Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Sola scriptura?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Sola scriptura?

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

A.J. Kunz

Als een prachtig boek

Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 2 in de context van de vroegreformatorische theologie

Zoetermeer: Boekencentrum Academic 2013

406 pagina’s

ISBN 9789023921080

“Wy kennen hem door twee middelen: Ten eersten, door de scheppinge, onderhoudinge, ende regeringhe der gheheele werelt: overmits de selve voor onsen ooghen is als een schoon boeck, in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn, die ons de onsienlicke dinghen Gods, gheven te aenschouwen, namelijck sijn eeuwighe Moghentheyt ende Godtheyt, als d’Apostel Paulus seght, Rom. 1.20. welcke dinghen alle ghenoechsaem zijn om de menschen te overtuyghen, ende haer alle onschult te benemen. Ten tweeden, geeft hij hem-selven ons noch claerder ende volcomelijcker te kennen, door sijn heylich ende Goddelic woort, te weten, soo vele als ons van noode is in desen leven, tot sijnder eeren, ende de salicheyt der sijner”.

Aldus luiden de bekende woorden van artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB), de tijdens de Dordtse Synode vastgestelde vertaling van Guido de Brès’ Confession de foy (1561). Zeker in een gemoderniseerde spelling lijkt de boodschap van dit leerstuk niets aan duidelijkheid te wensen over te laten: God is kenbaar en wordt gekend uit de schepping en – nog duidelijker en vollediger – uit de Heilige Schrift. Maar is dit inderdaad wat er door De Brès, een vroege Calvinistische predikant uit de Zuidelijke Nederlanden, werd bedoeld? Openbaart God zich inderdaad ook buiten de Bijbel om in Zijn schepping? Of is deze weg na de zondeval afgesneden en kan God slechts in waarheid gekend worden uit de Schrift? Heeft dit artikel alleen betrekking op gelovigen of bevat het een uitspraak over de hele mensheid?

Op het eerste gezicht lijkt de juiste interpretatie van artikel 2 een onbeduidende theologische kwestie. Wat een auteur meer dan 400 jaar geleden bedoeld heeft is doorgaans moeilijk te achterhalen en het is voor ons toch voldoende om te weten dat alles wat we van God moeten weten is geopenbaard in de Schrift. Bij nader inzien kan de kwestie echter niet zo gemakkelijk van tafel worden geveegd. De NGB wordt gerekend tot de Drie Formulieren van Enigheid en vormt als zodanig de theologische grondslag van diverse kerkgenootschappen. Bovendien is de vraag naar de mogelijke middelen van godskennis fundamenteel. Als er een God is, zoals wordt beleden in het voorafgaande artikel 1, dan is het immers de vraag hoe wij van Zijn bestaan en wil op de hoogte raken. De NGB suggereert dus dat dit onder meer kan door het ‘boek van de natuur’ te lezen. Het is artikel 2 juist op dit punt op kritiek komen te staan. Met name Karl Barth, één van de invloedrijkste theologen van de vorige eeuw, vond een dergelijke ‘natuurlijke theologie’ afdoen van de genade van God. Dat de mens door zijn ogen op te slaan naar de natuur als het ware zou kunnen opklimmen tot God was zijns inziens niet te rijmen met het feit dat het in het christendom juist gaat om een God die met Zijn openbaring afdaalt naar de mens.

In Als een prachtig boek probeert A.J. Kunz, hervormd predikant in Katwijk aan Zee, te achterhalen wat precies de betekenis is van de woorden in artikel 2. Hij volgt in deze handelseditie van zijn proefschrift een doeltrefende methodologie, die de reikwijdte van het boek aanzienlijk verbreedt. Na een schets van de historische context, waarbij wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, het auteurschap en het genre van de NGB, begint Kunz met een onderzoek naar de receptiegeschiedenis van artikel 2. Nagegaan wordt hoe het artikel na De Brès in theologische commentaren op de NGB is geïnterpreteerd. Kunz bespreekt op grondige wijze de werken van een hele reeks 17e- tot en met 21e-eeuwse predikanten, waaronder klinkende namen als Samuel Maresius, Balthasar Bekker, Barth, Arnold van Ruler, Klaas Schilder en Hendrikus Berkhof. In een volgend hoofdstuk zet de auteur uiteen hoe De Brès blijkens zijn overige geschriften over godskennis dacht. Vervolgens brengt hij de opvattingen van openbaring en godskennis in eerdere 16e-eeuwse gereformeerde belijdenisgeschriften, zoals Johannes Calvijns Catéchisme, in kaart. Nog altijd op zoek naar aanvullende informatie om zijn onderzoeksvraag te beantwoorden, bespreekt Kunz hierna hoe de reformatoren en tijdgenoten van De Brès Philippus Melanchton, Heinrich Bullinger, Martin Bucer en Calvijn dachten over godskennis. Tot slot wijdt hij nog een hoofdstuk aan de geschiedenis van de ‘boek der natuur’-metafoor, die voert langs de meest uiteenlopende denkers van de klassieke oudheid tot en met de vroegmoderne periode.

De centrale vraag in elk van deze hoofdstukken is of theologen het, al dan niet in reactie of anticiperend op artikel 2, mogelijk achtten voor de mens om kennis van God op te doen uit de natuur. Er dient hierbij een fundamenteel onderscheid gemaakt te worden tussen scheppingsmatige of natuurlijke godskennis, i.e. een basaal besef dat er een God bestaat (‘dat God is’), en soteriologische godskennis, i.e. kennis die betrekking heeft op het heil en de verlossing (‘wie God is’). Dat de laatste vorm van godkennis uitsluitend te vinden is in de Schrift is nauwelijks onderwerp van theologische discussie. De meningen zijn echter wel verdeeld over de vraag of de natuur na de zondeval nog verwijst naar God en, zo ja, of dit alleen geldt voor gelovigen die God al hebben leren kennen uit de Bijbel of voor elk weldenkend mens. Is met andere woorden het boek van de natuur universeel leesbaar als een zelfstandige kenbron of vereist lezing ervan een ‘Bijbelse bril’? Zoals gezegd was Barth van mening dat er in artikel 2 inderdaad sprake is van een zelfstandige scheppingsmatige godskennis. Dit “virus van de natuurlijke theologie” zou nadat het door reformatoren als Calvijn was bestreden via de NGB weer de kerk zijn binnengeslopen. Het interessante aan Kunz’ boek is dat het laat zien dat het idee van een universele bemiddeling van godkennis door de natuur die mensen voorhoudt dat er een God is tot pakweg de 20e eeuw zeer gangbaar was. Veel pre-Barthiaanse theologen dachten er zo over, twee andere 16e-eeuwse gereformeerde confessies laten hier ruimte voor, alle genoemde reformatoren gingen uit van een vorm van cognitio naturalis en – nog wel het belangrijkst voor het onderwerp van het boek – het is iets dat ook doorklinkt in de andere geschriften van De Brès. In veel gevallen baseerde men zich daarbij op Romeinen 1, waar staat dat niemand te verontschuldigen is omdat Gods eigenschappen in de wereld zichtbaar zijn. Dat sommige theologen van mening waren dat deze natuurlijke godskennis slechts fragmentarisch en ontoereikend is en dat zij voor gelovigen met de bril van de Bijbel een diepere betekenis krijgt, doet niets af van het feit dat in de protestante theologie van voor en na De Brès de gedachte van twee zelfstandige middelen van godskennis gangbaar was. Gegeven deze context en achtergrondkennis concludeert Kunz dan ook dat het in artikel 2 bij het boek van de natuur gaat om een universeel middel tot godskennis die er zowel gelovigen als ongelovigen op wijst ‘dat God is’. Hoewel Barth in dit opzicht dus gelijk had (ook al sprak hij ten onrechte van een ‘kennisbron’), ontkracht Kunz bovendien dat Calvijn iets fundamenteel anders leerde.

Als een prachtig boek is zonder meer “een schoon boeck”. Kunz gaat als een prudent historicus te werk en stuit tijdens zijn zoektocht naar de ware betekenis van artikel 2 op talloze theologen en filosofen die hij op overtuigende wijze behandelt. De ondertitel van het boek dekt daarmee niet echt de lading. Naast dat Kunz veel breder kijkt dan de vroegreformatorische theologie en eveneens ingaat op thema’s als het ontwerpargument, de brilmetafoor en de boekmetafoor, bevat zijn proefschrift ook nog een slothoofdstuk waarin de hedendaagse relevantie van artikel 2 wordt besproken. Een minpunt aan het boek is de wat schoolse academische stijl. Naar mijn mening was het beter leesbaar geweest als terugkerende (defnities van) concepten als ‘auteursintentionele interpretatie’ en de overvloedige tussentijdse samenvattingen achterwege waren gelaten. Maar dit neemt niet weg dat Kunz een boeiend boek heeft geschreven, waarin voor het eerst een diepgaande poging wordt gewaagd om aan de hand van de voor- en nageschiedenis na te gaan wat De Brès in artikel 2 beoogd heeft.

J.W. (Joost) Hengstmengel MA MSc is promovendus aan de Faculteit Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Radix. E joosthengstmengel@gmail.com

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2013

Radix | 68 Pagina's

Sola scriptura?

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 2013

Radix | 68 Pagina's