Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kuypers nazaten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kuypers nazaten

Het GPV en de vorming van een vrijgemaakte identiteit in ontzuilend Nederland

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract Dit artikel beschrijft het wel en wee van de vrijgemaakt-gereformeerden als identiteitsbeweging in de afgelopen veertig jaar. Het biedt een sociologische analyse van het GPV op basis van de 'politieke procestheorie'. Er wordt betoogd dat de identiteit van de vrijgemaakten zowel van binnen uit als van buiten af gevormd werd. Intern werd de identiteit gevormd in het spanningsveld tussen gereformeerde eigenheid en politieke strategie. Extern kreeg de vrijgemaakte identiteit vorm door de veranderende politieke context op nationaal en internationaal niveau. Dit resulteerde in de transformatie van de vrijgemaakte beweging van een zelfbewust volksdeel met kerkelijke grenzen tot een getolereerde 'fundamentalistische' minderheid, die zich gedwongen ziet de eigen rechten en belangen te verdedigen binnen het kader van een bredere orthodox-protestantse identiteitsbeweging. Op basis van deze analyse wordt beargumenteerd dat de recente unie tussen GPV en RPF uit noodzaak geboren is.

Inleiding
Naar aanleiding van de aankondigde unie tussen de orthodox-protestantse partijen GPV en RPF schreef Jan Blokker, historicus, in zijn column in de Volkskrant een negatief commentaar. Hij sprak zijn zorg uit over de 'politieke' houding van het GPV, die wees op de teloorgang van religieuze verschillen binnen het orthodoxe protestantisme. Blokker wees in zijn analyse op de 'kerkelijke' geboortepapieren van het GPV:

De ware gereformeerden, heb ik altijd begrepen, zijn de vrijgemaakten.
In 1944 maakten ze zich vrij van de verbastering der leer inzake het verbond dat de Heere Heere met Abraham had gesloten (Gen 17:7), en begonnen voor zichzelf. (Blokker 1999)

Deze opvatting van de vrijgemaakten als de 'ware' gereformeerden is gemeengoed onder historici en godsdienstsociologen. Ze zijn de enige echte erfgenamen van de beweging die Abraham Kuyper in de negentiende eeuw schiep: orthodox in het geloof, maar open naar de moderne cultuur, strijdbaar, politiek bewust en goed georganiseerd. Aan hun linkerzijde zwalken hun erfvijanden, de synodaal-gereformeerden, ontheemd door secularisatie en ontzuiling met de hervormden en Luthersen samen op weg naar een moeilijke fusie. Ter rechterzijde sluiten de bevindelijk-gereformeerden zich krampachtig op in het verleden van de Nadere Reformatie, de Calvinistische variant van het achttiende-eeuwse piëtisme (Dekker en Peters 1989, Stoffels 1995).

Veel vrijgemaakt-gereformeerden hebben de gedachte gekoesterd dat ze de nazaten van Kuyper zijn. Ze zagen zichzelf graag als de hoeders van het gereformeerde erfgoed en als voortzetters van Kuypers grootse project van religieuze en politieke mobilisatie van de orthodox-protestantse massa. Zo golden de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) als de rechtmatige voortzetting van de 'Gereformeerde Kerken in Nederland', in 1892 door Kuyper gesticht in de Vereniging. De vrijgemaakte organisaties werden uit noodzaak geboren door de verwatering van het protestantse 'middenveld'. De vrijgemaakte partij was al evenzeer een toonbeeld van trouw aan Kuypers ideaal. Het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) gold als opvolger van de Antirevolutionaire Partij (ARP), die Kuyper in 1879 eigenhandig oprichtte. Waar de synodaal-gereformeerden hun 'antirevolutionaire' identiteit in de jaren zestig en zeventig verkwanselden, omdat de emancipatie van de 'kleine luyden' voltooid was, bleven de vrijgemaakten hameren op de politieke relevantie van religieus verschil. Deze strategie bevestigde de eigenheid van de vrijgemaakten tegenover de buitenwereld. Maar de 'ware' gereformeerd-vrijgemaakte identiteit staat en stond minder vast dan godsdienstsociologen en historici voorgeven. De vrijgemaakten vormen een sociale beweging die, net als andere groepen die zich engageren in collectieve actie, afhankelijk is van politieke strategieën ter verwezenlijking van haar doelen en ter verdediging van haar belangen (Griffioen 1994). De keuze voor die politieke middelen wordt niet alleen bepaald door geloofsargumenten, zoals veel vrijgemaakten geloven, of door interne verhoudingen binnen de subcultuur, zoals historici en godsdienstsociologen betogen, maar evenzeer door de mogelijkheden die de politieke context biedt voor mobilisatie. De vrijgemaakte beweging leent zich daarom bij uitstek voor analyse met behulp van de politieke procestheorie, die het ontstaan, de organisatie, de stellingname en het succes van sociale bewegingen probeert te verklaren uit de politieke context waarin ze opereren, meestal de natie-staat, soms een 'hoger' politiek niveau. De theorie onderscheidt vier politieke factoren die het reilen en zeilen van sociale bewegingen bepalen: de politieke cultuur, de politieke structuur, de bestaande scheidslijnen in de gemeenschap en de aanwezigheid van verwante bewegingen of organisaties. Treden er in de factoren veranderingen op, dan zullen sociale bewegingen zich daaraan aanpassen (zie voor een algemeen overzicht Tarrow 1988, 1994; voor een toepassing voor de Nederlandse situatie Kriesi 1993). Tot nu toe zijn bewegingen van gelovigen nog nauwelijks onderwerp geweest van politiek georiënteerd onderzoek (zie echter Steigenga en Coleman 1995). Dit heeft mijns inziens twee redenen. In de eerste plaats spitst het onderzoek naar collectieve actie zich toe op ' linkse' bewegingen met een uitgeproken politiek of sociaal programma, zoals de vakbonden, de multiculturele beweging, de vrouwenbeweging, de homobeweging, de milieubeweging en de anti-kernwapenbeweging (zie bijvoorbeeld McAdam 1982, Kriesi 1995). Ten tweede is godsdienst binnen het sociaal-wetenschappelijk onderzoek het domein van sociologen en antropologen, niet van politicologen. Nu hebben sociologen weinig aandacht voor de inhoudelijke aspecten en het politieke karakter van religieuze bewegingen (Tennekes 1999). In de antropologie heerst de overtuiging dat de religie zich door haar spirituele karakter aan politieke processen onttrekt (Geertz 1973; zie voor een kritiek Asad 1993), terwijl de godsdienstsociologie in de ban is van de secularisatiethese, waarin godsdienst beschouwd wordt als een antimodern fenomeen dat binnen de context van de moderne samenleving geen politieke creativiteit kent, of althans geen publieke relevantie zou mogen hebben (zie bijvoorbeeld Bruce 1992). In dit artikel probeer ik de lacune in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek te vullen door de vrijgemaakten te beschrijven als een identiteitsbeweging. Ik doe dat in een historische analyse van het GPV. Ik ga na hoe de vrijgemaakten hun identiteit binnen het GPV vormgaven in relatie tot de politieke omgeving. Na een korte voorgeschiedenis, waarin ik de moeilijke beginjaren van het GPV — vanaf het ontstaan in 1948 tot aan 1959 — samenvat, zal ik de ontwikkeling van de vrijgemaakte beweging beschrijven. Ik betoog vervolgens dat de politieke identiteit van de vrijgemaakten vanaf 1960 vorm krijgt in twee verwante politieke processen. Enerzijds is de vrijgemaakte identiteit binnnen het GPV inzet van een reeks interne conflicten tussen twee concurrerende 'richtingen', anderzijds wordt de vrijgemaakte identiteit bepaald door externe ontwikkelingen in de politieke cultuur en structuur. Inzet van de interne machtsstrijd om de vrijgemaakte identiteit is de keuze tussen zelfstandigheid en samenwerking. Die vraag is aan de orde in vier opeenvolgende kwesties: de richtlijnenkwestie, de samenwerking met niet-vrijgemaakten in de supportersorganisatie NEV, de kerkscheuring tussen vrijgemaakten en Nederlands-gereformeerden in 1967 en de kwestie van electorale samenwerking binnen 'klein rechts'. Ik zal laten zien dat de interne machtsstrijd rond 1970 resulteerde in de vorming van een strikt religieuze identiteit, gebaseerd op kerkelijk verschil. Na 1980 trad een kentering in: de politieke richting kreeg de overhand binnen het GPV. De vrijgemaakte beweging verloor daardoor haar eigenheid en oriënteerde zich op een bredere orthodox-protestantse identiteitsbeweging. Deze ontwikkeling werd niet alleen bepaald door interne conflicten. Het ontstaan van een brede orthodox-protestantse identiteit binnen de vrijgemaakte beweging is ondenkbaar en onverklaarbaar als men de veranderende politieke context waarbinnen de vrijgemaakte beweging opereerde buiten beschouwing laat. In het tweede deel van dit artikel betoog ik dan ook dat samenwerking met de niet-vrijgemaakte 'ander' noodzakelijk en wenselijk werd omdat de Nederlandse politieke cultuur en structuur vanaf de jaren zestig in hoog tempo veranderden. In de eerste plaats zorgden ontzuiling en secularisatie voor een snelle afname van het belang van godsdienst in de publieke sfeer. Het zwaartepunt van de politieke cultuur verschoof van verschillen tussen religieuze gemeenschappen naar nationale eenheid, democratie en individueel burgerschap. Bovendien vond in de jaren zeventig een transformatie van de politieke structuur plaats. De natie-staat, het primaire referentiepunt van de vrijgemaakte beweging, boette aan belang in door de vorming van een Europese politieke gemeenschap. In deze veranderende politieke context dreigden de vrijgemaakten, die hun religieuze identiteit sterk benadrukten, in de marge van de samenleving terecht te komen. Ze werden een getolereerde 'fundamentalistische' minderheid, die maar tot op zekere hoogte mocht en mag afwijken van de morele consensus in de publieke sfeer. De verworven rechten, stammend uit de tijd van de verzuiling, werden belangen die verdedigd moesten worden. Bovendien verloren de kerkelijke verschillen, die de vrijgemaakte identiteit van het GPV begrensden, hun betekenis in de context van de Europese politieke gemeenschap. Tenslotte dienden zich vanaf 1975 bondgenoten aan in de strijd om de politieke relevantie van religieuze overtuigingen. Dit alles maakte de vorming van een bredere orthodox-protestantse identiteit noodzakelijk en wenselijk. Dat bleek al toen verschillende vrijgemaakte organisaties, waaronder het GPV, in het begin van de jaren negentig hun deuren openden voor andere orthodox-protestanten. Die trend zet zich nu voort met de vorming van een orthodox-protestantse politieke unie tussen GPV en RPF.

Voorgeschiedenis: Het GPV, 1948-1963
Het GPV werd rond 1948 geboren uit de vrijmaking, een theologisch en kerkelijk conflict waaruit de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 DKO) ontstonden, later bekend als de vrijgemaakt-gereformeerden (Kuiper en Bouwman 1994, Ridderbos 1994, Overeem en Ridderbos 1995). Deze breuk had ook directe gevolgen voor de politiek. De gereformeerden waren immers niet alleen een kerkelijke groep, maar ook een politieke beweging. Niet voor niets stichtte Abraham Kuyper in 1879 eerst de ARP, voor hij in 1886 met de Nederlandse Hervormde Kerk brak om de 'Gereformeerde Kerken in Nederland' te vormen. Kuyper zelf stelde in zijn standaardwerk over de antirevolutionaire ideologie: "Het Calvinisme is zeer zeker theologisch van oorsprong, maar even beslist ook politiek van aard" (Kuyper 1916: ix). Het is dan ook weinig verrassend dat de theologische twisten in de Gereformeerde Kerken na de vrijmaking en de bevrijding direct leidden tot politieke conflicten binnen een aantal plaatselijke ARP-afdelingen. Bovendien mobiliseerde Schilder, de onbetwiste voorman van de vrijgemaakten, zijn achterban op nationaal niveau tegen de (synodale) partijtop om erkenning te krijgen voor hun moeilijke positie binnen de ARP. Zo ontstond in de eerste jaren na de bezetting een breuk tussen 'vrijgemaakten' en 'synodalen' binnen de partij. In 1948 volgde een massabijeenkomst van vrijgemaakte ARP-leden, het Amersfoorts Congres, waar de basis werd gelegd voor een nieuwe partij: het Gereformeerd Politiek Verbond, kortweg GPV (Harinck en Janssens 1998). Het GPV had in de jaren vijftig nog geen sterke positie. Een groot deel van de vrijgemaakten bleef trouw aan de ARP. De antirevolutionaire partij leiding bood daartoe alle gelegenheid. De eenheid van de ARP was heilig in de eerst jaren na de bevrijding: partijleider Jan Schouten en de zijnen wilden een gesloten front vormen tegenover de PvdA, die als doorbraakpartij een bedreiging vormde voor partijvorming op religieuze grondslag. De ARP was bovendien altijd een partij voor gereformeerden van verschillende kerkelijke afkomst geweest: de partij verenigde gereformeerden, orthodoxe hervormden, christelijk-gereformeerden en zelfs een aantal bevindelijke gereformeerden buiten de SGP (Bosscher 1980). Daarom verklaarde de ARP-top de kerkelijke verschillen tussen vrijgemaakten en synodalen tot een politiek irrelevante zaak en probeerde
men de vrijgemaakten bewust aan zich te binden door de vrijgemaakt-gereformeerde J. Meulink in de Kamer te zetten (Harinck en Janssens 1998: 29-55). Deze antirevolutionaire strategie stelde het GPV voor grote problemen. Tot in de jaren zestig moest de partij haar bestaansrecht bewijzen en zich richten op de mobilisatie van vrijgemaakte ARP-stemmers. Daarin slaagde de vrijgemaakte partijleiding aanvankelijk maar mondjesmaat. Amateurisme, onenigheid over de te volgen strategie en een verlammende bestuurscrisis waren hier debet aan. Toch groeide de achterban van het GPV gestaag. Bij de verkiezingen van 1959 haalde het GPV op een paar stemmen na een zetel; partijleider Laning was al op de thee geweest bij Hare Majesteit, toen bekend werd dat het GPV de kiesdrempel toch niet gehaald had. In 1960 trad een krachtdadig en competent bestuur aan en in 1963 kwam de befaamde Pieter Jongeling als eerste GPV'er in de Kamer (Sol 1998).

De constructie van een vrijgemaakte identiteit in vier conflicten
Vanaf de oprichting van het GPV in 1948 was de vrijgemaakte identiteit binnen de partij inzet van hevige conflicten. Weliswaar vervulden de synodaal-gereformeerden en hun ARP de rol van gemeenschappelijke vijand en was het gezamenlijke doel uiteindelijk de 'reformatie' van Nederland in gereformeerde zin, maar de vraag hoe de vijand bestreden en hoe de natie hervormd moest worden, spleet het GPV in twee concurrerende richtingen, die elk een eigen visie op de politieke strategie van de partij hadden (cf. Schutte 1989, Poelman 1994). De 'kerkelijke' richting stelde de vrijgemaakte beweging voor als een kern van behoud binnen de natie. De strategie van deze richting kwam neer op mobilisatie van alle leden van de gereformeerd-vrijgemaakte kerken binnen één beweging, met één politieke partij: het GPV (Smit 1994). Tegenover deze identiteitsgerichte visie stond de instrumentele visie van de 'politieke' richting. Aanhangers van deze richting zagen de partij niet zozeer als de drager van de vrijgemaakte identiteit — dat was de kerk — maar als een politiek middel. Het GPV moest de religieuze en politieke belangen van de vrijgemaakte beweging uitdragen binnen de politieke gemeenschap en proberen invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid. De partij zou zich een machtspositie moeten verwerven door zich rechts van de ARP op te stellen, met een politiek programma waarin nationale zelfstandigheid, het behoud van de koloniën, gezagshandhaving en verhoging van de defensieuitgaven centraal stonden. Om dat programma te verwezenlijken, wilde de politieke richting niet alleen de vrijgemaakten, maar ook andere orthodoxe protestanten mobiliseren; samenwerking met de niet-vrijgemaakte 'ander' werd daarom niet uitgesloten (Douma 1987: 136-175). Deze twee richtingen vormden binnen het GPV twee fronten in vier opeenvolgende kwesties rond de partijstrategie.

Beginselprogramma
Het eerste conflict speelde in de jaren vijftig en zestig en betrof het "program van richtlijnen", het beginselprogramma van het GPV. Het idee voor dit programma kwam van A. J. Verbrugh, die bij de oprichting van het GPV al betoogde dat de vrijgemaakten het gedachtegoed van de antirevolutionairen op hoofdlijnen moesten overnemen en vastleggen in een lange-termijnprogramma (Drost, Verbrugh en Vreeken 1948; Harinck en Janssens 1998: 135-145). In de jaren zestig kreeg Verbrugh veel invloed in het GPV — zijn tot secretariaat verbouwde badkamer werd het zenuwcentrum van de gereformeerde politiek. Hij wist de partijtop te overtuigen van nut en noodzaak van een lange-termijnvisie, vooral nadat het GPV een zetel voor Jongeling had bemachtigd. Tegen het beginselprogramma ontstond al vroeg verzet onder leiding van ds. Joh. Francke. Het ging Francke niet om de inhoud, maar om de functie van het beginselprogramma: hij was fel gekant tegen enig ander document dan de Bijbel of de belijdenisgeschriften als leidraad voor vrijgemaakte politieke actie. Volgens Francke was dit punt om twee redenen van wezenlijk belang voor het GPV. Het GPV was in zijn visie ontstaan uit principieel verzet tegen de ARP, waar Schrift en belijdenis niet als uitgangspunt golden. Het gevolg hiervan was dat de ideeën in het politieke programma, door Kuyper (1879) voor het eerst verwoord in Ons Program, voor de antirevolutionairen de status van 'eeuwige beginselen' hadden gekregen. Dit argument hing samen met een ander punt: het GPV ging uit van een duidelijk andere strategie dan de oude ARP. Waar de antirevolutionairen alle orthodoxe protestanten, ongeacht kerkelijke afkomst, op basis van een programma wilden mobiliseren, zou het GPV zich alleen op de vrijgemaakten moeten richten. Zo zou de vrijgemaakte beweging vanuit de kerk, door de zondagse erediensten, gevoed kunnen worden (Francke 1948, 1949). Kortom: door een beginselprogramma op te stellen zou de partij haar identiteit en raison d'être verliezen, vonden Francke en diens medestanders. Het Program van Richtlijnen werd dan ook niet dan na hevige discussie en zware druk vanuit de partijleiding aangenomen door de Algemene Vergadering van 1966.

De NEV-kwestie
Hiermee was het verzet van de 'kerkelijke' richting binnen de vrijgemaakte beweging echter niet gebroken. Vlak na de stemming over het beginselprogramma diende het volgende identiteitsconflict zich al aan. De tegenstanders van de richtlijnen hadden tijdens hun voorbereidende vergadering in Amersfoort namelijk lucht gekregen van de oprichting van een supportersvereniging voor niet-vrij gemaakte GPV-stemmers, die in hetzelfde hotel plaatsvond. Deze supportersvereniging, het Nationaal Evangelisch Verband (NEV), was in het leven geroepen door rechtse antirevolutionairen. Ze waren uit de ARP gestapt vanwege de 'verlinksing' van hun partij en wilden nu het GPV vooruit helpen. Omdat ze niet vrijgemaakt waren, konden ze zich echter niet bij de partij aansluiten; het lidmaatschap van het GPV was in de praktijk voorbehouden aan leden van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Daarom waren ze gekomen tot de oprichting van een vereniging buiten de partij. De partijleiding wilde de supportersorganisatie inzetten om meer rechtse antirevolutionairen te mobiliseren. Daarom werd er een samenwerkingsverband opgezet, waarin regelmatig overleg tussen de besturen van GPV en NEV plaatsvond. Verbrugh zag het NEV in de toekomst uitgroeien tot een zelfstandige organisatie, die de rechtervleugels van ARP en CHU zou kunnen losweken en die nauw zou moeten samenwerken met het GPV. Zo kon op den duur een "rechtse volksbeweging" ontstaan, een alliantie van alle orthodoxe protestanten in Nederland, onder regie van het vrijgemaakte GPV. Heel even leek die opzet te slagen, toen een groep rechtse antirevolutionairen onder leiding van ARP-burgemeester C. J. Verplancke in het geheim met de GPV-leiding overlegde over aansluiting bij het NEV. Maar voor die overstap van verontruste antirevolutionairen bleek geen ruimte te bestaan binnen het GPV. Dat had alles te maken met de oppositie tegen het NEV door de 'kerkelijke' richting. Een deel van de GPV-achterban verzette zich namelijk hevig tegen de voornemens van de partijleiding, die de indruk wekte het NEV te willen gebruiken om de religieuze identiteit van het GPV via een achterdeur te verbreden. De oppositie tegen het NEV werd ingeluid en aangevoerd door Francke, die uitgegroeide tot een ware dissident binnen het GPV. Hij hield begin 1968 een kritische rede over het NEV op een provinciale partijvergadering, waarbij hij een parallel trok tussen de samenwerking en de richtlijnenkwestie. Het ging de partijtop volgens Francke in beide kwesties om 'verbreding' en 'ontkerkelijking' van het GPV en dat was een aantasting van de identiteit van de vrijgemaakte beweging (Francke 1968). De NEV'ers werden na verloop van tijd zenuwachtig van de aanzwellende kritiek uit de vrijgemaakte beweging. Volgens de supporters moest het NEV snel een zelfstandige partij worden, die electoraal zou gaan samenwerken met het GPV. Dit voorstel, dat begripvol ontvangen werd door de GPV-leiders, stuitte weer op hevig verzet van de 'kerkelijke' richting in de GPV-achterban. Die stelde dat de wens tot samenwerking met niet-vrijgemaakten ingegeven werd door machtsstreven. Dat was verwerpelijk: het GPV moest niet op het aantal zetels gericht zijn, maar op de zuiverheid van de identiteit. Toen Francke en enige medestanders uit onvrede de partij verlieten, ontstond een sfeer van paniek en persoonlijke verdachtmakingen in de partijleiding. Onder druk van een dreigende partijscheuring gaf zelfs Verbrugh de moed op. Hij liet het NEV op een ondergeschikt punt vallen en maakte daarmee een einde aan zes jaar samenwerking tussen de partij en haar supporters. Al die tijd was het GPV tot op het bot verdeeld geweest, maar telkens had het partijbestuur zijn instrumentele partijvisie weten te handhaven ten koste van identiteitsgerichte visie van de 'kerkelijke' richting.

De buitenverbandkwestie
Dat de polarisatie tussen de 'politieke' en de 'kerkelijke' richting beginjaren zeventig zo escaleerde, was mede het gevolg van een kerkscheuring die de NEV-kwestie eind jaren zestig doorkruiste. Terwijl in heel de westerse wereld de verbeelding aan de macht leek, raakte de vrijgemaakte beweging in de ban van een complex kerkelijk conflict: de 'buitenverbandkwestie'. Naar aanleiding van dit incident verlieten in 1969 ongeveer zeventig predikanten en 30.000 kerkleden de vrijgemaakte kerken. Het grootste deel van deze 'buitenverbanders' vormde later een nieuw kerkgenootschap: de Nederlandsgereformeerde kerken (Van den Brink en Van der Kwast 1992, Siebe 1994).
Dit kerkelijke conflict spleet de vrijgemaakte beweging in tweeën. Het GPV raakte in de kwestie betrokken toen bleek dat de plaatselijke kiesverenigingen te Wezep en te Voorthuizen in meerderheid uit 'buitenverbanders' bestonden. De kerkelijke richting binnen de partij wilde deze afdelingen uit de partij stoten, omdat ze de zuiverheid van de vrijgemaakte identiteit in gevaar brachten. Maar hoewel de meeste vrijgemaakten die uit de kerk stapten zich tegen het kerkelijke exclusivisme van het GPV keerden, wilden deze 'buitenverbanders' juist binnen de partij blijven. Dit gaven ze ook door aan de partijleiding, maar die besloot na een lange, slepende discussie de buitenverbanders toch uit de partij te zetten. Bij het royement in 1973 voerde de partijtop als argument aan, dat aanvaarding van buitenverbanders als GPV-lid de partij 'interkerkelijk' zou maken en daarmee van haar vrijgemaakte identiteit zou beroven. Het GPV werd met de uitsluiting van hetNEV en de buitenverbanders een religieus homogene partij. De kerkelijke richting wist de politieke strategie van de partijleiding te blokkeren en verving die voor de strategie van het vrijgemaakte isolement. Zo weigerde de partijleiding in de jaren zeventig met de CHU en de ARP samen te werken aan een Groen van Prinsterer-herdenking. Het GPV gaf een eigen brochure uit, waarin het isolement tot norm verheven werd: "Ook in 1976 kan men de belijdenis van de Christus, van déze Christus, voor het staatkundige leven wel begraven, maar de antithese gaat dóór. Als de belijders van de Christus maar het devies van Groen van Prinsterer indachtig blijven: 'in ons isolement ligt onze kracht" (Kamphuis 1976: 43).

Politieke samenwerking
Het handhaven van de kerkelijke identiteit doormiddel van een zelfgekozen isolement werd inzet van een volgend conflict binnen de vrijgemaakte beweging: de politieke samenwerking met RPF en SGP. Met de bevindelijk-gereformeerden van de SGP voelden de vrijgemaakten nauwelijks verwantschap, maar met de RPF lag dat anders. De RPF was in 1975 opgericht als afsplitsing van de ARP en trok veel voormalige NEV-ers en buitenverbanders. De partij positioneerde zich, net als het GPV, rechts van de ARP die met KVP en CHU in het CDA opging. Maar de RPF richtte zich niet op een specifieke kerk, zoals het GPV deed. De vrijgemaakten zagen in deze nieuwkomer een ernstige bedreiging. Het GPV-bestuur ontwierp daarom een duidelijke strategie tegen nieuwe partij: de religieuze identiteit van het GPV werd benadrukt, terwijl samenwerking met de RPF taboe verklaard werd. Toch wist de SGP al bij de Kamerverkiezingen in 1977 samenwerking tussen GPV en RPF te forceren: er kwam een lijstverbinding tussen de drie kleine protestantse partijen. Toen dat uiteindelijk niets opleverde voor het GPV, vielen de vrijgemaakten weer uiteen in twee richtingen. De kerkelijke richting keerde zich tegen elk machtsstreven en koos voor de strategie van het isolement: versterking van de eigen identiteit van de vrijgemaakte beweging zou de roep om nationale bekering tot de ware leer meer kracht geven. De instrumentalisten wilden daarentegen samenwerken met SGP en RPF om meer zetels te behalen en zo de invloed van het orthodoxe protestantisme in Nederland te vergroten.
De kerkelijke richting won de slag om de eerste Europese verkiezingen in 1979: er kwam geen electorale samenwerking tussen SGP, RPF en GPV. Maar in de aanloop naar de volgende verkiezingen mobiliseerde de kerkelijk hoogleraar J. Douma, vanouds een aanhanger van de instrumentele visie, het partijkader tegen de kerkelijk denkende partijleiding. De GPV-achterban besloot vervolgens op een partij vergadering het roer om te gooien en tegen de wens van het partijbestuur te kiezen voor samenwerking met niet-vrijgemaakten, zij het met de minimale meerderheid. De kerkelijke richting leed daarmee een gevoelige nederlaag, maar het verzet tegen de samenwerking met niet-vrijgemaakten bleef broeien. Het kwam tot een nieuwe uitbarsting bij de Europese verkiezingen van 1984. De partij vergadering besloot bij die verkiezingen samen te werken met SGP en RPF, waarop een deel van de partijleiding opstapte. Volgens de scheidende partijleiders steunde de electorale samenwerking de vorming van een bredere religieuze identiteit. Bovendien zouden alle vrijgemaaktgereformeerde stemmen naar een hervormde SGP'er gaan — hetgeen nooit de bedoeling van een vrijgemaakte partij kon zijn. Het verzet vanuit de kerkelijke richting bleek nu echter gebroken. De partijleiding hield in ieder geval vast aan de politieke strategie van samenwerking met RPF en SGP. Dat leidde nog eenmaal tot mobilisatie van onvrede door de kerkelijke richting. Ze belegden in 1985 een bijeenkomst gewijd aan "fundamentele bezinning" op de identiteit van het GPV: "Ons hartstochtelijk verlangen is, dat het GPV zichzelf blijft, beducht is voor onjuiste coalities." (De Vries, Kamphuis en Doekes 1985:9). De kerkelijke leiders waarschuwden dat de overeenkomsten tussen SGP, RPF en GPV gezichtsbedrog waren, waardoor wezenlijke religieuze verschillen werden versluierd. Deze laatste uiting van kerkelijk verzet sorteerde maar weinig effect binnen het GPV. De politieke richting hield de macht binnen de partij stevig in handen en bouwde de samenwerking tussen de 'christelijke drie' in de jaren tachtig gestaag uit.

De vrijgemaakte identiteit in ontzuilend Nederland
Begin jaren negentig stelde het GPV vast dat leden van de partij niet meer per definitie lid hoefden te zijn van de vrijgemaakt-gereformeerde kerk. Bovendien werd de samenwerking tussen RPF en GPV recent bekroond met een politiek huwelijk in de Christen- Unie, die op termijn het einde voor het GPV als zelfstandige partij zal betekenen. Die ontwikkelingen staan niet op zichzelf. De identiteit van de vrijgemaakte beweging staat sinds de tweede helft van de jaren tachtig onder grote druk. Naast het GPV openden ook andere G-organisaties hun deuren voor niet-vrijgemaakten. Het Nederlands Dagblad ging zich op 'anderskerkelijken' richten (Van Hulst et al. 1998), evenals het nieuwe tijdschrift Bij de Tijd. In de Gereformeerde Kerken, de kern van de vrijgemaakte beweging, kwam beginjaren negentig bovendien een ontwikkeling op gang naar orthodoxprotestantse eenheid. Er werd een 'Gereformeerd Appèl' opgericht, dat zich richt op de eenwording van christelijk-gereformeerden, Nederlands-gereformeerden en vrijgemaakt- gereformeerden. Bovendien ontstond er aandacht voor andere orthodox-protestantse tradities, bijvoorbeeld die van het angelsaksische evangelicalisme. De transformatie van de vrijgemaakte beweging was niet alleen de uitkomst van een interne bezinning op de gereformeerde identiteit van organisaties. De vrijgemaakten vormden geen afgesloten kerkelijke 'reincultuur', maar waren altijd een sociale beweging als alle andere. De vrijgemaakte identiteit werd en wordt daarom niet alleen binnen het volksdeel gevormd, maar ook binnen de mogelijkheden die de politieke context biedt. In het vervolg van dit artikel zal ik dat laten zien voor het GPV. Ik ga na hoe de verschuivingen in de politieke cultuur, de politieke structuur en de aanwezigheid van verwante bewegingen de vormgeving van de vrijgemaakte identiteit binnen de partij bepaalde.

Transformatie in culturele mogelijkheden
Met Jongelings intrede in het parlement in 1963 kreeg het GPV niet alleen een nieuw forum om de religieuze waarheid, bewaard in de vrijgemaakte kerken, uit te dragen binnen de natie. De partij werd ook gedwongen zich te oriënteren op de politieke werkelijkheid. De partij leiding nam om die reden de kadervorming ter hand en begon serieuze politieke programma's te schrijven. Deze waren geënt op een romantisch nationalisme. De partij pleitte voor een sterke overheid, die krachtig zou optreden tegen Provo, bouwvakkersrellen, Vietnamdemonstraties, teach-ins, beatparties en rookbommen op de bruiloft van Beatrix. Daarnaast hekelden ze de verzorgingsstaat, omdat toenemend hedonisme afbreuk deed aan zedelijkheid en godsvrucht. Dekolonisatie, ten slotte, was uit den boze. De vrijgemaakten eisten behoud van Nieuw-Guinea, ontginning van Suriname en steun aan de 'ontrechte' Molukkers (Klapwijk 1998a). Het GPV probeerde dit politieke programma te verwezenlijken met behulp van ouderwetse massamobilisatie — met als hoogtepunt de massale nationale toogdag — in campagnes die vooral gericht waren tegen de rode en vrijzinnige ARP. Daar viel voor het GPV stemmenwinst te halen. De vrijgemaakten benadrukten tegenover de antirevolutionairen hun religieuze eigenheid: die vormde een garantie voor een duidelijk en effectief nationaal beleid. Deze strategie legde de vrijgemaakten geen windeieren. Tussen 1963 en 1977 groeide het percentage GPV-stemmers bij de Tweede Kamerverkiezingen van 0,8 tot 1,8, hetgeen in 1971 resulteerde in een tweede GPV-zetel. In feite was dit de verdienste van de GPV-lijsttrekker, Pieter Jongeling. Hij was een massapoliticus pur sang. Zijn vrolijk gebloemde verschijning, zijn vriendelijkheid in de persoonlijke omgang en zijn puntige speeches in de Kamer leverden hem veel waardering op in het parlement; daarbuiten bereikte hij als 'charmante reactionair' en kinderboekenschrijver de status van bekende Nederlander (Valkenburg 1971, Bergwerff en De Vries 1983). De vrijgemaakten schreven het succes van hun GPV echter niet primair op het conto van Jongeling, maar zagen het vooral als uitvloeisel van hun identiteitsgerichte strategie. Zolang het GPV electorale winst boekte, was er dus geen reden de identiteit van de partij ter discussie te stellen. Daarom kon de kerkelijke richting in de jaren zestig en zeventig een zwaar stempel drukken op de NEV-kwestie en het conflict rond de 'buitenverbanders'. Maar na het vertek van Jongeling in 1977 keerde het tij. De partij leed een gevoelige verkiezingsnederlaag en verloor één van de twee zetels. GPV'ers van de kerkelijke richting weten dit aan vervlakking van de religieuze identiteit van de partij. Maar er was meer aan de hand: de politieke cultuur waarin het GPV opereerde, onderging een diepgaande transformatie. Nederland was vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw verdeeld geweest in drie volksdelen: katholieken, orthodoxe protestanten en 'humanisten', waaronder alle seculiere en vrijzinnig-protestantse liberalen en socialisten vielen. In de eerste twee decennia na de Tweede Wereldoorlog waren er al barsten ontstaan in die voorstelling van de natie als gevolg van de 'Doorbraak' van protestanten en katholieken naar de sociaal-democratische PvdA en door de groeiende oecumenische beweging in de grote kerken. De drie volksdelen groeiden langzaam naar elkaar toe en godsdienst verloor langzaam aan politiek belang (Kennedy 1995). In de jaren zeventig en tachtig verdween het christendom vervolgens uit de publieke sfeer. Nederland veranderde in een homogene, seculiere samenleving. Het zwaartepunt van de politieke cultuur verschoof van religieuze verdeeldheid naar nationale eenheid en individueel burgerschap; democratie, tolerantie en persoonlijke vrijheid werden ijkpunten van de nieuwe morele consensus (Van Rooden 1997). De vrijgemaakten werden binnen deze nieuwe politieke cultuur een getolereerde minderheid, omdat ze vasthielden aan het publieke belang van religieus verschil. Het GPV plukte de wrange vruchten van die ontwikkeling. In de eerste plaats werd partijvorming op religieuze grondslag minder vanzelfsprekend. Het GPV merkte steeds vaker dat de religieuze identiteit en de op isolement gerichte strategie uitsluiting in de hand werkte. Zo verdween de gereformeerde politiek uit de media. De Telegraaf, die voorheen vol lof was geweest over het rechtse GPVprogramma, wilde niets meer van de vrijgemaakten weten. Ook de NOS besteedde weinig aandacht aan het GPV; de partij beklaagde zich daar althans over bij de redactie van Den Haag Vandaag. Maar ook uit banalere zaken, zoals een verbod op zichtbare reclame voor het GPV op het partijkantoor door de huisbaas, bleek dat het GPV niet langer een 'fatsoenlijke' partij was (Klapwijk 1998b). In de tweede plaats verloren religieuze argumenten hun betekenis in een seculariserende en homogeniserende politieke cultuur. Een voorbeeld daarvan biedt de discussie over abortus, die vanaf eindjaren zestig hoog op de politieke agenda stond. In de jaren zestig en zeventig volstonden vrijgemaakten vaak met een duidelijke veroordeling van abortus provocatus als 'moord'. Daarvoor voerde men als argument aan, dat direct na de conceptie sprake was van menselijk leven, waarover niet beslist kon en mocht worden door de mens, maar alleen door de schepper van dat leven: God (zie bijvoorbeeld Draijer en Geelhoed 1970, Galenkamp 1972). In de jaren tachtig bleven dergelijke argumenten binnen de vrijgemaakte beweging een rol spelen, vooral in de mobilisatie van de achterban. Maar in bijdragen aan het publieke debat voerde men behalve 'respect voor het leven' inmiddels ook andere argumenten aan. Er werd nu ook gewezen op de medische risico's en psychische gevolgen van zwangerschapsafbreking voor de moeder en op de gevolgen van 'vrije keuze' voor de publieke moraal: dit zou selectie mogelijk maken, hetgeen uiteindelijk zou kunnen leiden eugenetische praktijken, die algemeen moreel onaanvaardbaar worden gevonden (zie bijvoorbeeld Douma 1984).

Transformatie in structurele mogelijkheden
Behalve de cultuur veranderde in de jaren zestig en zeventig ook de politieke structuur. De natie-staat boette aan belang in door toenemende internationale samenwerking in het algemeen en Europese integratie in het bijzonder. De vrijgemaakten waren fel gekant tegen de aantasting van de nationale zelfstandigheid. Aanvankelijk keerden ze zich tegen elke vorm van internationale samenwerking met andere doeleinden dan verdediging van de natie. De Verenigde Naties golden als "het beest uit de zee" — een synoniem voor de Antichrist — en de Europese samenwerking werd te vuur en te zwaard bestreden. Alleen militaire samenwerking in NAVO-verband was wenselijk, omdat het Rode Gevaar uit de Sovjetunie de vrijheid van het vaderland bedreigde (Cf. Hooiveld 1998). Naarmate de internationale samenwerking voortschreed, moesten de vrijgemaakten zich echter meer te oriënteren op de buitenwereld. Dat bleek wel uit het feit dat de partij zonder noemenswaardige tegenstand vanuit de achterban meedeed aan de eerste verkiezingen voor het Europarlement in 1979, al was het maar om binnen Europa oppositie te kunnen voeren tegen federalisme en supranationalisme. Het probleem was echter dat het GPV gezien de hoge kiesdrempel nooit op eigen kracht een Europese zetel zou halen. Bovendien verloren de religieuze verschillen die het vrijgemaakte volksdeel begrensden hun betekenis in de context van een politieke gemeenschap op Europees niveau. Daarom begonnen de vrijgemaakten juist rond de Europese verkiezingen contacten met de andere orthodox-protestantse partijen in Nederland te zoeken.

Mogelijkheden tot samenwerking
De verkiezingsnederlagen die het GPV in de jaren tachtig leed, maakten pijnlijk duidelijk dat de strategie binnen de nationale gemeenschap herziening behoefde. Zo verwachtte J.P. de Vries, hoofdredacteur van het vrijgemaakte Nederlands Dagblad en prominent partijlid, dat de RPF in de toekomst verder zou groeien. De aanhang van het GPV zou worden "teruggeworpen op het vrijgemaakte volksdeel en vervolgens op dit volksdeel minus een 'rand'" — dat wil zeggen: eerst zouden alleen de vrijgemaakten overblijven, en daar zouden vervolgens ook nog de vrijgemaakten afvallen die zich niet identificeerden met de kerkelijke identiteit van de partij. Het GPV stond daarom voor de keuze: een langzame dood sterven of zijn strategie wijzigen. Dit laatste betekende dat de vrijgemaakten hun kerkelijke identiteit zouden opgeven, hetzij door niet-vrijgemaakten toe te laten tot hun organisaties, hetzij door vanuit het eigen netwerk samen te gaan werken met niet-vrijgemaakten. De vrijgemaakten kozen voor het laatste. Vlak voor het historische dieptepunt in 1982 — het GPV verdween bij de verkiezingen in dat jaar net niet uit de Kamer—won de politieke richting het pleit in het conflict over de electorale samenwerking binnen 'klein rechts'. Te zelfder tijd koos de partij voor een nieuw zakelijk profiel. Het GPV werd onder leiding van de nieuwe partijleider Gert Schutte een degelijke en bestuurlijke partij, alom geroemd wegens de staatsrechtelijke gewetensfunctie die ze in het parlement vervult (zie voor een recent voorbeeld Bootsma 1999). Het succes van deze strategie redde de vrijgemaakte politiek. Het GPV wist de neergaande trend om te buigen en behaalde in 1989 weer twee zetels. Die winst maakte de kerkelijke richting binnen de partij monddood en luidde de komst van de bredere orthodox-protestantse identiteit in. De nieuwe strategie van het GPV werd mede mogelijk gemaakt doordat zich in de veranderende politieke omgeving bondgenoten aandienden. De vrijgemaakten waren namelijk niet de enige religieuze identiteitsbeweging die gemarginaliseerd raakte door de secularisering van de politieke cultuur en de Europeanisering van de politieke structuur. Ook andere orthodoxe protestanten werden in de verdediging gedrongen. De oprichting van de RPF in 1975 was daarvan een duidelijk teken: binnen de ARP werd de orthodoxe stem steeds meer monddood gemaakt. Met de marginalisering van het orthodoxe protestantisme diende zich bovendien voor het eerst de noodzaak aan om de gevestigde 'zuilbelangen' te verdedigen. Binnen een bredere orthodox-protestantse beweging konden de vrijgemaakten dat effectiever doen dan binnen de eigen kerkelijke kaders. De politieke context gaf, tot slot, ook aanleiding tot een gezamenlijke presentatie van SGP, RPF en GPV als onderdeel van een rechts kabinet, de befaamde 'Staphorster variant' (Hippe en Voerman 1993).

Conclusie: politieke opportuniteit en orthodox-protestantse identiteit
De lotgevallen van de 'Staphorster Variant', de virtuele coalitie van CDA, VVD en 'klein rechts', maken nog eens duidelijk hoezeer de vrijgemaakte keuze voor een nieuwe strategie en bredere identiteit werd beïnvloed door politieke mogelijkheden. De Staphorster variant kwam voor het eerst ter sprake in 1977, toen CDA en PvdA na wekenlang formeren niet in één kabinet bleken te passen. Er bleef maar één mogelijkheid over: een kabinet van VVD en CDA. Voor die coalitie leek de steun van GPV en SGP vereist, omdat zes dissidente CDA-Kamerleden niet mee wilden werken aan een rechtse coalitie. Uiteindelijk bleken de 'loyalisten' toch loyaal aan hun partij. Het CDA bleef één en daarmee werd de Staphorster variant overbodig. In 1981 kwam de mogelijkheid weer ter sprake. Een rechtse coalitie was nu ronduit onmogelijk zonder steun van 'klein rechts'. De VVD had geen andere regeringskansen en wilde de Staphorster variant daarom serieus overwegen. Maar Van Agt maakte nog op de avond van de verkiezingen een einde aan de gouvernementele aspiraties van GPV en SGP: "Het is zeker niet zo dat ik vanavond stiekem of half-stiekem een vrijersoogje laat vallen op de splinters. Nee, heel aardig, maar daar kunnen we het land niet mee regeren." (Dittrich, Cohen en Rutgers 1983: 23). Ondanks de pertinente afwijzing van de Staphorster variant gaf het CDA de indruk dat de steun van klein rechts in kwesties als Zuid-Afrika en de kruisraketten niet onwelkom was. In ieder geval signaleerde PvdA-leider Den Uyl in 1984 een "flirtation met klein rechts". Dat was hem een doorn in het oog en daarom betoogde hij in een feestrede voor zijn partij dat het CDA zich te schande maakte door met de kleine christelijke partijen te heulen: "Men mag niet vergeten dat SGP, RPF en GPV, hoe gemoedelijk hun gedrag veelal mag zijn, programma's hebben met wezenlijk a-democratische trekken, zij het dat dat voor het GPV minder geldt dan voor de SGP. De politieke vertaling van theocratisch denken in deze partijen vormt een latente bedreiging van wezenlijke vrijheden en verklaart hun begrip voor het apartheidsstelsel in Zuid-Afrika" (Den Uyl 1984). Den Uyl scherpte die uitspraken nog eens aan in een parlementair debat met de nieuwe GPV-leider Schutte. Op diens betoog dat het GPV niet ondemocratisch genoemd mocht worden, omdat de partij zich aan de 'parlementaire spelregels' hield, antwoordde Den Uyl dat het GPV zich aan de politieke discussie onttrok met een beroep op geloofswaarheden, waaruit standpunten voortvloeiden die in strijd waren met het "gelijkheidsbeginsel van de democratie". Dit kwam neer op een veroordeling van de orthodox-protestantse politieke identiteit als fundamentalisme, en zo ervoeren GPVers dat ook. Ze waren ver verwijderd geraakt van de liberale consensus in de Nederlandse politiek, vooral op het gebied van de moraal. Ze stonden, samen met de andere orthodoxe protestanten, geïsoleerd in hun besliste afwijzing van abortus, euthanasie, liberalisering van de huwelijks- en zedelijkheidswetgeving en emancipatiebeleid (GPV 1985a). De positie van de orthodox-protestanten beweging kwam wel het duidelijkst aan het licht in de discussies rond de Wet Gelijke Behandeling, die van beginjaren tachtig tot beginjaren negentig gevoerd werden. Een terugkerend thema in die debatten was de vraag of een homoseksuele leraar wegens het "enkele feit" van zijn seksuele voorkeur geweerd mocht worden uit het orthodox-protestantse onderwijs. Uit de politieke discussie bleek dat een meerderheid in de Kamer dit als 'discriminatie' zou willen verbieden. De reformatorische partijen zagen daarin een aantasting van hun rechten. Volgens hen wilde de liberale staat de burger dwingen tot anti-discriminatie, emancipatie en gelijkheid en daartoe stelde men het anti-discriminatiebeginsel boven godsdienstvrijheid. De vrijgemaakten vonden zelfs dat een staat die de WGB produceerde "anti-christelijk" was, omdat ze de liberale consensus opdrong aan een religieuze minderheid (GPV 1985b, Van Middelkoop 1985, Stal 1986). Met de protestantse afwijzing van de Wet Gelijke Behandeling is de cirkel rond. De ontzu ilende seculiere natie en het verzuilde protestantse "fundamentalisme" zijn eikaars tegenbeeld geworden. Het is deze marginalisering van religieuze bewegingen in een homogene seculiere natie, die de basis vormt voor de recente transformatie van de vrijgemaakte beweging in de richting van een bredere orthodox-protestantse identiteit (cf. Stoffels 1995, Kennedy 1998). De aankondiging van een politieke unie tussen GPV en RPF is al een feit. De partijen zelf stellen deze ontwikkeling graag voor als een proces van wederzijdse bezinning en herkenning tussen twee succesvolle, want groeiende partijen. Mijn conclusie is, dat het ontstaan van een orthodox-protestantse identiteit van vrijgemaakte zijde eerder voortkomt uit een gebrek aan politieke alternatieven. Een offensieve strategie gericht op erkenning van de vrijgemaakte identiteit heeft binnen de homogene seculiere natie en het huidige Paarse bestel weinig kans van slagen. Het anders-zijn van de vrijgemaakten valt immers niet samen met culturele of sociaal economische achterstand, en alleen dat is binnen het dominante neo-liberale vertoog het enige geldige criterium voor erkenning als minderheid (Taylor 1995). Maar niet alleen de verdediging van bestaande belangen binnen de nationale context doet de vrijgemaakte beweging naar het orthodox-protestantisme neigen. De politieke mogelijkheden van de vrijgemaakte beweging verschuiven, zoals gezegd, ook als gevolg van de structurele wijzigingen in de internationale verhoudingen. De vorming van een Europese politieke gemeenschap met verscheidene bestuurslagen heeft grote invloed op de politieke opportuniteitsstructuur binnen de lidstaten en daarmee op de strategie die sociale bewegingen in antwoord daarop kiezen (Marks en McAdams 1996). Zo heeft de vrijgemaakte beweging alleen toegang tot de Europese politiek in een coalitie met SGP en RPF. Die orthodox-protestantse coalitie richt zich in het Europarlement vervolgens op het behoud van nationale soevereiniteit, omdat alleen binnen Nederland het verdedigen van de zuilbelangen kans van slagen heeft. De andere naties binnen de Europese Gemeenschap kennen immers geen traditie van orthodox-protestantse partijvorming en zullen dus nog minder gevoelig zijn voor religieuze argumenten dan de Paarse overheid in Nederland. De vrijgemaakte beweging kan, kortom, nauwelijks anders dan een defensieve strategie kiezen in de huidige politieke context. Ze richt zich op het behoud van verzuilde politieke arrangementen binnen Nederland en op het behoud van Nederland binnen Europa. Die strategie zal meer succes opleveren naarmate het 'draagvlak' voor de zich ontwikkelende orthodox-protestantse identiteit groter is. Daarom zoeken orthodoxe protestanten niet alleen contact met elkaar, maar ook met de niet-protestantse ander. Op Europees niveau maken GPV, RPF en SGP deel uit van een coalitie met andere antifederalistische partijen. In Nederland zijn verschillende bondgenoten te vinden die ook het maatschappelijk middenveld willen verdedigen tegen de Paarse onverschilligheid. Zulke allianties leveren soms onverwachte taferelen op. Zo verdedigen de nazaten van Kuyper sinds enige tijd ook het publieke belang van de islamitische identiteit. De oude meester zelf had er nooit van kunnen dromen, maar hij zou het ongetwijfeld goedgekeurd hebben. Hij liet in zijn tijd immers geen middel onbenut om te strijden tegen de liberalen. Alleen daardoor kon hij uitgroeien tot hun meest succesvolle opponent tot nu toe (Van Rooden 1995).

Personalia
Jasper Klapwijk studeert politicologie en godsdienstwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en is aan die Universiteit werkzaam bij de Afdeling Psychologie. Correspondentie richten aan: Jasper Klapwijk, Noorderdwarsstraat 1,1017TX Amsterdam. Email: jasperk@xs4all.nl

Literatuur
Asad, Talal. 1993. Genealogies of Religion: Discipline and Reasons of Power in Christianity and Islam. Baltimore, MD: Johns Hopkins University Press.
Bergwerff, Peter en Tjerk S. de Vries. 1983. Geroepen en gegaan. Groningen: De Vuurbaak.
Blokker, Jan. 1999. Vrijgemaakt. De Volkskrant, 23 oktober, 7.
Bosscher, Doeko. 1980. Om de erfenis van Colijn: De ARP op de grens van twee werelden, 1939-1952. Alphen aan den Rijn: Samson.
Bruce, Steve, ed. 1992. Religion and Modernization: S.ociologists and Historians Debate the Secularization Thesis. Oxford: Clarendon Press.
De Vries, W. G., J. Kamphuis en L. Doekes. 1985. Gereformeerde politiek in de jaren '80 - GPV waarheen? Haarlem: Vijlbrief.
Dekker, G. en J. Peters. 1989. Gereformeerden in meervoud. Kampen: Kok.
Den Uyl, J. 1984. Negentig jaar sociaal-democratie. Socialisme en Democratie 41 (7/8): 233-237.
Dittrich, Karl, Job Cohen en Victor Rutgers. 1983. Het einde van een tijdperk. De kabinetsformaties 1981 en 1982. Maastricht: RUL.
Douma, J. 1984. Abortus. Kampen: Van den Berg
Douma, J. 1987. Politieke verantwoordelijkheid. Kampen: Van den Berg.
Draijer, J. W. en A. Geelhoed. 1970. Abortus provocatus. Delft: GSEV.
Drost, K., A. J. Verbrugh en W. Vreeken. 1948. Vrij politiek tractaat. z. pl.: z. n.
Francke, Joh. 1948. Artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis (Het ambt der overheid). In: Referatenbundel Congres van Gereformeerden. Kampen: z. n.
Francke, Joh. 1949. De enige grondslag. De betekenis van de belijdenis voor de politiek. Rotterdam: s. e.
Francke, Joh. 1968. De verhouding tussen het Gereformeerd Politiek Verbond en het Nationaal Evangelisch Verband. Hoogeveen: s. e.
Galenkamp, H. 1972. Dood of leven? Abortus Provocatus. Groningen: De Vuurbaak.
Geertz, Clifford. 1973. Religion as a Cultural System. In: The Interpretation of Cultures: Selected Essays. New York: Basic Books.
GPV. 1985a. Gedwongen gelijk te zijn? Emancipatie en overheidsbeleid. Barneveld: Vuurbaak.
GPV. 1985b. Grondrechten zonder basis. Over vrijheidsrechten en gelijkheidsdwang. Amersfoort: GPV.
Griffioen, Sander. 1994. De vrijgemaakte beweging. Radix 20 (3): 143-146.
Harinck, George en Rienk Janssens, red. 1998. Het Amersfoorts Congres van 1948. Barneveld: De Vuurbaak.
Hippe, J. en G. Voerman. 1993. "Reformatorisch Staatkundig Verbond?" Over de samenwerking tussen RPF, SGP en GPV (1975-1994). Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen 1993. Groningen: DNPP.
Jongeling, Pieter. 1966. Bij de tweesprong. Een woord tot de natie nu er moet worden gekozen, s. 1.: s. e.
Kamphuis, J. 1976. Evangelisch isolement. Over de zinspreuk 'In ons isolement ligt onze kracht', ter nagedachtenis aan Mr. G. Groen van Prinster er — overleden 19 mei 1876 — de vader van de antirevolutionaire richting. Groningen: De Vuurbaak.
Kennedy, James C. 1995. Nieuw Babyion in aanbouw: Nederland in de jaren zestig. Amsterdam/Meppel: Boom. Kennedy, James C. 1998. De kerk als tegencultuur. Vrijgemaakte G-organisaties in historisch perspectief. In: Roel Kuiper en Willem Bouwman, red. Vuur en vlam. Deel 2: De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven, 1944-1994. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Klapwijk, Jasper. 1998a. "Een gereformeerd, maar ook een politiek verbond". Het GPV tussen kerk en politiek, 1963-1988. In: Roel Kuiper en Willem Bouwman, red. Vuur en vlam. Deel 2: De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven, 1944- 1994. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Klapwijk, Jasper. 1998b. De burcht: topos van de gereformeerde politiek. In: David de Jong en Peter Mulder, red. Het behouden huis. Amsterdam: z. n.
Kriesi, Hanspeter. 1993. Political Mobilization and Social Change: The Dutch Case in Comparative Perspective. Aldershot: Avebury.
Kriesi, Hanspeter. 1995. New Social Movements in Western Europe: A Comparative Analysis. London: UCL Press. Kuyper, Abraham. 1879. "Ons Program". Amsterdam: Kruyt.
Kuyper, Abraham. 1916. Antirevolutionaire staatkunde met nadere toelichting op Ons Program. Deel 1: De beginselen. Kampen: Kok.
Marks, Gary en Doug McAdam. 1996. Social Movements and the Changing Structure of Political Opportunity in de European Union. West European Politics 19 (2): 249- 278.
McAdam, Doug. 1982. Political Processes and the Development of Black Insurgency, 1930-1970. Chicago: University of Chicago Press.
Overeem, E. en J. Ridderbos. 1995. Een kerk in beroering. Kampen: Kok.
Poelman, Arnold H. 1994. In contact met de cultuur. In: Paul Meinders, red. Kiezen voor christelijke politiek. Principes en praktijkbij CDA, SGP, GPV en RPF. Leiden: Groen.
Ridderbos, Jan. 1994. Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde 'elite' in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein. 2 delen. Kampen: Kok.
Schutte, G.J. 1989. Een partij als geen andere? Radix 15 (3): 135-143.
Siebe, Peter. 1994. Tussen wereldkerk en ware kerk. Kerk, kerkverband en de Open Brief van 1966. In: R. Kuiper en W. Bouwman, red., Vuur en Vlam. Aspecten van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944-1969. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Smit, H. J. D. 1994. Kerk en organisatie. Motieven en achtergronden, een peiling. In: idem et al., Toekomst voor gereformeerde organisaties. Barneveld: De Vuurbaak.
Sol, Chris. 1998. Partij van vrijgemaakte mannenbroeders. In: Roel Kuiper en Willem Bouwman, red., Vuur en Vlam. Deel 2: De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven, 1944-1994. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Stal, P.C., red. 1986. Van Gelijke behandeling... tot discriminatie? Amersfoort: Mandaat.
Steigenga, Timothy J. and Kenneth M. Coleman. 1995. Protestant Political Orientations and the Structure of Political Opportunity: Chile, 1972-1991. Polity 21 (3): 465-482.
Stoffels, Hyme. 1995. Als een briesende leeuw: Orthodox-protestanten in de slag met de tijdgeest. Kampen: Kok. Tarrow, Sidney. 1988.National Politics and Collective Action. AnnualReview of Sociology 14 (2): 421-440.
Tarrow, Sidney. 1994. Power in Movement: Social Movements, Collective Action, and Politics. Cambridge MA: Cambridge University Press.
Taylor, Charles. 1995. Multiculturalisme. Amsterdam/Meppel: Boom.
Tennekes, Hans. 1999. Gelovigen en onderzoekers. Kritische kanttekeningen bij de sociaal-wetenschappelijke bestudering van het Christendom. Kampen: Kok.
Valkenburg, Rik. 1971. Jongeling ten voeten uit. Wageningen: Zomer & Keuning.
Van Hulst, B. M., F. H. Tijssen, W. P. van der Aa en P. A. Bergwerff, red. 1998. Horen, zien en schrijven. Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland. Barneveld: De Vuurbaak.
Van den Brink, G. en H.J. van der Kwast. 1992. Een kerk ging stuk. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Van Middelkoop, E. 1985. De onhoudbaarheid van de tegenwoordige toestand. Radix 8 (3): 173-185.
Van Rooden, Peter. 1995. Contesting the Protestant Nation. Calvinists and Catholics in the Modern Netherlands. Etnofoor 8(1).
Van Rooden, Peter. 1997. Secularization and Dechristianization in the Netherlands. In: Hertmut Lehmann, hrsg. Dechristianisierung im neuzeitlichen Europa und Nord- Amerika: Bilanz und Perspektiven der Forschung. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2000

Radix | 60 Pagina's

Kuypers nazaten

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2000

Radix | 60 Pagina's