Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hans Meissner Van hulp en heil. De pastorale psychiatrie van Alphonse Maeder (1882-1971). Een studie naar de betekenis van de helende functie van het christelijk pastoraat voor professionals in de psychiatrische praktijk Kampen: Kok 2003 331 pagina’s ISBN 9043506931

De verhouding tussen christelijk pastoraat enerzijds en psychiatrie en psychotherapie anderzijds is vaak een lastig punt. Dat geldt voor zowel pastores als hulpverleners in de psychotherapeutische en psychiatrische praktijk. Vanuit de kant van de psychiatrie wil Hans Meissner een bijdrage leveren aan het vormgeven van die verhouding in de praktijk. In zijn proefschrift doet hij onderzoek naar de mogelijkheid om de helende functie van het christelijk pastoraat een plaats te geven in de psychiatrie en psychotherapie. Daarbij bestudeert hij de pastorale psychiatrie van de Zwitserse psychiater Alphonse Maeder (1882-1971).

Maeder wordt gerekend tot de zogenoemde ‘Altmeistern der Psychotherapie’, de eerste kring artsen die de psychotherapie (met name de psychoanalyse) tot ontwikkeling brachten. In zijn boek beschrijft Meissner het leven en werk van Maeder in drie fasen: een positivistische, een idealistische en een religieuze fase. In de positivistische fase valt het besluit psychiater te worden. Maeder heeft contacten met Freud en Jung en publiceert over psychoanalyse. Ook heeft hij contact met de Nederlandse psychiater Rümke. Doordat Maeder aan de droom een toekomstgerichte functie toekende, terwijl Freud de droom alleen betrok op het verleden, ontstond er een breuk tussen Freud en Maeder. Na deze breuk volgt een idealistische fase in het leven van Maeder waarin hij de toekomstgerichtheid verbindt aan het streven naar een ideaal. Hij schrijft in deze fase ook over synthese en religieuze antropologie. In de religieuze fase heeft Maeder contacten met de godsdienstfilosoof Buber en de theoloog Brunner. Onder invloed van de Oxford-beweging van Buchman komt hij tot bekering. In deze fase schrijft hij over de verantwoordelijkheidsstructuur van de mens en het persoonsbegrip als antwoord op de roepstem van God (hier is de invloed van Brunner merkbaar). Maeder heeft in deze fase aandacht voor psychologische en pastorale aspecten van de psychische hulpverlening die bepalend kunnen zijn voor het herstel van patiënten. Vanuit zijn streven naar doeltreffendheid heeft hij ook gewerkt aan het bekorten van therapie.

Maeder heeft invloed gehad op Nederlandse psychiaters en theologen. Meissner beschrijft hoe psychiaters c.q. artsen als Van der Hoop, Rümke, Lindeboom en Van den Berg gebruik hebben gemaakt van de publicaties van Maeder. Daarbij is er zowel aandacht voor de publicaties over psychoanalyse als ook voor de pastoraal religieuze aspecten van Maeders werk. Maeder wordt daarin vooral gebruikt als tegenhanger van Freud. De eenzijdigheid van Freud ligt in zijn redeneren vanuit de causaliteit. Psychische aandoeningen worden altijd vanuit een oorzaak in het verleden verklaart. Maeder had oog voor een anticiperen op de toekomst, de ontwikkeling van de ziel tot een eenheid van doel. Een speciale plaats krijgt Tournier. Met deze medicus heeft Maeder intensief contact onderhouden. Tournier stelt dat het therapeutisch werk ondergeschikt gemaakt moet worden aan het geestelijk doel, dat is de bekering van de patiënt-zondaar. Deze geneeskunde van de persoon wordt aangeduid met de term ‘pastorale geneeskunde’. Lindeboom paste deze term toe op het werk van Maeder en noemt het ‘pastorale psychiatrie’: “Als zodanig doet zij een beroep op allen, waar zij het religieuze leven van patiënt én dokter niet als een indifferente factor in hun onderlinge verhouding wil beschouwen en van de arts vraagt een open oog voor de geestelijke wortel van vele kwalen, de bereidheid tot geestelijke hulp en tot samenwerking met de zielzorger.” (p. 169). Meissner neemt deze aanduiding over.

Ook theologen als Brillenburg Wurth, Firet en Zijlstra zijn beïnvloed door het werk van Maeder. Meissner noemt Kraemer die Maeders werk ziet als een dijkdoorbraak in de verhouding psychotherapie en pastoraat. Als specifiek voor Maeders werk geldt zijn drang om te zoeken naar de genezing vanuit de innerlijke nood van zijn patiënten.

De inzichten van Maeder probeert Meissner in een filosofisch kader te plaatsen. Daarvoor gaat hij te rade bij de Reformatorische Wijsbegeerte. Meissner ziet overeenkomsten in de aandacht voor de teleologie (doelgerichtheid) en de geloofsfunctie van de mens. Met behulp van de aspectenleer (waarin de mens gezien wordt als bestaande uit verschillende aspecten die hun eigen wetmatigheid kennen, maar ook onderling op elkaar inwerken) toont Meissner aan dat het zinvol is om ook in de psychiatrie een plaats te geven aan de geloofsfunctie van de mens, zoals dat ook in de pastorale psychiatrie het geval is.

Volgens Meissner kan de aandacht voor pastorale psychiatrie onvoldoende houvast vinden in het postmodernisme. Het postmodernisme maakt wel dwarsverbindingen mogelijk, maar spreekt dan over een verbinding tussen verschillende werkelijkheden: dé werkelijkheid bestaat niet meer. De idee van ‘universaliteit in eigen kring’ die de Reformatorische Wijsbegeerte biedt, geeft meer mogelijkheden. “De gedachte echter dat aan Gods schepping een geloofsfunctie te onderscheiden is en dat daarbinnen alle andere functies ook een momentum kunnen hebben, geeft alle rust om met behoud van de geloofsmatige eigenheid van het pastoraat te rekenen met een psychische gezondheid bevorderende werking”, stelt hij in zijn conclusies (p. 286). Zo komt Meissner bij een begripsbepaling van pastorale psychiatrie die hij omschrijft als dat wat aan gezondheidsbevorderend pastoraat door de psychiater zelf kan worden gedaan en wat door de psychiater aan diagnostische en therapeutische aandacht geboden kan worden aan ziekmakende of genezende psychische aspecten van de geloofsdimensie van het leven van patiënten.

Meissner heeft veel werk van zijn studie gemaakt. Hij heeft veel materiaal verzameld en getracht mensen uit de kring rond Maeder te spreken. De lezer krijgt een breed beeld geschetst van het leven, het werk en de invloed van Maeder. De keerzijde daarvan is dat door de vele details de lijn met de vraagstelling van het boek enigszins zoek raakt. Niet altijd wordt duidelijk hoe verschillende elementen meegenomen worden bij het beantwoorden van de vraagstelling. Voor een deel is de vraagstelling zelf daar debet aan: op welke wijze werpt de pastorale psychiatrie van Alphonse Maeder (1882-1971) licht op de betekenis van de helende functie van het christelijk pastoraat voor professionals in de psychiatrische praktijk. De vraagstelling is erg open geformuleerd, waardoor allerlei aspecten meegenomen worden in het onderzoek. Naar mijn idee ontbreekt daardoor een duidelijke lijn in het betoog.

Meissner heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de discussie over de verhouding tussen pastoraat en psychotherapie. Hij pleit voor aandacht voor de geloofsfunctie van de mens in de psychiatrische praktijk. Daarbij toont hij aan dat die aandacht ook legitiem is. Met een beroep op Maeder kan gesteld worden dat aandacht voor de geloofsdimensie de psychische hulpverlening verder kan helpen. Ik vraag me echter af of dit dan pastoraat of pastorale psychiatrie moet heten. Uiteindelijk maakt Meissner niet helder hoe hij de verhouding tussen christelijk pastoraat en psychiatrische praktijk ziet.

Ik vind het jammer dat Meissner geen eigen definitie geeft van pastoraat. Wel geeft hij aan dat pastoraat niet voorbehouden is aan de ambten, en ik steun hem daarin. Tegelijk geldt voor mij dat er in pastoraat een relatie gelegd wordt met de christelijke gemeente en er een appèl gedaan wordt op het evangelie. Of dit ook in de pastorale psychiatrie het geval is en hoe dat vorm zou moeten krijgen, wordt in deze studie niet duidelijk. Dat storingen in het psychisch functioneren ook inwerken op de geloofsfunctie van de mens en dat de psychische hulpverlening daar oog voor moet hebben, wordt voldoende aangetoond. Mijns inziens pleit dit er voor om ook pastores te betrekken bij de psychische hulpverlening. Maar daarmee wordt nog niet aan een psychiater een pastorale taak toegemeten.

Meissner richt zich op de helende functie van pastoraat. Wat hij echter zelf daaronder verstaat, wordt nergens expliciet gemaakt. Dat dit ‘helen’ meer is dan genezen, wordt met een beroep op de praktisch-theoloog Heitink wel duidelijk. Maar als dan deze helende functie een plaats krijgt in de psychiatrische praktijk waar ‘helen’ centraal staat, vraagt dat om meer woorden. Ik denk dat de studie van Meissner krachtiger was geworden als hij duidelijk had kunnen maken hoe de helende functie van pastoraat zich verhoudt tot het helend karakter van de psychiatrische en psychotherapeutische praktijk.

Van hulp en heil voert vanuit het werk van Alphonse Maeder een warm pleidooi om de geloofsdimensie van het leven van patiënten aandacht te geven in de psychiatrie en psychotherapie. Daarmee werkt Meissner aan de toenadering van het christelijk pastoraat enerzijds en de psychiatrie en psychotherapie anderzijds.

Harm Wijnalda

Johan Norberg Leve de globalisering Antwerpen: Houtekiet 2002 304 pagina's ISBN 905240688X

Vraag twee christenen naar hun normatieve visie op economie en zij zullen beginnen over rentmeesterschap. Vraag hen naar hun mening over globalisering en u krijgt twee verschillende reacties. Dat komt niet alleen omdat globalisering een onduidelijk begrip is, maar ook omdat het vertalen van een mooie visie naar een opvatting over actuele ontwikkelingen ingewikkeld kan zijn. In de kakofonie rond het begrip globalisering heeft dit boek (in meerdere vertalingen) veel aandacht gekregen. Dat komt, denk ik, omdat Johan Norberg met overtuiging en in een zeer toegankelijke stijl precies het tegenovergestelde verkondigt als prominente antiglobalisten zoals Naomi Klein (No Logo) en Noreena Hertz (The Silent Takeover: Global Capitalism and the Death of Democracy), nota bene zijn generatiegenoten. Norberg betoogt dat het steeds beter gaat met de wereld, hetgeen hij onderbouwt met tal van gegevens en dat volgens hem te danken is aan de opmars van vrijhandel, kapitalisme en democratie. De resterende ellende is niet te wijten aan de globalisering, maar juist aan het gebrek daaraan. Terwijl de antiglobalisten doorgaans de nadelen van liberalisering van de wereldhandel benadrukken, somt Norberg met verve de voordelen op. Vrij verkeer van goederen en diensten is tweerichtingsverkeer dat de totale welvaart van alle betrokken partijen vergroot. Daarom pleit Norberg op elke pagina van dit boek voor een liberale markteconomie, met zijn vrije concurrentie die gebaseerd is op eigendomsrechten, op de vrijheid om te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten en om een onderneming te beginnen. Zo doende prikt hij op uitstekende wijze een heel aantal mythen rond globalisering door. Bijvoorbeeld dat liberalisering van de wereldhandel noodzakelijkerwijs zou leiden tot meer uitbuiting van kinderen, ongelijkere verdeling van welvaart, dictatuur van internationale kapitaalstromen en multinationals, export van werkgelegenheid en milieuvervuilende productie naar de Derde Wereld, et cetera. Globalisering is geen synoniem voor de ongebreidelde macht van het grootkapitaal en staat niet persé op gespannen voet met goed rentmeesterschap. Critici van handelsliberalisatie, WTO, Wereldbank en IMF - inclusief dominees, priesters en andere christenen die globalisering met wantrouwen en een waarschuwende vinger tegemoet treden - zouden zich veel moeite en opwinding kunnen besparen door dit boek te lezen.

Tegelijk is het zo dat vrijwel niets van wat Norberg betoogd nieuw is. In essentie legt hij een aantal elementaire inzichten uit de (klassieke) economische theorie over internationale handel en markten op een populaire manier opnieuw uit aan de hand van actuele vraagstukken zoals die door de antiglobalisten met succes op de agenda zijn gezet. Dat dit wellicht toch geen overbodige luxe is blijkt uit de euforie bij een aantal ontwikkelingslanden en NGO’s (waaronder Milieudefensie) na het mislukken van de laatste WTO handelsconferentie in het Mexicaanse Cancún (september 2003). Hoewel het mooi is dat de rijke landen op deze top eindelijk serieus tegenwicht ondervonden van de ontwikkelingslanden, is laatstgenoemde groep op termijn de grote verliezer van het blokkeren van verdere handelsliberalisatie. In Leve de globalisering zijn alle argumenten te vinden waarom de prijs voor de onwil van de diverse landen om gevestigde belangen op te geven vooral zal worden betaald door de grootste groep van allerarmsten in de vorm van het uitblijven van kansen om hun lot te verbeteren - een bizarre reden voor euforie.

Het is de verdienste van Norberg dat hij de spanning tussen theorie en praktijk, zoals gemanifesteerd in Cancún, niet omzeilt. Een vrijer verkeer van goederen en diensten leidt ondubbelzinnig tot een toename van de totale welvaart, maar impliceert ook dat er groepen winnaars en verliezers zijn. En aangezien verliezers, zoals Japanse en Europese boeren en Amerikaanse katoen- en staalproducenten, ook stemrecht hebben, bestaat er veel politieke onwil ten aanzien van een verdere handelsliberalisatie. De leer van vrijhandel is minder sterk dan de praktijk. Helaas koppelt Norberg dit niet terug naar zijn uitgangspunten en program zoals neergelegd in de inleiding van het boek. “Alles wat we om ons heen zien aan welvaart, uitvindingen, samenlevingen en cultuur vloeit niet voort uit systemen of reglementeringen. Dat is allemaal mensenwerk. Ik geloof in het vermogen van de mens om grote dingen te doen en in de gebundelde kracht die ontstaat bij ontmoetingen en uitwisselingen. (…) Geloof in kapitalisme komt eigenlijk neer op geloof in de mensheid.” (p17). Dat moet in het licht van de praktijk van WTO-onderhandelingen naar mijn idee een beproefd geloof zijn. De gedachte dat de mens sinds de zondeval van nature niet uit is op het welzijn van de naaste biedt volgens mij meer aanknopingspunten om de moeizame weg naar meer handelsliberalisatie te verklaren. Overigens wijst Norberg er in dit verband terecht op dat het afbreken van handelsbarrières niet alleen een Noord-Zuid issue is omdat het merendeel van de handelsstromen in ontwikkelingslanden een Zuid-Zuid karakter kent – hetgeen nog wel eens wordt vergeten in kringen van antiglobalisten.

Een zwak punt in het boek is dat Norberg frequent zwaait met statistische gegevens om het verband tussen twee grootheden aan te tonen, waarbij het basale onderscheid tussen een correlatie en een causaal verband nogal eens onduidelijk blijft. De interactie tussen bijvoorbeeld kapitalisme en democratie en economische ontwikkeling en afname van milieuvervuiling is een stuk ingewikkelder en in sommige gevallen ook aantoonbaar meer omstreden dan Norberg doet vermoeden.

Het is haast onvermijdelijk dat een helder standpunt over een complex onderwerp leidt tot eenzijdigheid. Ook Norberg ontkomt daar niet aan. In het spoor van de oude vaderen der economische wetenschap hamert hij op goed macro-economisch beleid, gericht op openheid, handelsliberalisatie en vrij kapitaalverkeer, als cruciale voorwaarden voor economische ontwikkeling. In de enorme literatuur op dit gebied kan men echter ruwweg nog twee andere hypothesen onderscheiden. In de ene hypothese worden geografische factoren en natuurlijke eigenschappen benadrukt. Er wordt vanuit gegaan dat de natuurlijke omgeving een directe invloed heeft op de economische ontwikkeling, bijvoorbeeld vanwege de geografische ligging van een land ten opzichte van handelspartners of het effect van klimaat op de arbeidsmoraal, de landbouwproductiviteit of de aanwezigheid van ziektekiemen. De andere hypothese stelt dat economische ontwikkeling uiteindelijk wordt bepaald door een goede institutionele infrastructuur, die onder andere bestaat uit een goede volksvertegenwoordiging en aansprakelijkheid, politieke stabiliteit en afwezigheid van geweld, kwaliteit van de overheid, geringe omvang van de bureaucratie, kwaliteit en handhaving van de wetgeving en afwezigheid van corruptie.

Recent onderzoek (o.a. van Acemoglu, Easterly en Levine) wijst er meer en meer op dat gunstige natuurlijke eigenschappen en goed macroeconomisch beleid vrijwel geen direct en eigenstandig effect hebben op economische ontwikkeling. Dat wil zeggen, die effecten zijn er wel maar indirect, want ze worden uiteindelijk veroorzaakt door institutionele kwaliteit. Natuurlijke eigenschappen hebben effect omdat ze van invloed zijn op de institutionele infrastructuur van een land, terwijl goed macro-economisch beleid slechts een beperkt effect heeft in het verklaren van economische ontwikkeling als eenmaal rekening is gehouden met het effect van institutionele kwaliteit. Met andere woorden, de geografische en de macro-economisch beleidshypothese lijken het af te leggen tegen de institutionele hypothese.

Bij Norberg blijft deze dimensie onderbelicht en daarmee onderschat hij de historische en natuurlijke achtergrond van het gebrek aan economische ontwikkeling. Een eenvoudig te constateren feit is dat in landen met ‘slechte’ instituties de macht vaak sterk geconcentreerd is in de handen van weinigen. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat bepaalde landen een klimaat hebben dat bij uitstek geschikt is voor grootschalige verbouw van gewassen. In het verleden resulteerde dit veelvuldig in het gebruik van slaven en inheemse arbeid en een concentratie van eigendom en macht in de handen van een elite. De aldus ontstane elite ontwierp instituties die hun verworven voorrechten en belangen verdedigde (niets menselijks is een elite vreemd) en deze instituties (met name een sterk ongelijke landverdeling) staan niet zelden tot en met vandaag de dag een gezonde economische ontwikkeling in de weg. Een andere mogelijke verklaring neemt zijn vertrekpunt expliciet in het kolonialisme. Tijdens kolonisatie werden kolonisten geconfronteerd met sterk uiteenlopende levensverwachtingen. In koloniën met een hoge levensverwachting hadden kolonisten een relatief grote prikkel zich permanent te vestigen en de ‘eigen’ instituties van ‘thuis’ mee te nemen. Anderzijds waren er koloniën met een lage levensverwachting waar de kolonisten zich louter richtten op exploitatie en waar men instituties opbouwde ter behartiging van de belangen van de lokale elite. Uit recent onderzoek (van o.a. Acemoglu) blijkt dat dit leidde tot verschillende institutionele arrangementen die tot de dag van vandaag zijn terug te vinden in de voormalige koloniën.

Oftewel, leve de instituties. En dat betekent naar mijn overtuiging dat de harmonieuze en dynamische vrije wereld waar Norberg in gelooft nog op zich laat wachten. Want instituties zijn mensenwerk.

Peter Mulder

René van Woudenberg Filosofie van taal en tekst Budel: Damon 2002 176 pagina’s ISBN 9055732508

Wat is “betekenis”? Die ogenschijnlijk triviale vraag onderzoekt René van Woudenberg in zijn Filosofie van taal en tekst. Na zijn debuut in de metafysica met Het mysterie van de identiteit (2000) presenteert Van Woudenberg zich nu op het tweede terrein van zijn leeropdracht aan de VU Amsterdam: de kentheorie. Hij betreedt een veld dat de laatste decennia intensief bestudeerd is en waar zich grote ontwikkelingen hebben voorgedaan. Niet alleen in de (literaire) taalwetenschap, maar ook in de filosofie zijn allerlei nieuwe inzichten gepropageerd over wat taal, betekenis, en kennis inhouden. Postmoderne denkers hebben geponeerd dat de hele werkelijkheid talig en tekstueel van aard is. Er is een enorme aandacht gekomen voor narratieve structuren, niet alleen in gesproken of geschreven teksten, maar ook als het gaat om de levensgeschiedenis van mensen en de beoefening van wetenschap. Velen ontkennen dat taal een referentieel aspect heeft, en daarmee dat er kennis mogelijk is van werkelijkheid buiten de taal. Zulke opvattingen raken vanzelfsprekend ook de christelijke wetenschapsbeoefening. Het is goed dat Van Woudenberg ons met dit boek helpt om in de taalfilosofie een weg te vinden.

Dit boek beweegt zich op drie niveaus van taaluitingen: wat is de betekenis van respectievelijk woorden, zinnen en teksten? Van Woudenberg maakt duidelijk dat je woord-betekenis niet kunt isoleren. Gebruikmakend van de theorie van taalhandelingen (speech acts) omschrijft hij de betekenis van een woord als “het vermogen om bij te dragen aan het illocutionaire handelingspotentiaal van een zin”. Woorden hebben betekenis in zinnen. Opvallend daarbij is dat Van Woudenberg de “gevoelswaarde” van een woord niet tot de betekenis ervan rekent: “zweten” heeft geen andere betekenis dan “transpireren”. Ook verzet Van Woudenberg zich tegen de breed levende opvatting, dat alle taalgebruik in wezen metaforisch is: hij bepleit de mogelijkheid van letterlijke betekenis.

Als het gaat om de betekenis van zinnen, onderscheidt Van Woudenberg tussen de propositionele inhoud en de illocutionaire intentie. Samen vormen zij de zinsbetekenis. Bij de propositionele inhoud kun je de vraag stellen: is de propositie waar of onwaar? Van Woudenbergs stelling is, dat de waarheid van een propositie onafhankelijk is van de context. Veeleer is het zo dat één en dezelfde zin, bijvoorbeeld “Baarn is een stad”, in twee verschillende contexten twee verschillende proposities uitdrukt, waarvan de ene waar en de andere onwaar is. De betekenis van een zin valt niet samen met de propositionele inhoud; betekenis is de geschiktheid om een illocutionaire handeling te verrichten.

Het derde taalniveau dat Van Woudenberg bespreekt, is het niveau van teksten. Hier confronteert hij zich met de wijdverbreide gedachte dat de lezer medeverantwoordelijk is voor de betekenis van een tekst. Van Woudenberg wijst deze gedachte af, en pleit voor eerherstel voor de auteursintenties in de tekstinterpretatie. Belangrijk is, dat deze intenties bewust in de tekst aanwezig zijn, en onafhankelijk zijn van de gedachten die een lezer over de tekst heeft. Het is dus niet mogelijk, een auteur beter te verstaan dan zij/hij zichzelf verstond.

In de eerste drie delen is al voorbereid waar Van Woudenberg in het vierde deel van zijn boek mee afsluit: betekenis en ontologie. De ontologische status van betekenis is niet gelijk aan die van fysieke dingen. “Betekenis is een contingente, relationele eigenschap van woorden (en zinnen), waarbij de relatie tussen woord (zin) en betekenis wordt bepaald door conventies (en intenties)”. Van Woudenberg kritiseert de opvatting van de postmoderne filosoof Jacques Derrida, die aan de taal het primaat geeft boven de dingen waarover gesproken wordt. De werkelijkheid is niet, zoals Derrida meent, een netwerk van talige verwijzingsrelaties. Vanuit de common sense betoogt Van Woudenberg dat er wel verschillende beschrijvingen kunnen zijn van de werkelijkheid, maar dat de wereld van de solide objecten z’n bestaan niet dankt aan deze beschrijvingen. Het laatste hoofdstuk geeft een beknopte verdediging van de stelling dat het bestaan betekenis heeft als schepping van God: niet slechts een betekenis dankzij de religieuze conventie, maar betekenis in zichzelf. De schepping geeft uitdrukking aan God de Schepper, en is gericht op God als het hoogste doel.

In vrij kort bestek stelt Van Woudenberg een groot aantal onderwerpen aan de orde. Hij gaat op belangrijke discussies in, en weet er een helder beargumenteerde positie in te bepalen.

Opmerkelijk is de methode die Van Woudenberg hanteert. De Inleiding van het boek opent met 14 zinnen waarin het woord “betekent” of “betekenis” voorkomt. Aan de hand van alledaagse voorbeelden ontwikkelt Van Woudenberg de eerste onderscheidingen binnen “betekenis”: waarde-betekenis, effect-betekenis, indicatieve betekenis, en doel-betekenis. Op het eerste gezicht lijkt dit een onschuldig procédé, een opstapje voor het eigenlijke betoog. Uiteindelijk blijkt echter dat de op deze manier gevonden onderscheidingen doorslaggevend zijn voor Van Woudenbergs eigen standpunt. De werkwijze van dit boek is aan te duiden als een common sense benadering: uitgangspunt voor de filosofische argumentatie is de alledaagse ervaring, de manier waarop gewone mensen tegen de dingen aankijken. Niet alleen in de Inleiding, ook op andere momenten maakt Van Woudenberg gebruik van argumenten uit de (naïeve?) ervaring.

Aan de ene kant krijgt zijn betoog daardoor een directe, intuïtieve plausibiliteit. En bij alle problematisering van kennis en betekenis kan het beroep op de directe ervaring weldadig aandoen. Aan de andere kant argumenteert Van Woudenberg hiermee op een ander niveau dan de door hem besproken opvattingen. Mijn indruk is dat hij daarmee de nuances en de diepere motieven van filosofische opvattingen wel eens onvoldoende in rekening brengt. Twee voorbeelden.

De eerste betekenistheorie die Van Woudenberg bespreekt is de referentiële of correspondentie-theorie: woorden (begrippen) zijn als namen die verwijzen naar dingen c.q. naar een relatie tussen de spreker en de dingen. Betekenis is dan gelijk aan verwijzing. Van Woudenbergs eerste bezwaar is hier, dat begrippen niet naar analogie van eigennamen kunnen worden opgevat. Immers: een eigennaam verwijst naar één individu, heeft op zichzelf geen betekenis, en kan ook niet ambigu zijn. Voorbeelden als “Fido”, “Vincent” en “professor Gerretson” moeten dit duidelijk maken. Het tweede bezwaar is, dat er veel woorden zijn die niet naar een ding verwijzen, bijvoorbeeld voegwoorden. Een betekenistheorie die betekenis opvat als “x staat voor y” is dus volgens Van Woudenberg niet adequaat, omdat ze belangrijke aspecten van de taal laat liggen.” Bovendien wordt “betekenis” hier ten onrechte als een “ding” opgevat. Een voorbeeld dat hier opduikt is “de koningin van Nederland”: je kunt wel zeggen: “Beatrix heeft drie zoons”, maar niet “de betekenis van “de koningin van Nederland” heeft drie zoons”. Bij alle scherpzinnigheid lijkt Van Woudenberg twee dingen te vergeten: allereerst dat de referentiële betekenistheorie haar achtergrond heeft in het realisme: de filosofie die grote waarde hecht aan de band tussen woorden en werkelijkheid. Sinds Plato is het realisme een invloedrijke stroming in de filosofie, die haar waarde nog niet verloren heeft. Een paar tegenvoorbeelden zijn niet voldoende om deze complete filosofische positie te ontkrachten. In de tweede plaats: Van Woudenberg heeft gelijk dat het namen-model van taal ontoereikend is. Maar daarmee is het nog niet onjuist! Deze theorie, zoals ze o.a. in de Middeleeuwen sterk ontwikkeld is, stelt de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden centraal. Maar daarnaast is er ook aandacht voor andere woordsoorten zoals de voegwoorden. De theorie is primair bedoeld om iets te zeggen over de betekenis van begrippen. En Van Woudenberg heeft mij er niet van overtuigd: a. dat wat over begrippen gezegd wordt onjuist is; b. dat je net zo goed voegwoorden centraal kunt stellen in je betekenistheorie als zelfstandig naamwoorden.

Een tweede, heel ander voorbeeld betreft Van Woudenbergs bespreking van de hermeneutische theorie over de betekenis van zinnen en teksten. Zowel van zinnen (proposities) als van teksten wordt wel beweerd dat hun waarheid c.q. betekenis mede afhankelijk is van het verstaan van de hoorder/lezer. Vanuit de common sense benadering bestrijdt Van Woudenberg dit: de propositie “Willem van Oranje is vermoord” is altijd waar, en de betekenis van een tekst, in de zin van de auteursintenties, in onveranderlijk. Hoewel Van Woudenberg waardevolle overwegingen aandraagt om de hermeneutische benadering uit de alleenheerschappij te verstoten, meen ik toch dat hij de communicatieve context waarin teksten functioneren niet genoeg in rekening brengt. In mijn eigen vakgebied, de theologie, ligt het niet zo eenvoudig met auteursintenties als Van Woudenberg suggereert. De bijbel is vol van “recycling” van teksten: uitspraken met een oorspronkelijke auteursintentie worden hergebruikt en krijgen in de nieuwe context een meerwaarde die ook terugslaat op de oorspronkelijke tekst.

Conclusie: wie als christenwetenschapper wil nadenken over taal en betekenis, kan niet om Filosofie van taal en tekst heen. René van Woudenberg geeft scherpzinnige analyses van wat “betekenis” wel en niet is. Hij brengt terechte correcties aan op gangbare theorieën. Zijn boek is een expliciet pleidooi voor een christelijke kijk op taal en werkelijkheid. De analytische benadering leidt tot een grote helderheid in het betoog, maar soms ook tot een onbevredigende beoordeling van filosofische alternatieven.

Dolf te Velde

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

Radix | 60 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

Radix | 60 Pagina's