en alsof zij pas vandaag tot geloof zijn gekomen. Zij weten niets van de definitieve beslissing, die in de 'Kairos' van de menselijke geschiedenis, d.i. in het menselijk leven van Christus is gevallen. Zij hebbben de Geest losgemaakt van Christus, die als een louter historisch uitgangspunt verstrompeld staat in hun geloofsaandacht. In onze tijd is de kerk zich fel bewust van dit nog altijd onopgeloste dilemma: geïnstitutionaliseerde Christus-ontmoeting of actuele inspiratie. Zij heeft ontdekt dat beide polen van dit dilemma worden geïnspireerd door een fatale scheiding tussen Christus en de Geest. Die scheiding moest leiden tot onderwaardering van één van de aspecten van het voltrekkend heilsplan in Gods schepping. Hier hopen de misverstanden en de heretische (hairesis = keuze) vertekeningen zich op:
— Wie is de dynamische kracht van de kerk: Christus die juist in zijn verheerlijkt bestaan bij de Vader onze Middelaar is? Of de Geest die Hij ons heeft gezonden?
— Heeft Christus zijn zending door de Vader na zijn Hemelvaart overgedragen aan de kerk: 'zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik u' en is het 'slechts' de functie van de Geest om de kerk in het spoor van de waarheid te houden?
— De in de verdeelde kerken nog steeds onopgeloste vraag is: wat is de relatie tussen de Christus en de Geest?
De huidige geloofsbezinning concentreert zich op het bijbels parallelisme:
— In zijn afscheidsrede zegt Jezus: 'Ik zal u niet verweesd achterlaten. Ik keer tot u terug' én: 'Nu ik heenga, zal ik Hem (de Geest) tot U zenden' (Jo. 14.18).
— Na zijn verrijzenis begint de Kerk-opbouw met de woorden: 'Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de wereld' én: 'ontvangt de heilige Geest' (Mat. 28.20; Jo. 20.22).
In zijn dissertatie 'Kyrios und Pneuma' (Studien zur Christologie der paulinischen Hauptbriefe, München 1961) heeft Ingo Hermann een poging aangeboden tot een pneumatische herwaardering van de christologie. Hij stelt de belijdenis 'De Heer nu is de Geest' (2 Kor. 3.1-18) centraal in de paulinische visie op het Christusmysterie als sleutel tot het verstaan van de verhouding tussen Christus en de heilige Geest. De tweede brief aan de kerk van Korinthe is een verdediging van zijn apostolaat tegenover zijn joodse tegenstanders. Tegenover de machteloosheid van de Wetsonderhouding in het Oude Verbond stelt Paulus de ervaren heilswerkelijkheid van het Nieuwe Verbond in Christus in het geloofsleven van de kerk van Korinthe. Hij schrijft: 'Beginnen wij onszelf nu weer aan te prijzen? Of denkt gij misschien, dat wij aanbevelingsbrieven voor u of van u nodig hebben zoals anderen? Gij zijt zelf onze aanbevelingsbrief, geschreven in ons hart, maar voor allen te zien en te lezen, een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op stenen tafelen, maar in de harten van levende mensen... Want de Heer is de Geest. En waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid. Ons allen is het gegeven met onverhuld gelaat de glorie van de Heer te aanschouwen en zo herschapen te worden tot steeds grotere gelijkenis met Hem, want het is de Geest van de Heer die dit alles bewerkt'. Heel de goddelijke garantie voor zijn apostolaat legt Paulus in het levend getuigenis van de christelijke geloofsgemeenschap van Korinthe. Hun geloof en levensstijl maken voor allen duidelijk, dat Christus de Geest is van de levende God. Wat verstaat Paulus hier onder 'Geest'? Een Persoon van Christus onderscheiden, door Hem gezonden? Die zijn werk voortzet? Of een onpersoonlijke kracht, die in en door de verheerlijkte Heer werkzaam is? Het getuigenis van Paulus moet bevrijd worden uit latere denk- en begrippenschema's. Het zou een onbijbels apriori zijn de paulinische christologie voor de keuze te plaatsen: persoonlijk of onpersoonlijk. Wij zouden hem dan ons denkpatroon opdrukken. Immers in de identiteitsuitspraak: de Heer is de Geest, kan de Geest niet in hypostatisch-trinitarische zin worden verstaan. In de contekst van de tweede Korintebrief wil Paulus een pneumatologische doorlichting geven van het Christusmysterie. Geest stelt hij hier tegenover de dodende letter. Pneuma tegenover Gramma. In die dynamische geloofsgemeenschap van Korinthe wordt de Heer ervaren als leven-makende Geest. En waar de Geest werkzaam wordt ervaren, is de verheerlijkte Heer verlossend tegenwoordig in het leven en handelen van deze mens. Zoals de mens zijn gezondheid kan ervaren zonder enige medische kennis van het menselijk lichaam, zo ervaart de christen in de gerichtheid van zijn leven en in zijn idealen de werkzame tegenwoordigheid van de Heer, zonder dat hem verweten kan worden, dat hij daarmee Christus en de heilige Geest logisch identificeert. De Schrift spreekt over de heilige Geest, als zij nader wil bepalen wat het heilshandelen van God de Vader in de menselijke solidariteit van de Zoon wil uitwerken in de mens. De Geest is de persoonlijke aanwezigheid en de heiligende kracht van God door de verhoogde Heer in het leven van de kerk. De verhoging van Christus door de Vader en de zending van de Geest door de Vader en de Zoon vallen samen. De opwekking van de 'Eersteling van hen die zijn ontslapen' is voor allen 'het handgeld van de heilige Geest' (2 Kor. 5.5). Sinds zijn verhoging wordt de werkzame aanwezigheid van de Heer ervaren als een vrij-makende en leven-schenkende Geest. Geloof is deelname aan datgene, wat Christus voortdurend van zijn Vader ontvangt: de heilige Geest: 'Wie zich met de Heer verenigt, is met Hem één Geest' (1 Kor. 6.17; Rom. 8.9-17).

b. Kerk als instrument van de Geest

Deze bijbelse visie op de ervaringswerkelijkheid van de Geest heeft consequenties op het verstaan van de Kerk van Jezus Christus. 'In de rooms-katholieke theologie is de Geest hoofdzakelijk de ziel en de Onderhouder van de Kerk. In de protestantse theologie is Hij in hoofdzaak degene, die het persoonlijk geestelijk leven in de rechtvaardiging en heiliging wekt. De Geest wordt dus öf geïnstitutionaliseerd of geïndividualiseerd. En deze beide benaderingswijzen horen thuis in het gemeenschappelijk kader van een introverte en statische pneumatologie. De Geest is op deze manier de bouwer van de Kerk of de stichter der gelovigen. Maar niet de grote beweger, de drijvende kracht op de weg van de Ene naar de velen, van Christus naar de wereld'. (H. Berkhof, De leer van de heilige Geest, 36). Vanuit haar visie op de Kerk is binnen de Rooms-Katholieke Kerk de verdere fixering van de Geest in het hiërarchisch ambt, in het leergezag, in de onfeilbaarheid van de paus, in de relatie tussen traditie en Schrift, in de prioriteit van de hiërarchische kerk ten opzichte van de individuele gelovige verklaarbaar en onafwendbaar. De relatie tussen de Geest en de gelovige mens is slechts indirect: via het hiërarchisch ambt dat Gods woord verkondigt en de sacramenten bedient. Vanuit deze bemiddeling van de Geest door de Kerk heeft de Rooms-Katholieke Kerk de Reformatie afgewezen als een revolte van het individu tegen de gemeenschap door de onmiddellijke relatie tussen de heilige Geest en de gelovige mens. Het dilemma Rome-Reformatie wordt bepaald door de vraag naar de prioriteit van het ambt óf van het charisma. De controverse concentreert zich rond de vraag: staat de individuele gelovige in het centrum van het heilswerk van de Geest? Of: kan het individu slechts tot gemeenschap met Christus komen dóór de Kerk! Met andere woorden: is de Kerk zelf subject van het geloof óf slechts noodzakelijk hulpmiddel tot het geloof? Gaat de Kerk vooraf aan de gelovigen óf bouwen de gelovigen de Kerk op? Typerend voor de groei van de oecumenische gedachte is, dat zowel de constitutie over de kerk van het tweede Vaticaans Concilie als de Lima-rapporten van de Wereldraad van Kerken dit dilemma te boven trachten te komen door hernieuwde bezinning op de verhouding tussen het institutionele aspect en het gemeenschapsaspect van het mysterie van de Kerk. Immers bij de geconcentreerde aandacht van de Schrift voor het personalistisch karakter van de geloofsdaad isoleert zij deze individuele overgave nimmer uit de institutionele handelingen van de gemeenschap, d.w.z. uit de woordverkondiging, de bediening van doop en avondmaal, het ambt, de handoplegging, het gezag en de tucht. De Geest wordt niet de gevangene van deze gemeenschap, als Hij de door Christus ingestelde instituties hanteert als instrumenten van zijn aanwezigheid en van zijn heilshandelen. De kerk is méér dan een optelsom van gelovige individuen. De Kerk is immers het heilsinstrument van de Geest van de verheerlijkte Heer door te functioneren als gemeenschap. Volgens Van Ruler is er een noodzakelijke wisselwerking tussen het bijzonder en het algemeen priesterschap. Isolerende scheiding tast beide aan in hun schriftuurlijke volheid en voert deze spanning ongeoorloofd op tot een tegenstelling die fataal heeft kunnen werken zowel in de Romana als in de Reformata. In hun gezamenlijke bezinning op het mysterie, dat in Christus 'de gehele volheid van God op lichamelijke wijze woont' (Kol. 2.9), zullen de verdeelde christenen moeten komen tot een harmonische beleving van de blijvende spanning tussen kerkelijk instituut en persoonlijke geloofsbeslissing, tussen gemeenschap en persoon, tussen kerkelijk gezag en individuele vrijheid. Alleen de pneumatologische doorlichting van het in de Kerk werkzame Christus- mysterie kan het bovengenoemde dilemma doorbreken. De werkzaamheid van de Geest in de individuele gelovige mag niet tegenover de Kerk als het geïnstitutioneerde Lichaam van Christus worden gesteld. De zichtbaar gebroken en zondige geloofsgemeenschap moet beleefd worden als doorbraak van de Zelf-mededeling van de Geest van de verheerlijkte Heer. Als Geest beleeft de Heer in de eigen charismatische begaafdheden van het algemeen en van het bijzonder priesterschap zijn verheerlijkt samen-zijn met de Vader: 'Aan ieder van ons afzonderlijk is de genade verleend naar de maat van de gaven van Christus' (Ef. 4.7). Deze visie op het komen en handelen van God, die als Vader in de wereld van de mens gekomen is door de werking van de Geest in het menselijk leven van zijn Zoon, geeft een nieuw bijbels uitzicht op de Openbaring.

Openbaring is niet het meedelen van waarheden die wij moeten geloven en van geboden die wij moeten onderhouden, maar ontmoeting, omgang en gesprek van God met de mens, de Zelf-mededeling van God aan de mens, begonnen in Israël en voltooid in Jezus Christus. Deze bijbelse visie op de Openbaring heeft op de Faith and Order conferentie in Montreal in 1963 en op het tweede Vaticaans Concilie in 1965 een verrassende oecumenische consensus opgeleverd over de relatie tussen Schrift en Traditie. Zeker er zijn nog accentverschillen, doch de uitzichtsloze apologetische impasse is doorbroken. Traditie is het doorgeven van het heilsgebeuren van het verlossende en heiligende leven, dood en verrijzenis van Christus aan steeds nieuwe generaties. Tot verbazing van alle deelnemers kwam Faith and Order in Montreal bijna tot de conclusie, dat als je wil spreken over de bronnen van de Openbaring, er eigenlijk maar één bron van de Openbaring is: de Traditie. Dit doorgeven van het Christusgebeuren in het hele leven van de kerk, d.w.z. zowel in de gezagvolle verkondiging als in de geloofsbeleving als de consensus fidelium is het werk van de Geest. 'Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen' (Jo. 16.13). De apostelen waren en blijven als de oog- en oorgetuigen de enige authentieke doorgevers van het Christusgebeuren. De Schrift als de geschreven neerslag van deze apostolische verkondiging staat binnen de traditie. De Schrift is immers ontstaan binnen de kerk en wordt doorgegeven m de Traditie van de kerk. Doch binnen dit 'Ineinander-sein' van Schrift en Traditie is en blijft de Schrift als authentieke neerslag van de apostolische verkondiging het normatieve 'Gegenüber' voor de kerkelijke verkondiging en voor de geloofsbeleving. Daarom: 'Sola Scriptura', maar niet buiten, doch binnen het doorgeven van het Christus-geheim in de geloofsverkondiging èn in de geloofsbeleving van de kerk.


Prof. dr. H.A.M. Fiolet (geboren in 1920) was ondermeer secretaris voor de Raad van Kerken in Nederland.
Adres: 's-Gravelandseweg 86, 1217 EW Hilversum.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1989

Radix | 84 Pagina's

Christus Geest Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1989

Radix | 84 Pagina's