Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geschiedenis ter discussie, nogmaals

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geschiedenis ter discussie, nogmaals

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verleden is een ander land, wordt ons verteld. Herlezing van mijn opstel van veertig jaren geleden in de eerste jaargang van Radix doet inderdaad daar belanden. Vanuit het hedendaagse digitale tijdperk is de wereld van 1974 heel ver weg – zelfs de pc bestond toen nog niet, en de koude oorlog woedde, Chomsky was een profeet, maatschappelijke hervorming het evangelie en in Den Haag was de verbeelding aan de macht! Nu stelt niemand het belang van de geschiedenis ter discussie en schrijft niemand over een crisis van de geschiedwetenschap. Integendeel, alle scholieren moeten zich de geschiedeniscanon van Nederland toe-eigenen en we vieren al een paar jaren tweehonderd jaren koninkrijk. Geschiedenis is relevant, Marx is dood en het positivisme met hem.

De geharnaste standpunten en het geweld van de debatten over de identiteit van de geschiedwetenschap van de jaren ’70 zijn met het structuralisme en de moderniteit verzwolgen door het postmodernisme. Bevrijd van het positivisme en de dominantie van de sociale wetenschappen, maar ook van de deconstructie van taal en tekst, floreert nu internationaal het neo-historisme in de geschiedwetenschap. Eén van de voormannen daarvan, de Duitser Thomas Nipperdey, beschreef dat als volgt: men moet het verleden zelfstandig en op eigen karakter bezien, niet kritiseren door een later perspectief. De geschiedschrijving mag niet opgeofferd worden aan de politiek of hedendaagse idealen – dat gaat ten koste zowel van het historisch inzicht als het zicht op de huidige problemen (Brands 1993). Of om A.Th. van Deursen, een befaamd Nederlands vertegenwoordiger ervan aan te halen: geschiedschrijving is recht doen aan de doden (Roelevink 2012). Het neo-historisme gelooft kortom aan de kenbaarheid van het verleden, en aan de geschiedwetenschap als een potentiëel adequate beschrijving ervan, ook in verhalende vorm.1

Dat neo-historisme draagt ook de geschiedschrijving in Nederland, met enige nuances en variaties, hoewel geschiedfilosofie en geschiedbeoefening nog een meer sociaal-wetenschappelijke aanpak kennen (zie Lorenz 2006 en Vries 1995). Een degelijke hantering van de historische werkmethoden, een kritische geest en intelligente hypothesen voor een descriptieve reconstructie, daartoe riep Schöffer al op.2 In dat laatste klinkt iets van de doorwerking van Derrida’s postmoderne (de)constructie-concept. De geschiedenis is voorbij, voltooid verleden tijd, een verzameling fata en facta, voorwerpen, gebruiken en teksten die een per definitie verloren gegane taal spreken. De historicus kent slechts de werkelijkheid, die hij zelf in zijn tekst legt (zie bijvoorbeeld Ankersmit 1990). Historici vinden dus het verleden uit. De uiterste conclusie van dat inzicht is uiteraard de dood in de pot voor elke historicus. Die stap wordt dan ook niet gezet. Dat dal vol dorre doodsbeenderen kan door de geest van de geschiedschrijver tot leven komen, ook al zit er meer of minder projectie van zijn eigen opvattingen en wensen in; daarbij geven sommigen meer ruimte voor de sociaal-wetenschappelijke benaderingen dan anderen. Anderen ervaren de geschiedenis meer als een ver en vreemd land, dat echter voortleeft in herinneringen, verhalen, documenten, museale objecten. De historicus kan die lezen en interpreteren, zich verdiepen in het leven in dat vreemde land, luisteren naar de stemmen van vroeger, zich inspannen die te verstehen; soms ervaart hij de bijzondere sensatie het verleden te zien, te horen, te herkennen. Hij erkent dat de geschiedenis, erfgoed van vroeger, bijdraagt tot de identiteit van mensen, groepen, naties, een cultuur en samenleving. Hij ervaart de herinnerde historie, eigent zich het verleden toe, laat zich erdoor inspireren.

Een filosofisch-methodische fundering van die aanpak verwoordde Frank Ankersmit omstreeks 1980 met het narrativisme (Ankersmit 1981a, voorafgegaan door enkele artikelen). Er is niets verkeerd met de traditionele historische onderzoeksmethode, stelde hij, zij raakt wel degelijk een verleden werkelijkheid; maar het verslag ervan dat de historicus schrijft is natuurlijk niet het verleden zelf. Wel is het echter een zinvol en betrouwbaar totaalbeeld, dat bevredigende kennis oplevert van een eigen, bijzondere soort (Lorenz 1984: 178). Later versterkte Ankersmit de historiciteit van dat narrativisme door er de historische ervaring aan toe te voegen.3 En tenslotte, in 2012: de negentiende-eeuwse historisten Ranke en Von Humboldt – die in volle academische vrijheid in primaire bronnen op grond van de kritisch-filologische methode tijd en Zeitgeist van een historische periode wie es eigentlich gewesen meenden feitelijk-objectief te verhalen – hadden gelijk.4 Zo ver kwam Frijhoff niet: “Erfgoed mag dan wel iets van het verleden zijn, maar dat verleden krijgt vorm door de dynamiek van de samenleving die zichzelf een toekomst ontwerpt. Welbegrepen erfgoed is dynamisch erfgoed” (2007: 9). Zo kan de hedendaagse cultuur zich weer helden en heiligen toe-eigenen (Frijhoff 1998, 2011). Geschiedenis is dus relevant, nuttig. Drie vormen van nuttige geschiedenis erkent Van Eijnatten. De ‘esthetisch-affectieve geschiedschrijving’ voor het grote publiek: “leesbare verhalen over een stukje verleden dat om de één of andere reden prominent in onze collectieve herinnering en daarom prominent aanwezig is”. Dan ‘beleidsgeoriënteerde geschiedschrijving’, zij beschrijft ten behoeve van de bestuurselite macrohistorische patronen en ontwikkelingen, als migratie, armoede en democratie en streven objectiviteit na met cijfers en structuren. Tenslotte de ‘reflectieve geschiedschrijving’ – zij plaatst maatschappelijke kwesties in historisch perspectief, kritisch, met het oog op de toekomst van een beschaafde samenleving (2011: 7-9).

Het is duidelijk dat de beoefenaren van die verschillende vormen van nuttige geschiedschrijving allemaal meer of minder uitgaan van het fundamentele uitgangspunt van het historisme: het verleden is kenbaar. De gewone huis-tuin-en-keukenhistoricus, aldus Von der Dunk, gaat niet diep in op het uitgebreid filosofisch-taalkundig debat (2011: 65). Hij winkelt in de voorraad gereedschappen van de historische methode en kiest zich een eigen aspect van doelstelling en nut van de geschiedschrijving. Van Eijnattens drie vormen van nuttige geschiedschrijving worden overigens niet zelden gekoppeld. Schrijven doet men voor lezers. Publiek en elite zijn geen duidelijk gescheiden grootheden. Steeds meer vraagt de overheid om ‘beleidsgeoriënteerde geschiedschrijving’ die een breed lezerspubliek moet informeren. Vragen en problemen uit de maatschappij dwingen immers de overheid historisch onderzoek te laten verrichten om te kunnen (ver)antwoorden. Dat is niet nieuw, maar de verslaggeving vernieuwt. De discussie over de dekolonisatie van Nederlandsch-Indië in de jaren ’60 kon nog leiden tot een strikt wetenschappelijke bronnenuitgave (Van der Wal 1971-96). Al veel meer lezers kreeg De affaire-Menten (Blom, ’t Hart, en Schöffer 1979) en echte succesuitgaven waren Militair geweld (Baud 2001), naar aanleiding van de kwestie-Zorreguieta, en Srebrenica, een ‘veilig’ gebied (Blom et al. 2002). Een nog hoffelijker buiging voor het publiek maakte De uittocht uit Indië van Willem Willems (2001), dat meer narratie dan rapport is.5

Niet alleen bij politieke relletjes dringt de geschiedenis zich op. Overheid en burger bezinnen zich op de vraag wat de Nederlandse identiteit is, nu Nederland een multicultureel onderdeeltje van Europa is geworden en de wereld één groot dorp. Natie en nationalisme zijn internationaal én nationaal weer actuele onderwerpen van wetenschappelijk onderzoek.6 In de afgelopen decennia bogen diverse onderzoeksgroepen zich over het eigene van Nederland: de verzuiling,7 de zeventiende eeuw,8 de politiek van de natiestaat sinds 1815.9 Ook jubileumjaren van de Nederlandse natie en staat, zoals recent 1813, hebben het historici met overheidsgeld mogelijk gemaakt gedenkboeken te laten verschijnen, tot aan de recente drie koningsbiografieën toe. Populaire nevenproducten van de nationale queeste zijn de canons en boeken over ‘lieux de mémoire’.10 Op lokaal niveau heeft zich iets soortgelijks ontwikkeld: tal van gemeentebesturen hebben een stads- of dorpsgeschiedenis laten maken. Hier is het publiek niet alleen een grage lezer, maar ook een actieve beoefenaar. De lokale geschiedenis is een booming business, want juist de geschiedenis van eigen stad, wijk of dorp, familie of organisatie kent vele honderdduizenden actieve liefhebbers (Michielse, De Paepe, Schutte 2004; Ribbens 2002). De lokale geschiedenis, gewoonlijk verbonden met de volkscultuur, en de oude microgeschiedenis, traditioneel stiefkind van de wetenschap, zijn dat stadium intussen duidelijk ontgroeid: studies over Montaillou, Graft en Jorwerd zijn voorbeeldige topstukken van de cultuurgeschiedenis.11

Een opmerkelijk gebeuren van de afgelopen decennia is de groeiende dominantie van de cultuurgeschiedenis. Model en tabel zijn tevens geheel verdreven door het verhaal, door vlot en journalistiek geschreven socioculturele geschiedenis zoals De eeuw van mijn vader en Het pauperparadijs.12 Microgeschiedenis, over gewone mensen. Vroeger stond de ‘cultuur’ in ‘cultuurgeschiedenis’ voor de elitecultuur, de schone kunsten, schilderkunst, letteren, filosofie, waarbij elke vakspecialisatie een eigen onderwerp, methode en taal had. Nu de cultuurgeschiedenis de antropologische betekenis van de term ‘cultuur’ heeft overgenomen, eigent zij zich allerlei inzichten en methoden van andere (sociale) wetenschappen toe en beschouwt zij alles als haar terrein. Typerend is, dat Stijlen van leiderschap (Te Velde 2002) een van de bekendste producten van recente politieke geschiedschrijving is en leidende historisch vaktijdschriften specials uitgeven over onze vaderlandse mannelijkheid, emoties en de lichamelijkheid van emoties.13

Een opvallende verandering heeft het oudste vakspecialisme ondergaan, de kerkgeschiedenis. In 1974 verscheen Van Deursens revolutionaire studie over de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten, Bavianen en Slijkgeuzen.14 Bijna 500 bladzijden, maar geen woord geschiedenis over dogmata, synodes en kerkelijke vergaderingen. In plaats daarvan beschreef ze de geschiedenis van het kerkvolk en het door hen beleefde geloof, niet het voorgeschreven geloof. In Een dorp in de polder (1994) stonden de veelszins religieuze normen en waarden centraal, maar niet de kerk. De veranderende opvattingen over kerk, geloof en de rol van de traditionele kerken maakten de kerkgeschiedenis tot religiegeschiedenis en vooral cultuurgeschiedenis. Vergelijking van de vrijwel tegelijk verschenen Nederlandse religiegeschiedenis (Van Eijnatten en Van Lieburg 2005) met het Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis (Selderhuis 2006) toont de verschillen. Het Handboek gaat uit van de opvatting dat de beschrijving van de geschiedenis van de christelijke kerk, in wezen een unieke instelling, “voor een belangrijk deel theologiegeschiedenis” is, zij het dat “aspecten die met politiek, economie en psychologie hebben te maken” evengoed betrokken moeten worden om het kerkelijk gebeuren te begrijpen (9). Het resultaat is een gedetailleerd overzicht van de bewogen geschiedenis van een veelvoudig en veelkleurig instituut, met veel aandacht voor ideeëngeschiedenis. De Nederlandse Religiegeschiedenis is een antropologisch verslag en analyse van het verschijnsel religie, “alle ideeën en praktijken die maar iets met een bovennatuurlijke wereld te maken hebben. Christelijk of niet, hoogverheven of platvloers, alles behoort er dan bij, van Lebuïnus tot Lou de palingboer” (Van Lieburg 2006: 103). Zelfs diverse studies over een stukje kerkhistorische traditie bij uitstek, de zware gereformeerde vroomheid, beschrijven religiegeschiedenis nu op het kruispunt van religie en cultuur (Van Lieburg 1991; Exalto 2005, 2006).

In 1974 stond de geschiedenis ter discussie. Veertig jaren later blijkt die crisis glorieus overwonnen, het neo-historisme is breed aanvaard. Of is de geschiedenis toch een discussie zonder eind? Ook nu eigent de cultuurgeschiedenis zich soms de ambities van de sociale wetenschap van toen toe: “Tegenover de oude, kerkgebonden vormen van religieuze identiteit komt het accent nu meer gelegd op de historiciteit van een selectief proces van herinnering van waarden, ideeën en praktijken”, een nieuwe wetenschappelijke benadering die de toekomst serieus neemt (Frijhoff 2011: 82). Of ook: het “verleden krijgt vorm door de dynamiek van de samenleving die zichzelf een toekomst ontwerpt” (Frijhoff 2007: 9). En: “Geschiedenis is een verleden dat in het spel van herinneren en vergeten door ieder van ons wordt toegeëigend” (Frijhoff 2011, achterflap). De Canon van Nederland heet een instrument om het verhaal van Nederland, zijn geschiedenis en cultuur, te leren kennen. Het is “noodzakelijke basiskennis”, kerndoel van het onderwijs (Van Oostrum 2014: 9-11). Maar wie bepaalt wat noodzakelijk is, en voor welke toekomst? Geldt hier niet de waarschuwing die ooit gemaakt werd voor historici met een bepaalde opvatting over het heden: voorstellingen van een verleden, die aansluiten bij hedendaagse opvattingen over het heden en over de richting waarin de toekomst zich behoort te ontwikkelen, krijgen de taak om de opvattingen van de historicus te rechtvaardigen (Van Deursen 1994: 9).

Prof.dr. G.J. Schutte, em. hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, is Professor Extraordinarius Geschiedenis aan de Universiteit van Suid-Afrika te Pretoria. E gj.schutte31@gmail.com


Noten

1 Enkele overzichten en analyses van de (internationale en Nederlandse) ontwikkeling van de geschiedbeoefening na 1945: Lorenz 2006; Vries 1995; Von der Dunk 2011; Paul 2012.
2 Radix 1 (1974/75), zie in dit nummer p. 237; zie ook Von der Dunk 1982.
3 Ankersmit 2007. Concrete voorbeelden beschrijven Ebels-Hoving 2011 en Schoeman 2011.
4 Ankersmit 2012: 256. Vergelijk een eerdere beoordeling in Ankersmit 1981b.
5 Dit is onderdeel van het project ‘De geschiedenis van de Indische Nederlanders’ (2001-2004).
6 Vergelijk de door de European Science Foundation gefinancierde reeks ‘Writing the Nation: National Historiographies and the Making of Nation States in the 19th and 20th Century Europa’ (2003-2008).
7 Concept: Blom 1981; bekendste resultaat Blom en Talsma 2000.
8 Concept: Van Deursen en Groenveld 1990; bekendste (indirecte) resultaten zijn Van Deursen 1994 en 2004.
9 Bekendste resultaat: Te Velde 2002.
10 Van den Doel 2005-7 (4 dln).
11 Montaillou: Le Roy Ladurie 1975; Graft: Van Deursen 1994; Jorwerd: Mak 1996.
12 Respectievelijke Mak 1999 en Jansen 2008.
13 ‘Masculinities’, BMGN/Low Countries Historical Review 127, 1 (2012); ‘Batavian Phlegm? The Dutch and their emotions in Pre-Modern Times’, BMGN/Low Countries Historical Review 129, 2 (2014); ‘De lichamelijkheid van emoties’, Tijdschrift voor Geschiedenis 126, 4 (2013).
14 Van Deursen 1974, enkele jaren gecompleteerd door Het kopergeld van de Gouden eeuw (1978-80), na 1991 bekend als Mensen van klein vermogen.

Literatuur

Ankersmit, F.A. (1981a). Narrative logic. A semantic analysis of the historian’s language. Groningen: Martinus Nijhoff.
Ankersmit, F.A. (1981b). Een moderne verdediging van het historisme. Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 96, 453-474. Ankersmit, F.A. (1990). De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit. Groningen: Historische Uitgeverij.
Ankersmit, F.A. (2007). De sublieme historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij.
Ankersmit, F.A. (2012). Meaning, Truth, and Reference in Historical Representation. Ithaca: Cornell University Press.
Baud, J. Michiel (2001). Militair geweld, burgerlijke verantwoordelijkheid. Argentijnse en Nederlandse perspectieven op het militaire bewind in Argentinië (1976-1983). Den Haag: Sdu.
Blom, J.C.H. (1981). Verzuiling in Nederland: in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925. Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam.
Blom, J.C.H., ‘t Hart, A.C., Schöffer, I. (1979). De affaire-Menten 1945-1976. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Blom, J.C.H., Talsma, J. (red.) (2000). De verzuiling voorbij: Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw. Amsterdam: Het Spinhuis)
Blom, J.C.H. et al. (2002). Srebrenica, een ‘veilig’ gebied: reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area. 7 dln. Amsterdam: Boom.
Brands, M.C. (1993). Het nieuwe historisme van Thomas Nipperdey. NRC 13.2.1993.
Deursen, A.Th. van (1974). Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt. Assen: Van Gorcum.
Deursen, A.Th. van (1978-80). Het kopergeld van de Gouden eeuw. Assen: Van Gorcum.
Deursen, A.Th. van (1994). Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker.
Deursen, A.Th. van (2004), De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland 1555-1702. Amsterdam: Bert Bakker.
Deursen, A.Th. van, Groenveld, S. (1990). Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de zeventiende eeuw: een onderzoeksprogramma. ’s-Gravenhage: Stichting voor Historisch Onderzoek.
Doel, Wim van den (red.) (2005-7). Plaatsen van herinnering. Amsterdam: Bert Bakker.
Dunk, H.W. von der (1982). De organisatie van het verleden. Over grenzen en mogelijkheden van historische kennis. Bussum: Van Holkema en Warendorf.
Dunk, H.W. von der (2011). De glimlachende sfinx. Kernvragen in de geschiedenis. Amsterdam: Bert Bakker.
Ebels-Hoving, Bunna (2011). Geschiedenis als metgezel. Confrontaties met een vak, 1950-2010. Hilversum: Verloren.
Eijnatten, Joris van (2011). Beschaving na de cultural turn. Over cultuur, communicatie en nuttige geschiedschrijving (inaugurele rede Universiteit Utrecht).
Eijnatten, Joris van, Lieburg, Fred van (2005). Nederlandse religiegeschiedenis. Hilversum: Verloren.
Exalto, John (2005). Gereformeerde heiligen. De religieuze exempeltraditie in vroegmodern Nederland. Nijmegen: Vantilt.
Exalto, John (2006). Wandelende bijbels. Piëtistische leescultuur in Nederland 1830-1960. Zoetermeer: Meinema.
Frijhoff, Willem Th. M. (1998). Heiligen, idolen, iconen. Nijmegen: SUN.
Frijhoff, Willem Th. M. (2007). Dynamisch erfgoed. Amsterdam: SUN.
Frijhoff, Willem Th. M. (2011), De mist van de geschiedenis. Over herinneren, vergeten en historisch geheugen van de samenleving. Nijmegen: Vantilt.
Jansen, Suzanna (2008). Het pauperparadijs: een familiegeschiedenis. Amsterdam: Balans.
Le Roy Ladurie, Emmanuel (1975). Montaillou, village occitan de 1294 à 1324. Paris: Gallimard.
Lieburg, F.A. van (1991). Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw. Kampen: De Groot Goudriaan.
Lieburg, F.A. van (2006). Religiegeschiedenis versus kerkgeschiedenis. In: themannummer ‘Religie versus kerk’, Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 9 (4), 103-5.
Lorenz, Ch.F.G. (1984). Het masker zonder gezicht. F.R. Ankersmits filosofie van de geschiedschrijving. Tijdschrift voor Geschiedenis 97, 169-94.
Lorenz, Ch.F.G. (20066 [1987]). De constructie van het verleden. Een inleiding tot de theorie van de geschiedenis. Amsterdam: Boom.
Mak, Geert (1996). Hoe God verdween uit Jorwerd: Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
Mak, Geert (1999). De eeuw van mijn vader. Amsterdam: Atlas.
Michielse, Henk, Paepe, Eddie de, Schutte, Gerrit (red.) (2004), Lokale geschiedenis tussen leren en vermaak. Hilversum: Verloren.
Oostrum, Frits van (2014). Ten geleide. In: Roelof Bouwman (red.), De canon van Nederland. Onze geschiedenis in 50 thema’s. Amsterdam: Meulenhoff, 9-11.
Paul, Herman (2012). Het moeras van de geschiedenis. Nederlandse debatten over historisme 1920-1970. Amsterdam: Bert Bakker.
Ribbens, Kees (2002). Een eigentijds verleden. Alledaagse historisch cultuur in Nederland, 1945-2000. Hilversum: Verloren.
Roelevink, Joke (2012). Recht doen aan overleden naasten. In: Fred van Lieburg en Joke Roelevink (red.), Een gereformeerde jongen. Arie Theodorus. van Deursen 1931-2011. Amsterdam: Bert Bakker, 261-9.
Schoeman, Karel (2011). Riviereland. Twee besoeke aan Nederland. Pretoria: Protea Boekhuis.
Selderhuis, Herman J. (red.) (2006). Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis. Kampen: Kok.
Velde, Henk te (2002). Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Vries, P.H.H. (1995). Verhaal en betoog. Geschiedbeoefening tussen postmoderne vertelling en sociaal-wetenschappelijke analyse. Leiden: Centrum voor Moderne Geschiedenis.
Wal, S.L. van der (red.) (1971-96). Officiële bescheiden betreffende de Nederlandse betrekkingen 1945-1950. 20 dln. Den Haag: Nijhoff.
Willems, Willem (2001). De uittocht uit Indië 1945-1995. De geschiedenis van de Indische Nederlanders. Amsterdam: Bert Bakker.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Radix | 104 Pagina's

De geschiedenis ter discussie, nogmaals

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Radix | 104 Pagina's