Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Inzamelen, goed beheren en uitdelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Inzamelen, goed beheren en uitdelen

Een juridische plaatsbepaling van de diaconie*

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Gereformeerden hebben veel nagedacht, gezegd en geschreven over het diaconaat. De Schriftgegevens laten veel ruimte om het werk van de diakenen al naar gelang de tijdsomstandigheden vorm te geven. Dat is in de loop van twintig eeuwen kerkgeschiedenis ook wel gebeurd. Toch kan iemand die een paar recente jaargangen van het blad "Dienst" en andere gereformeerde literatuur doorbladert onder de indruk raken van de moeite van de diakenen om hun positie en taak helder te krijgen. Al dit denkwerk heeft niet geleid tot een eenduidige opvatting over de plaats van de diakenen en de diaconie in het kerkrecht en over de organisatie van hun werk.' Kerkordebepalingen op dit gebied laten veel vragen onbeantwoord. Synode-uitspraken over het onderwerp zijn zeldzaam; de weinige die er zijn volgen geen consistente lijn. De onduidelijke kerkelijke regeling maakt de juridische plaatsbepaling van de diaconie problematisch. Het is bijvoorbeeld onzeker wie de kerk vertegenwoordigt in diaconale zaken, in hoeverre een diaconie financiële verplichtingen op zich kan nemen en de kerk daaraan gebonden is, en of een diaconie een legaat kan aanvaarden of zich garant kan stellen voor schulden van anderen. Om te kunnen komen tot een juridische plaatsbepaling is het noodzakelijk eerst in te gaan op een aantal kerkrechtelijke vragen. Wat is de plaats van het diakenambt ten opzichte van het opzienersambt, en van de diaconie ten opzichte van de kerkeraad? Kunnen de diakenen zelfstandig werken, zonder medeweten of goedkeuring vooraf van de kerkeraad? Behoort de diaconale kas tot de kerkelijke goederen? Kunnen diaconieën samenwerken? De antwoorden op deze vragen zijn van belang voor de plaatsbepaling van de diaconie in het privaatrecht. Ik doe geen poging nieuw materiaal aan te dragen in de kerkrechtelijke discussie over de verhouding tussen de diaconie en de kerkeraad, maar zal erop wijzen dat het werk van de diakenen door onduidelijkheid op allerlei

van kerkrechtelijke aard te maken. Na een uiteenzetting over de begrippen "rechtspersoonlijkheid" en "zelfstandig onderdeel" zoals het Burgerlijk Wetboek daarover spreekt zal ik een pleidooi voeren voor een heldere kerkelijke uitspraak over de juridische status van de diaconie.

2. Kerkrechtelijke aspecten

2.1. De verhouding diaconie - kerkeraad: NGB versus KO
Zowel de Nederlandse Geloofsbelijdenis als de Kerkorde besteedt aandacht aan de verhouding tussen de diaconie en de kerkeraad. Artikel 30 NGB stelt vast: "Er moeten dienaren of herders zijn, (...) ook opzieners en diakenen, om met de herders een raad van de kerk te vormen. Op die manier moeten zij (...) zorgen (...) dat de armen en zij die in moeite verkeren, geholpen en getroost worden naarmate zij het nodig hebben." Volgens art. 36 KO bestaat de kerkeraad uit de predikant(en) en de ouderlingen. Wat tot de taak van de kerkeraad behoort staat verspreid over tal van bepalingen. Wel is er art. 21 KO over de taak van de ouderlingen, die zij voor een deel samen met de dienaren des Woords uitoefenen. Art. 22 KO omschrijft de taak van de diakenen: het vervullen van de dienst der barmhartigheid, het afleggen van huisbezoeken, helpen, bemoedigen en aansporen tot onderlinge hulpverlening; verder het inzamelen van de liefdegaven en het beheer en het uitdelen ervan. Art. 40 KO zegt iets over de manier waarop de diakenen (samen)werken: zij zullen periodiek vergaderen om de diaconale aangelegenheden te behandelen (maar de KO kent de diaconie niet als college: een parallel artikel met art. 36 is er voor hen niet) en doen verantwoording van hun beleid en beheer aan de kerkeraad. Uit het feit dat er voor de ouderlingen geen parallelle bepaling over verantwoording is valt af te leiden dat zij dit niet individueel doen maar (als?) collectief na bespreking conform art. 40, eerste volzin, KO.

Ik ben niet de eerste die met enige spijt constateert dat de NGB en de KO op het punt van de samenstelling van de kerkeraad, met name de plaats van de diakenen daarin, van elkaar afwijken. Pogingen om het verschil weg te redeneren hebben geen bevredigend resultaat opgeleverd.2 Het lijkt me daarom goed er nog wat dieper op in te gaan. In het verlengde ervan worden namelijk in de discussie over de verhouding tussen het diakenambt en het ouderlingenambt geheel verschillende accenten gelegd. A.N. Hendriks wiist od de eenheid van de ambteliike bediening in de gemeente

grond de diakenen als leden van de kerkeraad, die samen met de opzieners deze leidinggevende taak in de gemeente vervullen.3 Daartegenover benadrukt J. Kamphuis de onderschikking van het diakenambt onder het opzicht van de kerkeraad; de ouderlingen oefenen zonder de diakenen het regeerambt in de gemeente uit. Hij wijst Hendriks' opvatting expliciet van de hand; wel stemt hij Hendriks de noodzaak van samenwerking tussen de verschillende ambten toe.4

2.2. De verhouding diaconie - kerkeraad in de KO
Afgezien van het verschil tussen art. 30 NGB en art. 36 KO is ook de KO zelf op dit punt niet erg duidelijk. In verscheidene artikelen draagt zij de kerkeraad en de diakenen gezamenlijk (in de wandeling de "brede" kerkeraad genoemd) een bepaalde taak op: artt. 5 en 6 over de beroeping van een predikant, art. 20 over de roeping van de ouderlingen en diakenen tot hun ambt, en art. 36 over de materiële aangelegenheden van de kerk, het fmanciële beheer en alles wat tot het algemene beleid gerekend kan worden. Op andere plaatsen is alleen sprake van de kerkeraad, bijvoorbeeld art. 10 over de toestemming tot de bediening van Woord of sacramenten in een andere kerk, art. 11 over het levensonderhoud van de predikant, en art. 14 over de "losmaking" - ik laat het maar bij deze voorbeelden. Als het terminologische onderscheid tussen "de kerkeraad met de diakenen" en "de kerkeraad" bewust gemaakt is, verstaat de KO kennelijk onder de kerkeraad alleen de ouderlingen (meestal inclusief de predikant). Ik zal het begrip verder in deze betékenis gebruiken. Talrijke vragen dienen zich dan aan. Waarom geschiedt de beroeping van een predikant door de kerkeraad met de diakenen? Hebben zij ook een stem in het vaststellen van de beroepingsbrief en de bepaling van het traktement? Worden door de gemeente ingebrachte bezwaren tegen de beroepen predikant op de brede kerkeraad behandeld? En zo ja, waarom zouden de diakenen dan niet betrokken moeten zijn bij de toestemming aan een andere predikant om voor te gaan, of bij een beslissing tot losmaking? Enzovoort. In de hier gegeven voorbeelden gaat het om de taak van de kerkeraad inzake de instandhouding van de dienst des Woords. Het is onduidelijk welke functie de diakenen daarin vervullen. Hetzelfde geldt voor tal van andere kerkordebepalingen over de taak van de kerkeraad.

2.3. Een eigen werkterrein voor de diakenen
Onder gereformeerden is in confesso dat het opzicht van de kerkeraad zich uitstrekt over heel het gemeentelijk leven, dus ook over het onderlinge hulpbetoon zoals dat in de gemeente geschiedt en waarin de diakenen een voortrekkersrol vervullen. Art. 40 KO geeft dat ook aan. Toch is de vraag naar de onderlinge verhouding tussen de diaconie en de kerkeraad hiermee nog niet voldoende beantwoord. Het zou beslist onjuist zijn de diaconie te beschouwen als een commissie van de kerkeraad. De diakenen worden niet door de kerkeraad aangesteld maar via de gemeente door God zelf tot hun dienst geroepen.5 De parallellie in de vorm waarin de taken omschreven zijn (art. 21 KO voor de ouderlingen en art. 22 voor de diakenen) wijst op een zekere gelijkwaardigheid. Art. 37 KO bepaalt dat, waar het aantal ouderlingen en diakenen klein is, ouderlingen en diakenen elkaar over en weer adviseren bij hun werk. Dit onderstreept deze gelijkwaardigheid nog sterker - tenzij deze bepaling bedoeld is als uiterste (nood)oplossing voor een in het algemeen ongewenste situatie. Art. 83 KO bepaalt (onder meer) dat geen ambtsdrager over een andere ambtsdrager mag heersen, en art. 80 KO geeft als een van de gronden voor schorsing van een ambtsdrager "het zich indringen in het dienstwerk van een ander". Het lijkt mij dan ook niet te weerleggen dat de diakenen een eigen werkterrein hebben, dat zich duidelijk onderscheidt van dat van de ouderlingen. Maar evenzeer is duidelijk dat de eigenheid van het diakenambt ten opzichte van de regering door de kerkeraad weer nieuwe, indringende vragen oproept. Wat is de kracht van het in art. 37 bedoelde advies van de ouderlingen in een geval dat de diakenen verdeeld zijn? Is het advies dan bindend? En als iemand bij de kerkeraad bezwaar maakt tegen een beslissing van de diakenen, kan de kerkeraad dan in hun plaats een andere beslissing nemen? Houdt het in art. 40 bedoelde toezicht in dat de kerkeraad beslissingen van de diakenen terzijde kan stellen, of gaat het hier alleen over de financiële verantwoording en de hoofdlijnen van hun beleid?6 De diakenen worden in het bijzonder geroepen tot een taak die alle leden van de gemeente hebben, namelijk het dienen. Van de diakenen wordt nergens gezegd dat zij in hun werk de gemeente vertegenwoordigen. Wel wijst Bouwman erop dat "het geld, dat de diakenen geven, niet hun eigen geld (is), maar het geld der gemeente."7 Een diaken gaat daarom volgens art. 22 KO niet zelfstandig over tot steunverlening. De gaven worden "in gemeenschappelijk overleg" uitgedeeld. Hoewel de KO de diaconie niet als college kent wijst dit op een collegiale werkwijze. Onduidelijk is of dit betekent dat een besluit tot steunverlening unaniem moet worden genomen.

2.4. De diaconale kas
De gemeente moet ervoor zorgen "dat de diakenen middelen hebben om hun arbeid te verrichten."8 Art. 22 KO draagt de diakenen op de liefdegaven in te zamelen, goed te beheren en in gemeenschappelijk overleg naar behoefte uit te delen. Ook het bevestigingsformulier laat zich in die zin uit. Over de diaconale kas is verder niets geregeld. Behoort zij daarmee tot de "stoffelijke goederen van de kerk" als bedoeld in art. 51 KO? Dit is niet aannemelijk. Art. 51 geeft een regeling voor het beheer van de kerkelijke goederen door te bepalen dat een kerk ten aanzien daarvan "in en buiten rechte vertegenwoordigd (wordt) door twee personen, die daartoe bij het nemen van het uit te voeren besluit door de kerkeraad en de diakenen zijn aangewezen." Dit voorschrift lijkt niet goed te passen bij het ambt van de diakenen. Het zou betekenen dat de kerkeraad en de diakenen voor elke schenking of lening twee personen moeten aanwijzen die het besluit uitvoeren, en dat het hun zelfs vrijstaat daarvoor anderen dan diakenen aan te wijzen - een evidente miskenning van de eigen plaats van het diakenambt. De middelen voor het werk van de diakenen worden dus niet uit de kerkekas beschikbaar gesteld. Ook dit wijst op het eigen ambt van de diakenen; het is geen gedelegeerde taak. Komt de diaconie tekort, dan moet de gemeente meer opbrengen9 en wordt niet de kerkekas aangesproken. De diaconale kas wordt als regel afzonderlijk geadministreerd, niet door de commissie van beheer maar door de penningmeester van de diaconie. De KO schrijft niet voor dat de kerkeraad de gemeente inzicht moet geven in het financiële reilen en zeilen van de kerk; toch gebeurt dit in de meeste gevallen uitvoerig, en niet ten onrechte. Het aan de gemeente bekendgemaakte financiële overzicht van de diaconie blijft meestal beperkt tot een opgaaf van het totale bedrag aan inkomsten en uitgaven en het vermogen per balansdatum.10

2.5. Een pleidooi voor een duidelijker onderscheid
Een en ander overziend kom ik tot de conclusie dat het overweging verdient de diakenen uitdrukkelijker dan de KO doet te onderscheiden van de kerkeraad. Het onderscheid in de bewoordingen doet wat willekeurig aan. In veel gemeenten is de praktijk dat alle zaken die geen betrekking hebben op huisbezoekrapportage en tuchtgevallen op de agenda van de "brede" kerkeraadsvergadering staan, veelal onder de vage noemer "algemeen beleid" (art. 36 KO). Veel diakenen hebben daarbij een wat onbehaaglijk gevoel: worden zij niet te veel geroepen tot meeregeren, meer dan bij hun ambt past? Een duidelijker scheiding kan dat gevoel wegnemen en hen helpen hun eigen ambt vorm te geven volgens de fraaie omschrijving van J. Kamphuis: "De diaken is geen hulpje van de bisschop, maar staat in de gemeenschap met de opzieners. In die gemeenschap heeft hij een eigen ambtelijke dienst: de bediening van de ontferming van Christus aan de ellendigen. De Heiland heeft zelf de belofte van Ps. 72 vervuld: 'Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige en wie geen helper heeft' (vs. 12), toen Hij uitging om het Koninkrijk Gods te prediken èn om te verlossen uit alle nood (Luc. 7:22). Zo heeft Hij ook Zijn discipelen en heel Zijn gemeente uitgezonden met die dubbele opdracht van prediking èn betoon van ontferming (Luc. 9:2). (...) Het éne ambt is niet gesubordineerd aan het andere, maar alle ambten zijn aan elkaar verbonden in de dienst van de éne Here binnen de éne gemeente tot het éne doel: de opbouw van het lichaam."11 Het is dan geen vaste regel meer dat de kerkeraad met de diakenen vergadert; alleen in de bijzondere gevallen die de KO daarvoor aanwijst nemen de diakenen aan de kerkeraadsvergadering deel.12

2.6. Diaconale samenwerking
De kerkelijke gemeente vormt het werkterrein van de diakenen. Individuele ondersteuning van hulpbehoevenden gebeurt (na familie en vrienden) door de diaconie van de eigen gemeente. In de moderne samenleving rekenen de diakenen het ook tot hun taak, hulp te verlenen aan arme kerken in het buitenland. In eigen land zijn, soms op initiatief van diakenen, instellingen voor zorg voor bejaarden en gehandicapten tot stand gekomen. Deze instellingen kunnen niet bestaan binnen één enkele kerkelijke gemeente, maar bestrijken een groter gebied en vereisen dus gestructureerde samenwerking. Hoewel art. 22 KO uitdrukkelijk ook het helpen aan de diakenen opdraagt, wordt het oprichten en instandhouden van zorginstellingen aan het particulier initiatief overgelaten. Vereniging en stichting zijn de gebruikelijke rechtsvormen. Wel vindt (gedeeltelijke) financiering door de kerken plaats, hetzij door de kerkeraden, hetzij door de diaconieën.13 Door de keuze voor de verenigings- of stichtingsvorm, zoals dat op dit moment voor barmhartigheidswerk gebeurt, beweegt deze zich buiten het diaconale kader. Zij leidt ertoe dat in dit soort situaties de diakenen niet meer voorop lopen in het barmhartigheidswerk, maar moeten afwachten tot een bepaalde taak door particulieren ter hand wordt genomen en hopen dat zij daarbij enige rol kunnen spelen.14 Met de inkrimping van het wettelijk stelsel van sociale zekerheid is uitbreiding van de diaconale taken op het gebied van zorg voor zieken en bejaarden,15 werklozen, een-oudergezinnen etc. zo al niet in zicht, dan toch (weer) denkbaar. Daarnaast is er door de toenemende contacten met buitenlandse kerken oog voor grensoverschrijdende aspecten van het diaconaat. Al sinds lange tijd zijn de diakenen dan ook op zoek naar geëigende structuren voor samenwerking. Als ontmoetings-, overleg- en coördinatieplatform voor de diakenen fungeren provinciale diaconale conferenties en de Centrale Diaconale Conferentie (CDC), instituties zonder enige kerkelijke of juridische status. Onvrede met de beperkte mogelijkheden van de CDC leidde tot het besluit van de GS Heemse 1984/5 tot instelling van het Generaal Diaconaal Deputaatschap (GDD).16 Blijkens de Instructie heeft het GDD in hoofdzaak niet tot taak zelf diaconaal werk ter hand te nemen, maar de plaatselijke diaconieën te adviseren. In de taakomschrijving, punt 2.a.2. van de Instructie voor het GDD, wordt het bestaan van "hulpverlenende instellingen die binnen of vanuit de gereformeerde kerken op landelijk niveau werkzaam zijn" verondersteld.17 Het bestaan van de CDC wordt overigens in de Instructie erkend; de GS Heemse heeft echter niet gekozen voor het verder kerkelijk "optuigen" van dit instituut. Van sommige gereformeerde zorginstellingen kan gezegd worden dat zij binnen de kerken werkzaam zijn; hulpverlenende instellingen vanuit de kerken, dat wil zeggen bestuurd door kerkelijke ambtsdragers of organen ken ik niet. De ervaring wijst intussen uit dat CDC en GDD onvoldoende armslag bieden. De diaconieën ondernemen stappen om te komen tot de oprichting van een "landelijk diaconaal steunpunt", maar stuiten daarbij op moeilijkheden die voor een belangrijk deel aan de kerkrechtelijk en privaatrechtelijk onzekere status van de diaconie te wijten zijn. Deze maakt het vrijwel onmogelijk om te komen tot een adequate organisatievorm die enerzijds recht doet aan de heersende opvatting dat een afzonderlijk diaconaal kerkverband ongewenst is,18 en anderzijds tegemoetkomt aan de behoefte van de diaconieën aan een structuur waarin zij efficiënt en effectief kunnen samenwerken.19

3. De diaconie en het privaatrecht

3.1. Art. 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek
Het rechtspersonenrecht is vastgelegd in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Onder de bestaande wetgeving zijn kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen rechtspersonen van eigen aard.20 Zij zijn niet onderworpen aan de regels voor verenigingen en stichtingen, en overigens in verregaande mate gevrijwaard van overheidsbemoeienis. Toepassing van de algemene bepalingen van het rechtspersonenrecht is "geoorloofd" voor zover dit zich verdraagt met hun eigen statuut. De - nogal ongebruikelijke - formulering van de wettekst geeft aan dat de rechter zich bij de beoordeling van kerkelijke geschillen terughoudend heeft op te stellen. Dit is bij de parlementaire behandeling van de vaststelling en de invoering van Boek 2 zowel door de regering als door de woordvoerders van de verschillende kamerfracties uitdrukkelijk uitgesproken. Om tot een juridische plaatsbepaling van de diaconie te kunnen komen is het nodig eerst stil te staan bij de begrippen "rechtspersoonlijkheid" en "zelfstandige onderdelen".

3.1.1. Rechtspersoonlijkheid
Van het begrip rechtspersoon geeft de wet geen definitie. Ik wil daar niet te diep op ingaan; ook de verschillende rechtspersoonlijkheidstheorieën behoeven voor dit onderwerp geen bespreking. Voor dit betoog is de volgende omschrijving voldoende: de rechtspersoon is de tot enig doel verbonden groep van mensen, die zich als zelfstandig subject van rechten vertoont en door het recht als eenheid wordt behandeld, 21 In het privaatrecht zijn mensen in hun onderlinge verkeer dragers van rechten en verplichtingen. Door rechtspersoonlijkheid aan te nemen voor een collectief wordt een scheiding aangebracht tussen de rechten en verplichtingen van dit collectief en die van ieder lid afzonderlijk, een scheiding die zo ver gaat dat ieder lid ook niet voor zijn deel als drager van die rechten en verplichtingen heeft te gelden. Het belangrijkste kenmerk van de rechtspersoon is dus zijn gelijkstelling met natuurlijke personen voor het vermogensrecht. Het is belangrijk om hier met zoveel woorden vast te stellen dat het gaat om de privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Daarmee wordt het misverstand voorkomen dat rechtspersoonlijkheid iets te maken zou hebben met erkenning of toezicht door de overheid.22 Twee elementen bepalen de rechtspersoonlijkheid van een kerkgenootschap. Een objectief element is dat het zich moet presenteren als kerkgenootschap, dat wil zeggen als een organisatie van aangeslotenen, die zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op grond van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt.23 Rechtspersonen van andere aard, zoals een vennootschap of een vereniging, kunnen zich dus niet aan het voor hen geldende wettelijke regime onttrekken door te verklaren kerkgenootschap te zijn. Een subjectief element is dat de organisatie beoogt als rechtspersoon aan het civiele rechtsverkeer deel te nemen.24 Van der Grinten neemt aan dat het niet nodig is dat dit in het "eigen statuut" is vastgelegd, maar dat het ook uit feitelijke handelingen kan blijken.25 De gereformeerde kerken (synodaal verband) hebben in hun kerkorde uitdrukkelijk bepaald dat de kerk rechtspersoon is.26 De gereformeerde kerken (vrijgemaakt) hebben dit niet uitgesproken, maar op grond van feitelijk handelen kan rechtspersoonlijkheid van de plaatselijke kerken worden aangenomen.27

3.1.2. Zelfstandige onderdelen: formeel recht
Vanouds is in de juridische literatuur gediscussieerd over de vraag of kerkelijke instellingen door de regels van het privaatrecht of die van het kerkelijk recht behoren te worden beheerst. De Wet op Stichtingen 1956 kende het instituut van de "kerkelijke stichting", waarop de bepalingen van die wet niet van toepassing waren.28 Bij de invoering van Boek 2 BW is de uitzonderingspositie van de kerkelijke stichting niet gehandhaafd, zodat de kerken voor de vraag kwamen te staan of hun kerkelijke stichtingen moesten worden omgevormd tot gewone stichtingen, dan wel of er een mogelijkheid was om aan het privaatrechtelijke regime te ontkomen. Art. 2 Boek 2 BW nu biedt die mogelijkheid in de vorm van "zelfstandige onderdelen".29 De wet geeft kerkgenootschappen veel ruimte om de activiteiten die zij tot hun taken rekenen, in zelfstandige onderdelen te organiseren en deze binnen de grenzen van de wet zelf te reguleren. De wet geeft van het begrip "zelfstandig onderdeel" een definitie noch een criterium om te beoordelen of een bepaalde organisatie onderdeel is van een kerkgenootschap en of het een zelfstandig onderdeel is.30 Deze vragen zijn aan het oordeel van de rechter onderworpen.31 Hij zal aan de hand van het statuut van het kerkgenootschap nagaan of het kerkgenootschap de organisatie als zelfstandig onderdeel beschouwt en overigens of er sprake is van een voor het recht herkenbare organisatorische entiteit. Voor het privaatrecht kan voorts bijvoorbeeld van betekenis zijn de mogelijke bevoegdheid om te beschikken over een eigen vermogen. Een instelling die door een kerkgenootschap uitdrukkelijk niet als zelfstandig onderdeel wordt beschouwd kan dat niet zijn,32 maar omgekeerd zou ik willen aannemen dat een organisatie die feitelijk als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap aan het civiele rechtsverkeer deelneemt onder omstandigheden als zelfstandig onderdeel kan worden beschouwd, ook als dit niet in het kerkelijk statuut is vastgelegd.

3.1.3. Zelfstandige onderdelen: materieel recht
De juridische literatuur is niet eensluidend over wat als "zelfstandig onderdeel" van eert kerkgenootschap beschouwd moet c.q. mag worden. Oldenhuis bepleit een restrictieve uitleg, "waarbij slechts die onderdelen van kerkgenootschappen als zelfstandig onderdeel rechtspersoonlijkheid kunnen verwerven, indien die onderdelen daadwerkelijk de godsdienst uitoefenen dan wel bij die uitoefening onmiddellijk zijn betrokken." Bij de "uitoefening van de godsdienst" denkt hij aan datgene, wat rechtstreeks op de eredienst en het geloof betrekking heeft.33 In de rechtspraak wordt het begrip ruim uitgelegd. In zijn arrest van 31 oktober 1986 bevestigt de Hoge Raad het oordeel van het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap niet alleen vallen aan te merken die lichamen waarin activiteiten met een uitsluitend, althans nagenoeg uitsluitend religieus karakter plaatsvinden. Ook indien de activiteiten een overwegend economisch karakter hebben kan er sprake zijn van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap. Uit dit arrest valt verder af te leiden dat de rechter zich bevoegd acht om de feitelijke activiteiten van de rechtspersoon metterdaad te toetsen met betrekking tot de vraag of er inderdaad sprake is van een kerkgenootschap.34 Wil een instelling zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kunnen zijn, dan zullen over het algemeen kerkelijke ambtsdragers in de instelling zeggenschap moeten hebben, hetzij direct als bestuurder, hetzij indirect krachtens statutaire regelingen inzake benoeming van bestuurders en/of goedkeuring van besluiten. Op deze manier kunnen zelfs instellingen met een ondersteunend commercieel karakter als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap functioneren. Het R.-K. kerkgenootschap heeft hiervan ruim gebruik gemaakt in de vorm van ziekenhuizen, scholen, welzijnsinstellingen en dergelijke onder rechtstreeks bisschoppelijk bestuur. De protestantse kerken hebben geen traditie op het gebied van zelfstandige onderdelen. De gereformeerde kerken (synodaal verband) maken in artt. 101 en 102 van hun kerkorde gebruik van de wettelijke mogelijkheden. De GS Spakenburg-Noord 1987 van de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) sprak uit dat gebruik van de mogelijkheden die het BW biedt toelaatbaar is, maar wel zal duidelijk naar voren moeten komen dat sprake is van een kerkelijke taak. Het besluit vervolgt: "Wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan zal geen gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheden die art. 2 Boek 2 BW biedt, maar van een andere door de wet geboden mogelijkheid, b.v. een vereniging of een stichting." 35 Dit is geheel in de geest van de wet: slechts een organisatie die door een kerkgenootschap bedoeld is voor een kerkelijke taak kan de status van zelfstandig onderdeel verwerven. De grens van het gebruik van de door de wet geboden mogelijkheden ligt dan ook, voor wat het gereformeerde kerkrecht betreft, in art. 30 KO.36 Overigens stelde de synode zich zeer terughoudend op; het besluit zegt verderop: "een voorzichtig gebruik van de mogelijkheden van art. 2 Boek 2 BW behoeft zeker niet afgewezen te worden." Wel stelde de synode vast dat de kerken bij de gegeven stand van zaken gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van art. 2 Boek 2 BW zonder dat de KO daarvoor moet worden aangevuld. Voor zover deze terughoudende opstelling werd ingegeven door vrees voor te grote autonomie van zelfstandige onderdelen bestaat daarvoor geen grond. Ik meen dat het begrip "zelfstandig onderdeel" niet a priori bestuurlijke zelfstandigheid veronderstelt. Voor de privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid is het irrelevant hoe de bestuurlijke verhoudingen geregeld zijn - hoe de vertegenwoordigende personen die kwaliteit verkrijgen, hoe besluiten tot stand komen, en of die onderworpen zijn aan goedkeuring van andere personen of organen - de wet laat dat over aan de kerkgenootschappen. Het privaatrechtelijke begrip zelfstandigheid houdt geen bestuurlijke autonomie in, maar een bevoegdheid om onder eigen naam en voor eigen rekening aan het rechtsverkeer deel te nemen.37 Het gaat er dus niet om wie beslissingsbevoegd is, maar wie bevoegd is tot het verrichten van rechtshandelingen.38

3.2. De diaconie als zelfstandig onderdeel?
Zowel in het kerkrecht als in het algemene recht wordt de kerk vertegenwoordigd door de kerkeraad, respectievelijk naar art. 51 KO door door hem aangewezen personen. In het voorgaande heb ik laten zien dat in dit verband de kerkrechtelijke positie van de diaconie onduidelijk is. Vermoedelijk is deze onduidelijkheid er de oorzaak van dat de kerken nooit een eenduidige uitspraak over de juridische status van de diaconie hebben gedaan. Tot het diaconale werk behoort het verrichten van allerlei handelingen van privaatrechtelijke aard: schenkingen, leningen, borgstelling, aanvaarden van schenkingen en legaten. Onzeker is evenwel wie in dergelijke gevallen juridisch bevoegd is tot handelen. Volgens ten minste één gezaghebbend auteur op het gebied van het privaatrecht zijn de hervormde diaconieën zelfstandige onderdelen van de Nederlands Hervormde kerk.39 L. Roeleveld meent dat de gereformeerde diaconieën geen zelfstandige onderdelen van de gereformeerde kerken zijn.40 Zoals ik al aangaf in par. 2.4. is het onzeker of de diaconale kas onder "stoffelijke goederen" als bedoeld in art. 51 KO valt. De in par. 3.1. aangehaalde uitspraak van GS Spakenburg-Noord 1987 geeft daar geen uitsluitsel over. Roeleveld behandelt het vraagstuk uitvoerig. Hij concludeert uit Schrift, bevestigingsformulier en KO dat de vergadering der diakenen een zelfstandig kerkelijk orgaan is, niet ondergeschikt aan de predikant en de ouderlingen, die in de kerk "het regeerambt" uitoefenen.41 Wel is er opzicht door de ouderlingen dat de diakenen hun ambt trouw bedienen, en doen dezen aan de kerkeraad verantwoording van hun beleid en beheer. Roeleveld rekent het tot dit beheer dat de diakenen zonder medewerking van de kerkeraad de kerk door rechtshandelingen kunnen verbinden. De eigen positie van het diakenambt brengt mee dat zij in zaken van armenzorg zelfs met uitsluiting van de kerkeraad zelfstandig bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen, zoals Roeleveld uitvoerig betoogt met verwijzing naar (thans) art. 80 KO:
"het zich indringen in het dienstwerk van een ander"; merkwaardigerwijs trekt hij uit zijn eigen betoog niet de voor de hand liggende consequentie. Toezicht houdt in het algemeen niet de bevoegdheid tot het verrichten van bestuurshandelingen in.42 In de kerkrechtelijke literatuur lopen de opvattingen over de rechtspersoonlijkheid van de diaconie uiteen: Rutgers acht het punt irrelevant; hij vindt het aanvragen van rechtspersoonlijkheid voor de diaconie voor bijvoorbeeld de ontvangst van legaten "natuurlijk geheel onnoodig, daar die evengoed kunnen gelegateerd worden aan ééne daarvoor aangewezen kerk of diakonie, met bijvoeging: ten behoeve van de door haar verzorgde of ondersteunde zenuwlijders, doofstommen en lupuslijders (of iets dergelijks). Evengoed als dit nu aldus geschiedt met legaten voor de Zending; zonder dat hierbij ooit eenig bezwaar voorkomt."43 Bouwman ziet geen bezwaar, mits de approbatie van de kerkeraad voor besluiten van de diakenen tot het verrichten van rechtshandelingen goed geregeld is.44 F.L. Bos gaat er zonder meer vanuit dat de diaconie "naar buiten" rechtspersoonlijkheid bezit als erkende instelling van weldadigheid.45 Er is één generaal-synodale uitspraak van na de Vrijmaking over het onderwerp, namelijk van de GS Groningen 1946: "(...); 2. dat de diaconieën van deze kerken (nl. de gereformeerde kerken vrijgemaakt, FWH) elk voor zich als diaconie van de Gereformeerde Kerk ter plaatse zich bij de plaatselijke overheid in het verleden hebben bekend gemaakt, met verzoek van plaatsing op de lijsten van instellingen van weldadigheid, door welke plaatsing zij rechtspersoonlijkheid hebben verkregen en dus bevoegd zijn tot het verrichten van burgerrechtelijke handelingen, als koop en verkoop, sluiten van contracten, aanvaarden van nalatenschappen enz. (...)"46 Roeleveld meent dat de synode op dit laatste punt gedwaald heeft. De synode heeft zich inderdaad in zoverre vergist dat de plaatsing op de bewuste lijst van instellingen niet constitutief was voor de rechtspersoonlijkheid maar declaratoir, dat wil zeggen dat de rechtspersoonlijkheid daardoor niet verleend maar erkend werd. Zou de diaconie niet als zelfstandig onderdeel met rechtspersoonlijkheid beschouwd moeten worden, dan had niet de diaconie, maar de plaatselijke kerk zelf zich voor plaatsing op de lijst moeten aanmelden. De uitspraak is in de kerkelijke praktijk niet gevolgd, maar toont wel het belang aan van het aannemen van rechtspersoonlijkheid voor de diaconie. Daardoor wordt immers duidelijk wie bevoegd is rechtshandelingen te verrichten in het kader van de diaconale taak. Het afwijzen ervan maakt de vertegenwoordigingsbevoegdheid in diaconale zaken in en buiten rechte ondoorzichtig. Vermoedelijk moet in dat geval de kerkeraad, die overigens in diaconale zaken niet bevoegd is, op grond van art. 51 KO daar telkens een beslissing over nemen en staat het hem zelfs vrij anderen dan diakenen aan te wijzen. De diaconale taak is breder dan het verlenen van financiële bijstand, maar juist op dit punt heeft deze kerkelijke taak raakvlakken met het privaatrecht en het sociale-zekerheidsrecht. Ik ga nog een stap verder en ben van mening dat in onze tijd niet meer volgehouden kan worden dat de diaconie niet bedoeld zou zijn om als zelfstandig onderdeel van de kerk aan het rechtsverkeer deel te nemen. Ik pleit er dan ook voor, de diaconieën naar burgerlijk recht als zelfstandige onderdelen te beschouwen. Voor het kerkrecht (in casu de bestuurlijke verhoudingen tussen kerkeraad en diaconie) heeft dat geen consequenties, terwijl het op privaatrechtelijk terrein duidelijkheid schept. Ik benadruk dat het hier uitsluitend om juridische verhoudingen gaat. Onverkort blijft staan dat de diaken in persoon tot zijn ambt geroepen wordt. In het afleggen van huisbezoek, het helpen en bemoedigen, en het aansporen (art. 22 KO) is hij diaken-ambtsdrager, geen vertegenwoordiger van de diaconie.

4. Conclusies

Van de mogelijkheid kerkelijk werk dat raakvlakken heeft met het privaatrecht onder te brengen in "zelfstandige onderdelen" kan zonder bedenkingen meer gebruik worden gemaakt, omdat de wet de eigen bevoegdheid van kerkgenootschappen om hun eigen regels te stellen erkent en rechters niet geneigd zijn zich op dit terrein te begeven. De grenzen van het gebruik ervan liggen niet in de wet, maar - voor wat het gereformeerde kerkrecht betreft - in art. 30 KO. Met het oog op de eigen taak van de diaconieën, waarvan het verrichten van rechtshandelingen een integrerend bestanddeel is, is het wenselijk dat de kerken uitspreken dat de diaconieën te beschouwen zijn als zelfstandige onderdelen als bedoeld in art. 2 Boek 2 BW. De diakenen zouden dit aanhangig kunnen maken. Een generaal-synodale uitspraak is niet noodzakelijk, maar wel gewenst als de standpunten van de verschillende kerkeraden ver uiteen zouden lopen. De diaconieën verwerven op die manier volledige rechtsbevoegdheid: zij worden zelf bevoegd subjectieve rechten en plichten te hebben; de diakenen treden voor de rechtstreeks met hun taak samenhangende rechtshandelingen niet op als vertegenwoordiger van de kerk of als gemachtigde van de kerkeraad, maar als vertegenwoordiger van de diaconie.47 Twijfel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid in en buiten rechte in diaconale zaken is daarmee uitgesloten. De reikwijdte van de bevoegdheid van de diaconie ligt vast in het kerkelijk statuut, waartoe ook eventuele plaatselijke regelingen van werkzaamheden van de diakenen gerekend kunnen worden. De verantwoordingsplicht van de diaconie ex art. 40 KO wordt in geen enkel opzicht aangetast. Door rechtspersoonlijkheid voor de diaconie te stipuleren wordt de vorming van diaconale samenwerkingsverbanden eenvoudig en overzichtelijk: voor taken die de kracht van de plaatselijke diaconie te boven gaan, zoals het oprichten en instandhouden van een landelijk steunpunt en van regionale en landelijke zorginstellingen, kunnen de diaconieën verenigingen of stichtingen oprichten, waarvan zij zelf lid respectievelijk bestuurder zijn.48 Het is ook denkbaar dat een doelorganisatie van deze aard de positie van zelfstandig onderdeel verwerft. Naar geldend kerkrecht is voor samenwerkingsverbanden van deze aard vereist, dat de meerdere vergadering uitgaande van het doel van het samenwerkingsverband een instructie of statuut opstelt, waarin de taak(omvang) en de bevoegdheid ervan worden geregeld.49 Diaconieën kunnen dit in de kerkelijke weg aan de orde stellen. Op deze manier kan het kerkverband een stap zetten op de weg van het behoorlijk regelen van de taak en dienst van de diakenen.50


Mr. F.W. Houtman (1955) is bedrijfsjurist en lid van de Werkgroep Kerkrecht van het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap. Adres: Acacialaan 49, 3723 XB Bilthoven.


Noten:
* Dit opstel vormt een nadere uitwerking van een notitie die ik in april 1994 schreef voor de werkgroep kerkrecht van het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap. In hetzelfde verband stelde ds. A. de Graaf veel kerkrechtelijk materiaal over het onderwerp op schrift. Hij stond mij toe dit materiaal te gebruiken. Mr. F.T. Oldenhuis was bereid een concept-versie te voorzien van kritisch commentaar. Ik ben beiden zeer erkentelijk.

1. In H. Bavinck's Gereformeerde Dogmatiek, 19304, p. 409 valt nog te lezen: "Wel heeft de Gereformeerde kerk het ambt van diaken hersteld, maar zij heeft zijn plaats en dienst niet behoorlijk geregeld en zijn werkzaamheid niet tot ontwikkeling gebracht" (geciteerd in Dienst, jrg. 41 (1993), p. 87). Intussen lijkt er wel wat verbeterd te zijn. In het rapport van deputaten aan de GS Leeuwarden 1990 (Acta, p. 271) heet het: "De diakenen worden actiever en gaan meer werken in overeenstemming met het gestelde in de kerkorde en met wat ons wordt voorgehouden in het formulier voor de bevestiging van diakenen. De grotere aandacht voor de diaconale gemeente blijkt doordat steeds meer aan systematisch huisbezoek wordt gedaan. Als gevolg van deze ontwikkeling wordt meer van de diakenen gevraagd." Toch doet de voortgaande discussie over vormen van diaconale samenwerking, in het bijzonder over de oprichting van een landelijk diaconaal steunpunt, vrezen dat van structurele verbetering geen sprake is.

2. Zie J. Kamphuis, Diakenen en kerkeraad. In: Altijd met goed accoord. Opstellen uit de jaren 1959-1969, Amsterdam 1973, p. 113v.

3. A.N. Hendriks, Eenheid in de ambtelijke hulpverlening. In: A.N. Hendriks e.a., Tot een hand en een voet. Eenheid en continuïteit in de christelijke hulpverlening, Groningen 1968.

4. J. Kamphuis, t.a.p. (noot 2).

5. Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen. Gereformeerd Kerkboek, Haarlem 1986, p. 553.

6. "Een kerkeraad stelt algemene regelen voor de uitoefening van het ambt, maar moet de uitvoering aan de ambtsdragers overlaten; (...) In het algemeen is dus niet met een enkel woord te zeggen, wat een kerkeraad doen moet, als een arme broeder zich bij hem over de diakenen beklaagt, of als een diaken bij den kerkeraad protesteert tegen een besluit der diaconale vergadering. NI. of de kerkeraad dan, al of niet, competent is om de zaak in behandeling te nemen en te beslissen." F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen 1, Kampen 1921, p. 206; curs. oorspronkelijk. Om het niet nog ingewikkelder te maken ga ik er hierbij van uit dat de in art. 40 KO bedoelde vergadering van de diakenen geen "mindere vergadering" is in de zin van art. 31 KO. In dat geval zou immers de classis de bevoegde beroepsinstantie zijn. Gezien de hier opgeworpen vragen zou ik dat niettemin denkbaar achten; de classis zou zich dan moeten laten adviseren door haar deputaten voor diaconale zaken.

7. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1985', p. 594.

8. Formulier voor de bevestiging, t.a.p. (noot 5), p. 554.

9. Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, Amsterdam 1976, p. 117.

10. Art. 25 KO (oud) luidde: "Der diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederennaarstiglijk te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar de eis der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te delen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente, op zulke tijd als de kerkeraad het goedvinden zal" (curs. van mij, FWH). Bij de herziening van 1978 is de bepaling over de verantwoording overgebracht naar art. 40 (nieuw), en is de mogelijkheid voor de gemeente om daarvan kennis te nemen geschrapt.

11. J. Kamphuis, a.w. (noot 2), p. 130. Scheiding maakt het ook mogelijk de discussie over de diaconessen nieuw leven in te blazen zonder de vrees te rechtvaardigen dat die discussie als vanzelf zal leiden tot vrouwelijke ouderlingen of predikanten. Het "meeregeren" is dan immers niet meer aan de orde.

12. In deze zin ook H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, p. 597.

13. Gereformeerde organisaties voor ondersteuning van mantelzorg, zoals de Stichting De Driehoek, Dit Koningskind en De Wegwijzer worden in sommige gemeenten gesteund uit de diaconale kas, in andere door afzonderlijke collecten.

14. Een passage in het verslag van de 100e CDC te Zwolle, 13 juni 1992, geeft de moeite van deze situatie treffend weer. Op een vraag over de verhouding diaconaat - particulier initiatief antwoordt A.N. Hendriks: "Als broeders en zusters in een gemeente een initiatief gaan nemen, (...) dan dienen diakenen daar wel bij betrokken te worden. Gevraagd moeten (sic) worden hoe zij er tegen aankijken. Zij moeten erbij ingeschakeld worden. Terugkoppeling dus naar de diakenen, maar het werk zelf dient door de broeders en zusters te gebeuren." In: Dienst, jrg. 40 (1992), p. 105. Let op de vage bewoordingen waarin de taak van de diakenen in die situatie wordt geschetst. Uit het antwoord blijkt niet in hoeverre de diakenen in hun hoedanigheid verantwoordelijk zijn voor barmhartigheidswerk in deze vorm.

15. Vanouds bij uitstek een diaconale taak, vgl. "diaconessenhuis".

16. Acta art. 55.

17. Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, verzorgd door H. Boumav.d.m., Groningen 1983. Losbladig, I-Art. 22-5.

18. GS Groningen 1899, Acta art. 131: "bepaalde moeilijke gevallen, en in het algemeen de voorkomende zaken en vragen (moeten) door de diakenen zelf worden overwogen, en daarin (moet) door de kerkeraad, en, indien nodig, door de classis en door de particuliere synode advies gegeven en beslissing genomen worden. (...) "het organiseren van afzonderlijke meerdere vergaderingen voor diaconale zaken (is) niet overeen te brengen met het verband en de samenwerking van de ambten en van de kerkelijke vergaderingen, zo als die in de belijdenis en de kerkorde zijn aangewezen." Dit standpunt is bevestigd door GS Groningen 1946, Acta art. 124, en GS Heemse 1984/5, Acta art. 55 en wordt in de kerkrechtelijke literatuur gevolgd.

19. "Organisaties voor mantelzorg kunnen alleen maar landelijk georganiseerd zijn. De diakenen zijn alleen op plaatselijk niveau slagvaardig georganiseerd. Wordt het niet tijd dat de diakenen zich ook landelijk (en eventueel regionaal) zo organiseren, dat zij slagvaardig op maatschappelijke ontwikkelingen kunnen reageren?" M. van Veelen, Gereformeerde mantelzorg. In: Dienst, jrg. 41 (1993), p. 143. De voorzitter van de 101e CDC (Zwolle, 12 juni 1993) klaagde dat een gereformeerd zorgcentrum niet van de grond komt door het ontbreken van een diaconale organisatiestructuur. T.a.p., p. 101.
 Zie ook C. Trimp, Zorgen voor de gemeente. Het ambtelijk werk van ouderlingen en diakenen toegelicht. Kampen 1982, p. 232v.

20. Art. 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek luidt: 1. "Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid." 2. "Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen." Art. 5 bepaalt dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft met een natuurlijk persoon gelijkstaat, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De overige artikelen van het algemeen deel van het rechtspersonenrecht bevatten bepalingen voor de statuten, uitbrengen van stemmen, besluiten, ontbinding, en dergelijke.

21. Vgl. Asser-Van der Grinten II (De rechtspersoon), Zwolle 19917, nr 14.

22. Onder de vigeur van de oude Wet op de kerkgenootschappen werd op het departement van justitie een lijst van kerkgenootschappen bijgehouden "opdat Wij gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen in het Rijk kunnen verleenen, en waken, dat zij zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de Staat" (wet van 10 september 1853, S. 102). De wet is ingetrokken in 1988. Door de scheiding van kerk en staat zoals die zich sinds het midden van de 19e eeuw heeft voltrokken nemen de kerken geen plaats meer in in het publiekrecht, behalve voor zover zij aanspraak kunnen maken op de bescherming van de vrijheid van godsdienst (art. 6 Grondwet).

23. Arrest van de Hoge Raad van 23 juli 1946, Nederlandse Jurisprudentie 1947, 1.

24. Asser-van der Grinten II, nr 209. 25. Asser-Van der Grinten II, nr 211.

26. Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, art. 99 lid 1. Blijkens de toevoeging dat de kerk in en buiten rechte vertegenwoordigd wordt door de praeses en de scriba is de plaatselijke kerk bedoeld.

27. Hierover ook F.T. 01 denhuis, Rechtsvinding van de rechter in kerkelijke conflicten. De strijd om het zelfstandig bestaan van de plaatselijke kerk, Groningen 1977, p. 51v.

28. Art. 28, aanhef en onder a en b, Wet op Stichtingen 1956 luidde: "De bepalingen van deze wet zijn niet van toepassing op: a. kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen; b. kerkelijke stichtingen, ten ware zij bij de statuten van toepassing zijn verklaard".

29. Hierover uitvoerig F.T. Oldenhuis, De positie van de "kerkelijke stichting" onder het nieuwe Tweede Boek van het BW. In: WPNR, nr 5486 (1979), p. 453v.

30. M.v.A. II Vaststellingswet Boek2, Parlementaire Geschiedenis van hetNieuwe Burgerlijk Wetboek, p. 70.

31. M.v.A. IIInvoeringswet Boek 2, Parlementaire Geschiedenis van hetNieuwe Burgerlijk Wetboek, p. 1064.

32. Arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, Nederlandse Jurisprudentie 1988, 392.

33. F.T. Oldenhuis, t.a.p. (noot 29), p. 457. Een ruime uitleg werd reeds in 1935 verdedigd door W.J.A.J. Duynstee in Het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen. Preadvies voor de Broederschap van Candidaat-Notarissen, 1935, p. 42, aangehaald door Oldenhuis.

34. Arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1986, Nederlandse Jurisprudentie 1987, 173, noot Th WvV (Sint Walburga). Ik merk op dat de casus niet haar oorsprong vond in het privaatrecht maar in het strafrecht. De Kloosterorde der zusters van Sint Walburga, die zich beschouwde als een onderdeel van de "Kerk van Satan", had namelijk in kort geding tegen de Staat een verbod gevorderd voor politieambtenaren om gedurende haar "satanisch ritueel" haar lokaliteiten te betreden voor routinecontroles (art. 123 aanhef en onder 2° Wetboek van Strafvordering luidt: "In de gevallen waarin krachtens dit wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten, geschiedt dit, buiten het geval van ontdekking op heeter daad, niet: 2° in de lokalen voor de godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening;"). Het Hof had vastgesteld dat de activiteiten van Sint Walburga "zich niet onderscheiden van die van een gewone sex-club, en noch bij de betalende bezoekers noch bij de door Sint Walburga als "zusters" aangeduide optredende vrouwen iets van enigerlei religieuze ervaring (is) waar te nemen." Het Hof heeft voor de reikwijdte van de begrippen "lokalen voor de godsdienst bestemd" en "godsdienstoefening" aansluiting gezocht bij de privaatrechtelijke begrippen "kerkgenootschap" en "zelfstandig onderdeel" Over dit arrest ook F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en zelfstandige onderdelen. In: WPNR 5865 (1988), p. 156. Oldenhuis leidt mijns inziens ten onrechte uit het arrest af dat ook organisaties die "uitsluitend commerciële activiteiten" verrichten onder de vlag van art. 2 Boek 2 BW gebracht zouden kunnen worden als zelfstandige onderdelen. Het Hof overwoog echter "dat gezien de huidige multiculturele samenleving van ons land en de in artikel 6 van de grondwet en diverse internationale verdragen verankerde gelijkheid van alle godsdiensten tegenover de Staat ook aan de aanhangers van andere dan de christelijke en joodse godsdienst het recht toekomt zich op voormeld artikel (art. 2 Boek 2 BW, FWH) te beroepen. Hieraan dient dan echter wel de eis gesteld te worden dat het om godsdienst gaat (...)." De activiteiten moeten dus gegrond zijn op het godsdienstige karakter van de organisatie. Met Oldenhuis' opvatting in deze zin (zie noot 33) ben ik het in hoofdlijn eens, maar zij is ook in het arrest te vinden.

35. Acta art. 76. Zie Rapport Deputaten ad art. 51A KO, Acta bijlage VI. Het deputaatschap was ingesteld door de GS Heemse 1984/5, met de opdracht "te onderzoeken a. welke mogelijkheden art. 2 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de kerken biedt voor het oprichten van zogenaamde zelfstandige kerkelijke onderdelen; b. of het wenselijk is van deze mogelijkheden gebruik te maken; c. bij gebleken wenselijkheid na te gaan op welke wijze deze mogelijkheden in kerkordelijke of synodale bepalingen een plaats zouden moeten ontvangen".

36. GS Spakenburg-Noord 1987, Rapport Deputaten ad art. 51A KO.

37. Ondernemingen kunnen onder de rechtsvorm van naamloze of besloten vennootschap zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemen, ook in een situatie dat zij via kapitaalsdeelneming of door statutaire of contractuele bepalingen met handen en voeten aan een moedermaatschappij gebonden zijn.

38. De vraag in hoeverre de wederpartij bij een overeenkomst moet onderzoeken of de overeenkomst berust op een rechtsgeldig besluit, dan wel of zij mag afgaan op gewekte schijn van bevoegdheid is in dit verband niet zonder belang, maar valt buiten het bestek van dit opstel.

39. Paul Scholten. Verwijzing bij Asser-Van der Grinten II, nr 212.

40. L. Roeleveld, Gereformeerde kerken in het privaatrecht, z.pl., 1958, p. 44v.

41. Roeleveld, a.w. p. 45.

42. Vgl. de verhouding tussen het bestuur en de raad van commissarissen in het vennootschapsrecht.

43. Kerkelijke adviezen I, p. 213. Een wat pragmatische benadering, die op gespannen voet staat met de kerkordebepaling dat het inzamelen van de gaven tot de taak van de diakenen behoort.

44. Gereformeerd Kerkrecht I, p. 598.

45. F.L. Bos, De orde der kerk toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, 's-Gravenhage 1950, p. 99.

46. Acta art. 254. Men grijpt kennelijk terug op een uitspraak van de GS Arnhem 1930: "De synode besluit alle kerken op te wekken ten gemeentehuize te onderzoeken, of de diaconie ter plaatse wel op de juiste wijze, d.w.z. als "diaconie van de gereformeerde kerk te ...", op de lijst van instellingen van weldadigheid volgens art. 3 der armenwet staat ingeschreven; en indien dit het geval niet mocht zijn, onverwijld maatregelen te treffen om de nodige verbetering te doen aanbrengen." F.L. Bos, t.a.p. (noot 45).

47. Vgl. par. 2.4.

48. F.T. Oldenhuis, t.a.p. (noot 34), wijst erop dat hier te lande zeer veel bejaardentehuizen vanuit een aantal gezamenlijke kerken dan wel door diaconieën van kerken worden gedreven. "Terecht sluit de wetgever hier aan bij de rechtswerkelijkheid," namelijk door voor kerkgenootschappen de mogelijkheid te scheppen dit soort activiteiten met een economisch karakter als zelfstandig onderdeel te organiseren.

49. "Diakonale zaken zijn kerkelijke zaken die kerkelijk behandeld behoren te worden", GS Heemse 1984/5, Acta art. 55. De hier voorgestelde aanpak ontneemt de vrees voor te grote autonomie van de diaconie(ën) elke grond.

50. Vgl. noot 1.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

Radix | 68 Pagina's

Inzamelen, goed beheren en uitdelen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

Radix | 68 Pagina's