Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ontluikende wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ontluikende wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit

De logosfilosofie van Jan Woltjer (1849-1917)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract Het neocalvinisme van de 19e eeuw had behoefte aan een eigen wijsbegeerte. Herman Dooyeweerd en Dirk Vollenhoven worden doorgaans beschouwd als de eerste neocalvinisten die zich aan de neocalvinistische Vrije Universiteit systematisch met de wijsbegeerte bezighielden, in het voetspoor van de voormannen Abraham Kuyper en Herman Bavinck. Dit beeld behoeft echter nuancering. De classicus Jan Woltjer, die een plaats inneemt naast Kuyper en Bavinck, ontwikkelde in de beginjaren van de Vrije Universiteit al een eigen wijsbegeerte. Mede vanwege Dooyeweerds kritiek raakte hij in de vergetelheid. Zijn als platoons-augustijns te karakteriseren logosfilosofie verdient echter een actualisering.

neocalvinisme, Vrije Universiteit, christelijke filosofie, Jan Woltjer, logos

Behoefte aan wijsbegeerte

De traditie van de calvinistische reformatie, zeker die in Nederland, kende geen eigen filosofie. De gereformeerde theologie had zich bediend van scholastieke methoden. Denk aan de gereformeerde scholastiek van onder andere Gisbertus Voetius (1589-1676). In de Nederlanden in de 17e eeuw bestonden bovendien allerlei mengvormen van calvinisme met aristotelisme, humanisme, cartesianisme, empiricisme en zelfs spinozisme. Door de Synode van Dordrecht (1618/1619) werd geen specifieke wijsbegeerte bevoorrecht. Calvinisme kon in de vroege moderniteit dan ook gecombineerd worden met totaal verschillende wijsgerige stelsels. Herman Dooyeweerd (1939: 198) stelde dat “naar het eenstemmig getuigenis van alle ter zake kundigen een traditie van wezenlijk Calvinistisch wijsgeerig denken niet bestaat. Nimmer heeft de Reformatie op de grondslag van haar reformatorisch-Christelijke grondconceptie een eigen wijsbegeerte ontwikkeld.”

In de 19e eeuw ontstond in Nederland een wederopleving van het calvinisme die bekend staat als het neocalvinisme. Deze wederopleving, onder invloed van de theologen Abraham Kuyper (1837-1920) en Herman Bavinck (1854-1921), wilde Calvijns gedachtegoed actualiseren en ‘in rapport met de tijd’ brengen. Kenmerkend voor het neocalvinisme is dat het zich niet beperkte tot het terrein van de theologie, maar zich ook uitstrekte tot domeinen als wetenschap, politiek en kunst. Volgens de neocalvinisten was er niet alleen behoefte aan een calvinistische theologie, maar ook (onder andere) aan een filosofie, die naar hun overtuiging tot op dat moment (eind 19e eeuw) nog niet ontwikkeld was. Wanneer Kuyper spreekt over het (neo)calvinisme heeft hij het niet over een kerkelijke denominatie of theologie, maar over een ‘levensrichting’ en ‘levensbeginsel’. Het calvinisme is voor hem de meest consistente, ontwikkelde vorm van het christendom.

Wanneer het gehele leven geleid wordt door een religieus beginsel, is er geen neutraal domein. Een neutrale wijsbegeerte bestaat dan ook niet. Daarom kan, mag en moet er een calvinistische filosofie bestaan, want wanneer filosofie niet calvinistisch is, wordt haar richting bepaald door een ander beginsel. Er is, volgens Kuypers beroemde adagium geen enkel levensterrein waarvan Christus niet zegt: “Het is Mijn!” Een integrale calvinistische filosofie was ook volgens Kuyper tot dan toe nog niet ontwikkeld. Wel heeft hij, met Bavinck, altijd de ontwikkeling van een calvinistische wijsbegeerte bepleit. De godsdienst, de wereldbeschouwing en de filosofie moeten immers in dezelfde richting wijzen. Een calvinistische wereldbeschouwing kan niet zonder een calvinistische filosofie.

De in 1880 opgerichte Vrije Universiteit (VU) vormde het intellectuele bolwerk van de neocalvinistische beweging. Enigszins in de schaduw van de VU was er ook de uit de Afscheiding van 1834 voortgekomen Theologische School in Kampen (opgericht in 1854), waar Bavinck vandaan kwam alvorens hij in 1902 naar de VU kwam. Later ontstonden neocalvinistische bolwerken in Noord-Amerika en Zuid-Afrika, met name door emigratie.

Vergeten figuur

Kuyper en Bavinck waren in de eerste generatie neocalvinisten de twee leidende figuren. Een zelfstandige wijsbegeerte ontwikkelden zij echter niet. Kuyper behandelde wijsgerige thema’s vooral in het algemene deel van zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid (1894, herziene druk 1909), dat onder andere handelt over kenleer en wetenschap. Hij behandelt deze thema’s in dit werk omdat hij de encyclopedie van een vakgebied opvat als een deel van de wijsbegeerte. Dit geldt ook voor de encyclopedie van de theologie (Kuyper 1894, dl. I: 30-31). Bavinck hield zich meer dan Kuyper met de filosofie bezig. Uit filosofisch oogpunt zijn vooral Christelijke wetenschap (1904), Christelijke wereldbeschouwing (1904) en Wijsbegeerte der openbaring (1908) van belang. Bavinck ontwikkelt daarin een sterk filosofische ‘wereldbeschouwing’ met christelijk-neoplatoonse elementen, in aansluiting bij Augustinus en Thomas. Verder waren aanzetten tot een christelijke filosofie te vinden bij de hoogleraren Hoedemaker en Geesink.

Pas in de derde generatie neocalvinistische hoogleraren aan de VU kwam de wijsbegeerte tot bloei. De zwagers Herman Dooyeweerd (1894-1977) en Dirk Vollenhoven (1892-1978) werden beiden in 1926 aangesteld en ontwikkelden de Wijsbegeerte der wetsidee. Dat is althans het heersende beeld. Het wordt echter steeds meer duidelijk dat dit beeld niet helemaal klopt, althans nuancering behoeft. In verschillende recente publicaties (Flipse 2005; Flipse 2014; Nijhoff 2014), komt naast Kuyper en Bavinck een wat in de vergetelheid geraakte derde figuur in beeld.1 Het betreft de classicus Jan Woltjer (1849-1917). Woltjer was de eerste VU-hoogleraar die zich systematisch en vakmatig met de wijsbegeerte heeft beziggehouden. Hij was de ook de eerste VU-hoogleraar die benoemd werd tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen (thans: KNAW), in 1902. Deze benoeming was niet alleen een erkenning van de kwaliteit van het werk van Woltjer, maar ook van de VU als academische instelling.

Rob Nijhoff schreef een proefschrift over Woltjer, waarmee hij in december 2014 promoveerde aan de VU. Nijhoff beoogt nadrukkelijk eerherstel voor Woltjer. Hij benadrukt: “de indruk dat aan de VU pas Dooyeweerd en Vollenhoven serieus werk maakten van de opbouw van een christelijke filosofie, miskent de inspanningen van Woltjer.” (2014: 302) Lang voordat Dooyeweerd en Vollenhoven werden aangesteld aan de VU (1926) was er al sprake van serieuze beoefening van christelijke filosofie door Woltjer. Het is de verdienste van Nijhoffs onderzoek dat Woltjers filosofie voor het eerst systematisch in kaart is gebracht.

In het vervolg van dit artikel schets ik, deels aan de hand van Nijhoffs dissertatie, enkele hoofdlijnen van Woltjers denken en geef ik een indruk van zijn nalatenschap.

VU-pionier

De VU was aanvankelijk een zeer kleinschalige universiteit.2 In 1880 waren er 3 hoogleraren en 5 studenten, in 1890 wordt melding gemaakt van 123 aangemelde studenten sinds de oprichting. Tot 1931 waren er slechts drie faculteiten: Godgeleerdheid, Rechten en Letteren & Wijsbegeerte. Woltjer was de eerste VU-hoogleraar die filosofie als leeropdracht kreeg. Hij was van 1881 tot zijn dood in 1917 het gezicht van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Tot aan 1904 was hij er de enige hoogleraar, een functie die hij overigens wist te combineren met werkzaamheden in middelbaar onderwijs, journalistiek en politiek. In 1901 vertrok Kuyper naar Den Haag, in 1903 kwam Bavinck. Woltjer was er en bleef er en drukte zijn stempel op de VU. Wijsgerig leunde Kuyper voor een belangrijk deel op Woltjer. Volgens Nijhoff verdient Woltjer als VU-pionier zelfstandige aandacht naast Kuyper. Ik meen dat hij daar gelijk in heeft.

Filologie

Woltjer was in Groningen opgeleid als classicus, maar ontwikkelde zich aan de VU via de filosofie van zijn vak tot algemeen filosoof.3 Woltjer heeft geen opus magnum nagelaten. Dat is hoogstwaarschijnlijk één van de redenen waarom hij in de vergetelheid is geraakt. Hij sprak vooral via redevoeringen. De belangrijkste daarvan zijn in 1931 gebundeld (Woltjer 1931).4 De twee kernredes uit deze bundel zijn mijns inziens: ‘De wetenschap van den logos’ (1891) en ‘Ideëel en reëel’ (1896). Van belang zijn ook de collegedictaten ‘Encylopaedie der Philologie’, waarvan slechts een ongepubliceerd manuscript bestaat. Nijhoff baseert zich voor een belangrijk deel op dit manuscript.

Woltjer beoefende de ‘filologie’, die hij ook wel ‘logologie’ noemde: de wetenschap van de logos. Deze vat hij op in een ruimere en een beperktere zin. In beperktere zin is filologie taalkunde, waarbij taal wordt opgevat als uiting van de logos, ook waar deze op schrift wordt gesteld (taal- en letterkunde dus). In ruimere zin is filologie de verzameling van taalkunde, geschiedkunde en filosofie (Woltjer 1931: 18). Zodoende sloot Woltjer aan bij zijn brede leeropdracht aan de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Deze vakgebieden werden overigens ook elders in samenhang bestudeerd en gedoceerd.

Logos

Woltjer wilde voor alles een christelijke filosofie ontwikkelen. Deze filosofie is te karakteriseren als een ‘logosfilosofie’. De filosofie heeft volgens Woltjer tot object: “den logos zelf als gelijkenis van de Logos, die in al het geschapene zich heeft geopenbaard, waardoor dat geschapene voor den menschelijke logos kenbaar is.” (Woltjer 1931: 19) Nijhoff spreekt van en aantal logos-gerelateerde grondlijnen in het werk van Woltjer die gezamenlijk en in samenhang zijn logosfilosofie vormen. Deze grondlijnen worden onder andere uitgewerkt in een zijnsleer (ontologie), mensleer (antropologie) en kenleer (epistemologie).

Het begrip ‘logos’ (woord, gedachte, oordeel, rede) vormde voor Woltjer de verbindende schakel tussen zijn christelijk geloof en zijn vakgebied. De Logos is allereerst het Woord dat volgens de proloog van het Johannesevangelie vlees is geworden en onder de mensen heeft gewoond in de persoon Jezus Christus. Het is ook het Woord dat betrokken is in de schepping van de wereld. Behalve in deze betekenis gebruikte Woltjer de term logos veelvuldig in andere betekenissen. Dat levert een panorama op dat om een ordening vraagt. Nijhoff (2014: 30) hanteert daartoe een kernfragment dat op verschillende plaatsen in Woltjers werk opduikt:

Volgens Gods Woord hebben de geschapen dingen hun eigen aard, onafhankelijk van onze waarneming, is de wereld door het Woord Gods (den Logos) toebereid (dat is in die orde gebracht en met die eigenschappen voorzien, die zij ons nu vertoont), vóór de mensch geschapen werd, en is de mens daarin geplaatst als eene eenheid uit stof en geest, door geheel zijn stoffelijk organisme verwant met de stof en aan hare wetten onderworpen, door zijn geest van het geslacht van zijn Schepper (die ook de Schepper van de stof is) en daardoor in staat de dingen naar hunnen aard te kennen.

In dit fragment worden aanzetten gegeven voor Woltjers zijnsleer, mensleer en kenleer. Woltjers zijnsleer wordt gekenmerkt door enerzijds een ontologisch realisme en anderzijds een idealisme. Realist is Woltjer in die zin dat hij aan de wereld bestaan toekent, onafhankelijk van de waarnemende mens. De dingen bestaan reëel, zijn geordend en hebben eigenschappen. Daarbij gaat Woltjer overigens uit van een gradatie van realiteit. Idealist is Woltjer in die zin dat hij het ideële (de ideeën) boven het materiële (het stoffelijke) plaatst. Ideeën worden uitgedrukt in materie. Woltjer staat hiermee in een platoons-augustijnse traditie.

Plato onderscheidde de veranderlijke verschijnselen en de onveranderlijke wezensvormen (ideeën). De verschijnselen zijn slechts een afschaduwing van de ideeën, die op zichzelf bestaan, onafhankelijk van de verschijnselen, de waarneming en het denken. De ideeën bestaan onafhankelijk van de menselijke of goddelijke geest. Ook volgens Augustinus (ook wel ‘de christelijke Plato’ genoemd) is de sensibele wereld van voorbijgaande aard, terwijl de wereld van de ideeën onveranderlijk en eeuwig is. Augustinus brengt echter een belangrijke wijziging aan in het platoonse denken. De wereld van de ideeën heeft geen zelfstandig bestaan, zoals bij Plato, maar de ideeën bestaan in de geest of intelligentie van God. Ze zijn niet eeuwig en onveranderlijk in zichzelf, maar omdat ze tot Gods geest behoren. Woltjer volgt in grote lijnen Augustinus.5 God schept door de Logos, als een kunstenaar en bouwmeester. De Logos behelst zowel Zijn (innerlijk) gedachten of ideeën als zijn (uitgaande) spreken.

Ideëel en reëel

In zijn rede ‘Ideeël en reëel’ stelt Woltjer: “Niet alleen de stoffelijke wereld met hare krachten, werkingen en eigenschappen, maar ook en vooral de geestelijke wereld, haar inhoud en hare werkingen bezitten realiteit.” (Woltjer 1931: 181) De stoffelijke wereld is kenbaar door de ideeën. Woltjer spreekt van een overeenstemming tussen de stoffelijke wereld en onze geest die wijst op een gemeenschappelijke oorsprong. Tegenover Kant houdt Woltjer staande dat de dingen buiten ons reëel kenbaar zijn. Dit kan hij alleen staande houden in de erkenning “dat zoowel wij, de kennende subjecten, als de dingen buiten ons, de gekende objecten, door onzen Schepper in alle onze relatiën alzoo geschapen zijn.” (Woltjer 1931: 204) Dit is precies de positie die Kuyper en Bavinck ook innemen, waarbij met name Kuyper zeer sterk door Woltjer is beïnvloed. Ook voor Kuyper geldt dat subject en object op elkaar zijn aangelegd. Ons denken en de verbanden, wetmatigheden of ‘relatiën’ in de werkelijkheid sluiten op elkaar aan. Er ‘schuilt een gedachte in het object’. De kosmos bestaat ‘logisch’ en de werkelijkheidsstructuren zijn daarom in onze denkwereld op te nemen. Daarmee doen wij niets anders dan “nadenken de gedachte, waardoor het Subject, dat deze relatiën in het leven riep, ze bepaald heeft” (Kuyper 1894 II: 23-24). Bavinck hangt nog explicieter het realisme aan. Volgens hem leert het christendom het realisme: “De Christelijke religie betoont daarom allereerst hierin haar wijsheid, dat zij de waarheid kennen doet en handhaaft als eene objectieve realiteit, die onafhankelijk van ons bewustzijn bestaat en die door God in zijne werken van natuur en genade voor ons is uitgestald.” (Bavinck 1929: 17) Het menselijk kennen en weten en het op elkaar aansluiten van subject en object zijn ondenkbaar zonder God als schepper. "Wij kennen de dingen, omdat zij zijn, maar zij zijn, omdat God ze gekend heeft", zegt Bavinck onder verwijzing naar Augustinus (Bavinck 1929: 28).6 God is zowel de oorsprong als de garantie van de kenbare objectiviteit van de wereld. “De wereld wordt en kan alleen ons geestelijk eigendom worden, omdat zij zelve geestelijk, logisch bestaat en in gedachte rust.” (Bavinck 1929: 28)

Logos en logos

De mens is beeld van God, juist door zijn logos. De menselijke logos is beeld van de goddelijke Logos. De mens is immers naar Gods beeld geschapen. Woltjer stelt (1931: 218):

[H]et ideële bestaat in den geest van den mensch of van het menschelijk geslacht, daar hij, als naar Gods beeld geschapen, krachtens dezen geestelijken aanleg, de ideeën, in den kosmos geobjectiveerd, daaruit kan kennen, en alzoo een eigen wereld van ideeën in zicht dragen, die, voor zoover zij geworteld zijn in het wezen, het verband en de orde van Gods schepping, zijne wetenschap vormen.

De mens, als beeld van God, bezit ook scheppingskracht, zij het binnen menselijke grenzen. Gods scheppen is een uitdrukken, een spreken. Het is een uitgaande logos als uitdrukking van een innerlijke logos. Het is een verwerkelijken, zoals een stempel een afdruk zet. Woltjer spreekt van archetype (origineel) en enktype (de afdruk daarvan). De schepping is een uitdrukking van goddelijke ideeën. Woltjer stond nadrukkelijk in wat Nijhoff in een interview de Grote Traditie noemt: denkers als Augustinus en Thomas van Aquino die de orde in de werkelijkheid in verband brengen met een goede God (Deddens 2015). Woltjer hanteert het beeld van het ontcijferen van spijkerschrift. Zoals we achter de letters een schrijver zien verschijnen, waarmee wij geestelijk in contact treden door het ontcijferen van het schrift, zo kunnen we achter de wereld een schepper ontwaren. Het beeld van een cijferschriftcilinder siert dan ook de voorzijde van Nijhoffs proefschrift.

Waar Woltjer de logos zo nadrukkelijk centraal staat, is het verwijt van intellectualisme – het verstand als ‘hoogste’ in de mens – voor de hand liggend. Woltjer had echter ook nadrukkelijk aandacht voor wat Kuyper het ‘hart’ noemt, een centrale notitie in het neocalvinistische denken. Het hart is het religieuze concentratiepunt van de mens. Ook spreekt hij over de ziel als de onzichtbare binnenkant van de mens.

Taxatie

Het werk van Woltjer is door de latere representanten van de Wijsbegeerte der wetsidee kritisch beoordeeld. Dooyeweerd was overigens veel kritischer dan Vollenhoven, van wie Woltjer beoogd promotor was. Dooyeweerd verweet Woltjer vooral ‘logosspeculatie’ en overschatting van het denken. Nijhoff toont echter overtuigend aan dat met name Dooyeweerd onvoldoende recht doet aan de nuances in het werk van Woltjer. Waar Woltjer bijvoorbeeld op sommige plaatsen hoog opgeeft van de logos, wijst hij op andere plaatsen nadrukkelijk op de uitwerking van de zonde en de beperking van de logos. De kritiek van Dooyeweerd heeft er desalniettemin aan bijgedragen dat Woltjer in de vergetelheid is geraakt. Toch zijn Dooyeweerd en Vollenhoven ook erfgenamen van Woltjer. Wanneer zij kritiek leveren, zijn zij in gesprek met de traditie waarin zij staan, zo meent Nijhoff. Veel meer dan van een breuk is er sprake van verdieping van kritiek die Woltjer zelf had op onderdelen van de denktraditie waarin hij stond en van een verfijning van concepten (Nijhoff 2014: 304). Nijhoff is terecht kritisch op het idee van een radicale herstart van het denken, zoals hij dat lijkt te bespeuren bij Dooyeweerd, die soms de indruk wekt alsof hij een volledig originele calvinistische wijsbegeerte heeft ontwikkeld. Dat beeld van Dooyeweerd behoeft mijns inziens ook weer nuancering, omdat hij zich op verschillende plaatsen in zijn werk wel degelijk bewust toont van het feit dat ook hij voortbouwt op zijn voorgangers (zie bijvoorbeeld Dooyeweerd 1939). Behartenswaardig zijn de slotwoorden van Nijhoffs dissertatie (2014: 313): “Naast de theologen Kuyper en Bavinck, de klokkenluider en de systematicus, en vooral als zelfstandig filosoof en voorganger van Vollenhoven en Dooyeweerd, verdient Woltjer een eigen plaats in de geschiedschrijving en toekomstige (internationale) verwerking van het neocalvinisme in het algemeen, en van de neocalvinistische wijsbegeerte in het bijzonder.” In die verwerking vormt Nijhoffs studie een belangrijke bouwsteen.

Mijns inziens kan er een interessante verbinding worden gelegd tussen Woltjer en de Noord-Amerikaanse tak van het neocalvinisme, waartoe een hedendaagse denker als Alvin Plantinga behoort. Hoewel Plantinga, voor zover mij bekend, nergens expliciet aanknoopt bij Woltjer, is er een grotere verwantschap tussen Plantinga en Woltjer dan tussen Dooyeweerd en Woltjer. Deze verwantschap kan bijvoorbeeld gevonden worden op het gebied van de metafysica en wijsgerige theologie, het wijsgerige spreken over God. Wijsgerige theologie kwam alleen in de Noord-Amerikaanse tak van het neocalvinisme tot bloei, niet in de Nederlandse. Dat heeft te maken met het verschil tussen analytische en continentale wijsbegeerte, en met verschil in de waardering van het middeleeuwse denken en van Kant.

Het werk van Woltjer biedt goede aanknopingspunten om het gesprek tussen ‘Nederland’ en ‘Noord-Amerika’, de twee min of meer parallelle universa van het neocalvinisme, op gang te brengen. Ook Bavinck kan hierin een rol spelen. Behalve een historisch eerherstel zou er dan ook een inhoudelijke actualisering plaats kunnen vinden van het denken van Woltjer. Juist door een ‘vergeten’ denker in het hedendaagse gesprek te betrekken, gaat zijn werk weer leven. Via Woltjer kan het neocalvinistische denken bovendien in verbinding blijven met wat Nijhoff de Grote Traditie noemt. Welbeschouwd is de neocalvinistische wijsbegeerte immers slechts een provincie van de brede traditie van christelijk filosoferen. Het besef van die katholiciteit kan bij Woltjer nadrukkelijker worden aangetroffen dan bij andere neocalvinistische denkers.

Mr. drs. B.D. (Bas) Hengstmengel (1979) werkt als jurist/beleidsmedewerker. Over o.a. de neocalvinistische wijsbegeerte schreef hij het boek Denken met het hart. Christelijke filosofie in de traditie van Augustinus en Calvijn (2015). E bashengstmengel@gmail.com


Literatuur

Bavinck, H. (1929). Christelijke wereldbeschouwing. Kampen: J.H. Kok.

Deddens, A. (2015). Jan Woltjer en de toekomst van de Grote Traditie. Sophie 5.2.

Van Deursen, A. (2005). Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2005. Amsterdam: Bert Bakker.

Dooyeweerd, H. (1939). Kuyper’s wetenschapsleer. Philosophia Reformata 4, 193-232.

Flipse, A. (2005). ‘Hier leert de natuur ons zelf de weg’. Een geschiedenis van Natuurkunde en Sterrenkunde aan de VU. Zoetermeer: Meinema.

Flipse, A. (2014). Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940. Hilversum: Verloren.

Hengstmengel, B. (2015). Denken met het hart. Christelijke filosofie in de traditie van Augustinus en Calvijn.Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.

Kuyper, A. (1894). Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 3 dl. Amsterdam: J.A. Wormser.

Nijhoff, R. (2014). De logosfilosofie van Jan Woltjer (1849-1917). Logos en wijsbegeerte aan de vroege Vrije Universiteit. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.

Woltjer, J. (1931). Verzamelde redevoeringen en verhandelingen. Amsterdam: N.V. Dagblad en Drukkerij De Standaard.


1 De titel van Flipse (2005) is ontleend aan een uitspraak van Woltjer.

2 De geschiedenis van de VU is meesterlijk beschreven in Van Deursen (2005).

3 Een zelfde ontwikkeling is overigens te bespeuren bij de jurist Dooyeweerd.

4 De in deze bundel verzamelde stukken zijn ook te raadplegen via de website van de Universiteitsbibliotheek van de VU: en via de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (DBNL): .

5 Woltjer interpreteert Augustinus zo dat deze de schepping van ideeën aan de schepping van de dingen vooraf laat gaat. Hierin volgt hij Augustinus niet.

6 Zie ook Augustinus’ Confessiones XIII, 38 en De civitate Dei XI, 10.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

Radix | 108 Pagina's

Ontluikende wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

Radix | 108 Pagina's