Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Religie en moderne natuurwetenschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Religie en moderne natuurwetenschap

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Floris Cohen

How Modern Science Came Into The World four Civilizations, One 17th-Century Breakthrough Amsterdam: Amsterdam University Press 2010

784 pagina’s

ISBN 9789089642394

De Utrechtse hoogleraar Floris Cohen geldt als een van de grote deskundigen op het gebied van de ‘wetenschappelijke revolutie.’ In een groot, in 1994 gepubliceerd boek, The Scientific Revolution: A Historiographical Inquiry analyseerde hij een zestigtal theorieën over de wetenschappelijke revolutie. Direct na de voltooiing van dat boek begon hij aan het boek dat nu voorligt, How Modern Science Came into the World, waarin hij zijn eigen theorie presenteert. In de tussentijd verschenen alvast een (met de Eureka-prijs bekroonde) populair-wetenschappelijke presentatie van zijn eigen theorie in De herschepping van de wereld: Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard (Amsterdam: Bert Bakker, 2007) en Isaac Newton en het ware weten (Amsterdam: Bert Bakker: 2010). En nu is zijn magnum opus dan verschenen. Naar dit boek is lang uitgekeken; in 2007 kondigde Cohen aan dat het vermoedelijk in 2008 bij The University of Chicago Press zou verschijnen, maar daar durfde men in de economische crisis de uitgave van deze vuistdikke, op vakgenoten gerichte synthese uiteindelijk toch niet aan. Hulde aan de Amsterdam University Press, die het boek zeer verzorgd, compleet met register en leeslint, alsnog uitgaf!

Het is nu nauwelijks meer voorstelbaar, maar het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ werd pas in de jaren dertig van de vorige eeuw geïntroduceerd. Met dit begrip wordt grofweg de tweede helft van de zestiende en de zeventiende eeuw aangeduid, de periode van Copernicus tot Newton, waarin de moderne natuurwetenschap tot stand kwam. Wij zijn inmiddels ruim zeventig jaar en tientallen verklaringen voor het ontstaan van de wetenschappelijke revolutie verder, maar geen van die theorieën blijft bij kritische beschouwing overeind. Cohen kent ze als geen ander, en is zich overduidelijk van de gevaren van broad sweeping theories bewust: ook toekomstige theorieën zullen wellicht groots en meeslepend zijn, maar uiteindelijk geen stand houden omdat ze teveel datamassage moeten toepassen voordat de feiten helemaal in de theorie passen. Daarom komt hij wel met een eigen verklaring, maar niet met een nieuwe sweeping theory. Cohen verklaart het mislukken van elke verklaring voor de wetenschappelijke revolutie uit het feit dat het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ zelf veel te weinig specifiek is. Als je beter gaat kijken, was er niet één revolutie, maar een reeks van zeer complexe transformaties. Cohen zoomt in op zes van deze transformaties, die elk in een periode van zo’n twintig tot dertig jaar plaatsvonden: (1) Keppler en Galilei lieten zien dat wiskunde en werkelijkheid veel nauwer samenhangen dan tot dan toe werd gedacht; (2) Beeckman en Descartes transformeerden de antieke atoomleer door aandacht te geven aan de beweging van atomen; (3) Bacon en anderen zetten in op experimentele natuurkennis, (4) Huygens en Newton verbonden de eerste twee transformaties met elkaar door de beweging van deeltjes experimenteel te onderzoeken en wiskundig te beschrijven, om deze wiskundige beschrijving vervolgens weer te herzien en opnieuw experimenteel te toetsen; (5) Boyle, Hooke en de jonge Newton koppelden de tweede en de derde transformatie aan elkaar, en maakten de atoomleer tot bron van hypothesen en uitgangspunt van experimenteel onderzoek; (6) en tenslotte de Newtoniaanse synthese van dit alles. Het eerste drietal transformaties verklaart het ontstaan van de ‘wetenschappelijke revolutie’, het tweede drietal het voortbestaan. Cohen bespreekt voor elk van de zes op deze wijze onderscheiden transformaties een hele reeks factoren die eraan bijgedragen hebben dat de betreffende transformatie tot stand kwam. Op soortgelijke wijze verklaart hij waarom de moderne natuurwetenschap juist in West-Europa ontstond.

De verklaring die Cohen geeft is complex, zó complex dat ze niet in één bladzijde samen te vatten is. Het sterke punt van deze benadering is, dat de lezer niet het gevoel krijgt dat de auteur de feiten naar zijn theorie modelleert; de theorie volgt de feiten. Maar het zwakke punt is dat dit boek de lezer niet het heureka gevoel geeft dat eenvoudigere verklaringen wel geven. Dat ene eenvoudige inzicht dat plotseling al het materiaal in een ander licht plaatst (zoals bijvoorbeeld dat van Eisenstein: de uitvinding van de boekdrukkunst maakte de wetenschappelijke revolutie mogelijk), ontbreekt.

Zelf was ik bijzonder geïnteresseerd in de rol die Cohen aan religie toebedeelt in zijn verklaring, en daarop wil ik mij in de rest van deze bespreking richten. Dat is een keuze die zich ook vanuit Cohens studie zelf laat rechtvaardigen, want Cohen heeft veel aandacht voor religie, tot in de epiloog aan toe. Opvallend is dan de sleutelrol die Cohen geeft aan het onderscheid tussen potentia absoluta en potentia ordinata bij Thomas van Aquino (79–80, 94); juist dit begrippenpaar zou Thomas in staat hebben gesteld Gods souvereine almacht te verbinden met de causale noodzakelijkheden van het Aristotelisme. Opvallend is ook het belang dat hij – in het voetspoor van Duhem – toekent aan Étienne Tempiers veroordeling van het Aristotelisme in 219 stellingen in 1277, een veroordeling die volgens Cohen de Aristoteles-receptie wel beïnvloedde maar niet vertraagde (80, 85, 94). Er zijn drie vragen te stellen bij de voorstelling van zaken die Cohen geeft: vond die veroordeling inderdaad op instigatie van de paus plaats, betrof die veroordeling vooral Thomas en zijn opvattingen over Gods almacht, en heeft zij inderdaad de invloed op de ontwikkeling van de wetenschap gehad die Cohen eraan toeschrijft?

Opvallend is ook de wijze waarop Cohen Webers these van de innerweltliche Askese herneemt. Ascese is er in de geschiedenis van de religie bijna altijd op gericht geweest de aandacht van mensen van het aardse weg te leiden naar het transcendente, aldus Cohen. In het christendom ontstaat echter een tendens ascese te combineren met aandacht voor deze wereld, een tendens die hij terugvindt in de regel van Benedictus, bij de Franciscanen en in het Calvinisme (263–264). Hier ziet Cohen een drijvende kracht achter ‘fact-finding experimentalism’ (ofwel de derde transformatie). Van belang is dat religie hier niet neutraal staat tegenover het wetenschappelijke experiment, maar dat zelfs aanmoedigt (590–591).

Ten slotte ziet Cohen een duidelijke band tussen het ontstaan van de moderne natuurwetenschap en het protestantisme: aanvankelijk het puritanisme, later meer liberale vormen van Anglicanisme (586).

Waar het wetenschap en religie betreft, geeft Cohen niet alleen historische analyses, maar neemt hij ook persoonlijke standpunten in. Cohen zelf werkt vanuit een grote sympathie voor het verlichtingsdenken en onderschrijft geen leerstellig geloof (439). Hij leest de geschiedenis van wetenschap en religie als een geschiedenis van conflicten, waarin de religie in een voortdurende terugtrekkende beweging terecht is gekomen (430). Hij ziet daarom geen plaats meer voor letterlijke religieuze overtuigingen (737), voor religieuze waarheidsclaims, maar hij ziet tegelijk ook wel hoe iemand als Richard Dawkins zijn hand overspeelt door de feiten naar zijn hand te zetten (735). Wetenschap die zijn grenzen niet te buiten gaat, aldus Cohen, laat ruimte voor geloof als persoonlijke keuze (737). Religiewetenschappers en theologen zullen niet heel vrolijk worden van de eendimensionale kijk op religie die Cohen ontwikkelt door religie louter vanuit het debat tussen wetenschap en religie te benaderen, temeer daar hij wel algemene uitspraken doet over welke vormen van religie wel of niet langer aanvaardbaar zijn. Principieel is er geen verschil met een theoloog die hetzelfde debat analyseert en op basis daarvan algemene uitspraken doet over welke vormen van wetenschap al dan niet aanvaardbaar zijn: die theoloog gaat zijn boekje net zo goed te buiten. Dit doet niets af aan het feit dat Cohens analyse van de rol van religie in het ontstaan van de moderne natuurwetenschap interessant is en het verdient om in vervolgonderzoek getoetst te worden. Het zal moeilijk zijn een evenwichtiger studie naar het ontstaan van de moderne natuurwetenschap te vinden – en dat zal nog wel even zo blijven.

Prof. dr. M. (Marcel) Sarot is hoogleraar Geschiedenis en Wijsbegeerte van Religiewetenschap en Theologie aan de Universiteit Utrecht. E M.Sarot@uu.nl

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2012

Radix | 80 Pagina's

Religie en moderne natuurwetenschap

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2012

Radix | 80 Pagina's