Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christendom en Kunst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christendom en Kunst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het eerste artikel werd de moeilijkheid van een praktische vereeniging van Christendom en kunst besproken. Terwijl velen theoretisch spoedig gereed zijn, brengt de praktijk van het leven blijkbaar ongedachte verwikkelngen, wanneer tenminste zoowel jnet Christelijke als met artistieke e'ischen ernst gemaakt wordt. Helaas hebben wij aan de laatstgenoemde wel eens minder streng de hand gehouden, en zijn voorbarig geweest üi ons spreken van „Christelijlïe kimst". De moeilijkheid ligt in twee levensrichtingen, de „aesthetische"" en de „ethisciie", die elkaar schijnbaar uitsluiten (art. 2). Het vorige artikel noemde reeds eenige kenraoi'keu van een aestlieüsche levensrichting.

IV.

Hèt gevoel van eenheid met de natuur brengt nu den aestlietischen mensch tot zijn „ci-edo": dat éénzelfde Êi^^Êh in alle dingl^^ dat zij allen zijn deeleh van het groot 'Geheel. Zoo ziet hij het Al verbonden in onverbreeklijken samenhang, en door hel gansoh heelal de krachten elkaar de „gouden emmers" reiken! Ik denk hier aan de beroemde woorden uit den eersten monoloog van Goethe's Faust:

„Wie alles sich zum Ganzen-webl, Eins in dem andern wirkl und lebt! Wie Himmelskrafbe auf und nieder steigen Und sioh die goldnen Eimer reichen".

Ook hij zelf, deze aesthetische menscli, laat zich gaarne in-voegen als schakel in den éénen onverbroken keten, en heeft vreugdevol gebracht het kostbare offer van zijn persoonlijkheid. Gij' moet hel hem zelf hooren zeggen:

„O Sonn', jch bin dein Strahl; o Ros' ioh bin dein Duit, Ich bin dein Tropf, o Meer, ioh bin dein Hauch, o tuft". (Rückert).

Eén al-leven is er slechts; wij moeten ons niet zelfstandig gevoelen tegenover de naituur, zegt hij, maar meeleven dat ééne grcote, rustige leven! „Er z.ijn niet levingen gescheiden, afzonderlijk", zegt Johannes 'Viator, „er is één leven, dat opgroeit in vele orden". Als de onbewuste zee wil hij zqn, een golf in den Oceaan van het Al-Eene. In die stem^ming zingt Kloos zijn uit aesthetisch oogpunt zoo heerlijk sonnet:

„O, Zee, was Ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust aan mensohlijke belustheid, - Op mensohelijke vreugd en menschelijke pijn. Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelf gerustheid, Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.

Hier zien wij, dat persoonlijkheid geen plaats meer vindt; de zelfstandigheid, liet individueele der ziel is te loor gegaan. Zooals de Ooeaan speelt met zijn golven, zóó is het menschenleven een spel der verschijning, want: er is in waarheid maar ééij Leven.

Maar reeds heeft menigeen hierin „pantheïstische" 'klanken gehoord, en ik weet, dat wij nu in verzet zullen koanen, naar ik hoop niet alleen uit dogmatische motieven, maar omdat wij beseffen, hoe oneiiidig rijker wij dan toch zijn! Maar zoolang wij ons nog 'dadelijk afwenden en schuw worden bij het hooren van dit woord „panlheisme", vrees ik, dq, t wij nog niet genoeg onzen eigen rijkdom kennéli.

Ja, wij belijden en ervaren, dat wij niet kunnen missen een God, die deze 'wereld te boven gaat. Want, zal hel 'Goddelijke iets zijn, dan kan hel niel opgaan in dit of dat, — dan moet het niét zijn het eindige. Niets anders dan afgoderij zou hel zijn, wanneer wij dit eindige en vluchtige gingen verheffen tot bovenaardsche heerlijkheid. Zoo hebben im!mers in primitieve tijden de menschen vereerd de dingen ro'ndooi, , — den stroom, die bruiste, en den vogel, die klepte in de avondlucht, ien defl wind, 'die voer door de bosscihen, en vertelde dingen onzegbaar, njxar aie oirtroerden het kinderlijk geinlaed!

Maar toen is er geweest dat siiiipele volk van de woestij'n, waaraan God Zichzelf wilde openbaren, dal Hij is de Heilige, hoog verheven en ver-af, — jniaar die - ook' nabij is, zóö dat zij Hem nu niel meer 'kunnen missen in hun leven, en naar Hem dorsten als ©en land, dor en mat, hijgt naar de verkwikking van den regen!

Daaroim, , wij die nu weten, dat God al dit eindige ver te boven gaat, wete'U wij ook, dat toch weer, zooals Calvijn ergens gezegd heeft, „op vrome wijs"**; fe'sïtatuur God genoemd kan worden, — dat 'Go'd' is „overal", zooals in het kinderversje staal, en dat Hij dus tóch weer is in' het ruischen van den wind door de wouden, en in al wat ons in Zijn natuur doet. huiveren van ontroering? '

Nu zien wij pas de armoede in het pantheïsme van een aesthetische levensrichling. Wat is God immers voor den aesthelicus? Van God we©t hij niets anders te zeggen, dan wat Hij niet» is.' Hij is het Oneindige, het Onzegbare.

„Wer darf ihn nennen? Und wer bekennen: Ich glaube ihn! Wer emipfinden Und sich unterwinden Zu sagen: Ich glaub ihn nicht? "

Gevoel is alles! Een naam is .voor Faust „klank en rook, verhullend he'mjelgloed". Voor de stemmi'ngen van het gemoed meent men bevrediging tö vinden in dei; fen aesthetischen godsdienst. Maar noem' het dan, zooals ge wilt: geluk, liefde, of God! Faust zegt: „Ich habe keinen Namen dafür!"

Ik heb nooit goed kunnen begrijpen, dat Kloos niet 'Oipeens gevoeld heeft, hoe arm hij' wel was, toen hij aanhief:

„Ik zeg ü.alle' 'Ootmoedig en devootIijk, .|f^^; Maar tuet een wil, alleen door Gods wirbréekbaaï: Daar Is een God, soho'on wij niet weten Wie 't is".

Hoe ontnuchterend dez'© derde versregel, na, de innigheid van de twee eerste!

Wij hebben nu gezien (om hel voorgaande' k'ört saam te vatten), hoe aan de aesthetische levensriohting eigen is een opvatting van de natuur als één 'Organisch geheel, die haar voert tol een pantheïstisch getinte vroomheid, met een Z'.g.'„aigiiostisch" godsbegrip (d.w.z. een godsbegrip, dat van God niets anders weet te zeggen, dan dal wij Hem 'niet kunnen kennen). We merkten reeds in 't begin o, p, dat de aesthetisqhe levensrichling hel zedelijke onderwerpt aan het natuurlijke. De tegenstelling: heilig-oaheilig treedt dus geheel O'p den achtergrond, oim plaats te rujm'en voor de tegenstelling: s cho'on-leelijk. „Schoon" kan dus zijn voor den aesthetischen miensch, wat wij in onze zedelijke beo'Ordeelihg „slecht" no©tóen, want hij' legt uitsluitend den miaatstaf der scho-O'nheid aan.

Zoo is het bijv. te voorzien, dat het meest perverse karakter voor den kunstenaar uil aesthetisch oo'gpunt uiterst belangwelckend kan zijn. Hier komt ons onwillekeurig voor den geest het beeld van een der Woest tragische kimstenaarsfiguren uil onzen tijd, Oscar 'Wilde, den beroe'mlden schrijver van „The Picture of 'Dorian Gray". Wegens Misdrijf tegen d© zeden veroordeeld tol twee jaar tuchthuisslraf, schreef hij in den laatsten tijd van zijin verblijf in de gevangenis zijn „De Profundis". Hier vertelt hij (ik citeer d© vertaling van Bout©ns, - pg. 75): „De m-enschen vonden h©t afgrijselijk van Wij, dal ik de sleohte elementen des levens ten eten vroeg en genoegen had in hun gezelschap. Maar gezien van den kant, vanwaar ik als belevend kunstenaar hen naderde, waren zij lieerlij'k suggestief '©n opwekkend... Zij waren voor iiiij de glanzendste van alle vergulde slangen, en zonder hun vergif zouden zjij' ni'st volnlaak't zijn geweest". De tragiek van d© aesthetische levensrichting voelt men wel heel diep', als mjen luistert naar deze bek©ntem'ssen:

„Ik werd de verziwendelaar van mijn eigen genie, ~ en het scho'ük miij een bijzondere vreugde een eeuwigdurende jeugd te verkwisten.. Vermosid van op de hoogten te verkéeren, daalde ik opzelteüj'k af naar de laagten op zoiak naar nieuwe zinnenprikkeling. Wat de paradoiX voor mij was in de sfeer der gedachte, werd hel perverse voor mij

in de sfeer van den hartstocht... Ik hield op toeester over mijzielf te zijm. Ik! stond niet langer aan [het roer tóijner 'ziel, en wist hieit niet. Ik liet ta|ij door genot beih'eersohen. Ik eindigde in a^grijselijKe schajnde. Nu bllj'ft er slechte één ding voior talij over, volstrekte deemoed".

En Boutens viert in zijn „Inleiding" Wilde en den kunstenaar in 't algeiinieen als oppersten individualist, die „zedelijikheidswetten" begrijpt nocih noodig heeft. j, Zijn eigen nioraal is hem genoeg".

Dat zegt BoiUtens zoo rustig, maar het is alsof ieïftand de jhaven uit gaat zeilen zonder koimpas, en nu ronddobbert op de eindelooze zee, hulpeloos! Hij is zijn k'omipas kwijlt, ja heerlijk! Heeft hij het 'niet zelf thuis gelaten? , En ziet hij nu niet veel tóéèr van de zee en den hemel, nu hij niet naar liet kblmlpas behoeft te zien ?

Kierkegaai'd zegt engens, dat d© aesihetiscJie mensch van ooigenblik tot oogenblik leeft. Kon hij zich in 't oogenblik haildhaven, hij zou, een god gelijk' zijn. Maaj het gevaar ligt tusschen twee oogenbliïken; altijd weer taoet hij door zijn eigen leegte heen, en daar otver heen Jhelpt hem, niemand; Deze mensch kent' niet de rust der „herhaling", zijn levensthertólometer wijst imlmei opi koorts! Hij' vÈedt God, het middelpunt, den Oneindige, en jaagt zich tóoe ia het ©indelooae.

De [haven is uit het gezicht verdwenen, de richting is verloren, — nu gaat het alle riöhtingen uit! Nu igaat het nergens heen, opidat het overal heen gaat! Nu is niets zijn thuis, omdat hij overal thuis is. Ibsen's Peer Gynt zucht dan ook, dat • „de eigenaar steeds van huis'' geweest is. Als "het einde van zijn leven genaderd is, koWt deze Peer Gynt terug van zijn eindelooze omzwervingen in het land zijner jeugd, en hij scihxeit het uit in zijn 'wanhoop: „Zoo onzegbaar arm kan een imienscihenziel terugvallen in grauwe neev'len van 't Niet. O heerlijke aarde, wees niet verstoord, dat ik trap op nw igras zonder nut te doen; o heerlijk© zon, die uw stralen zondt in een leege hut, waar geen mensqh ze begroette... Er zat niem'and binnen om te warnien, te; ' koestren. 'De eigenaar, zei men, was altijd van huis. Heerlijke zon en heerlijke aarde, waarom] deedt giji jmlijn moeder ontstaan in uw lioht? Geest is mlaar schaarsch, de natuur is verkwistend; het is ihard zlijn geboorte te boeten mat het leven. In een sneeuwval wil ik mSjn rustbed vinden; daar !kan m!en dan schrijven: „hier ligt niemand .be'gtavem".

Niemland zijn is de leveiisbestemiming van den aesthetischen mensch, , het onpersoonlijke in het eindelooze, het stuurlooze in de ijle leegte.

Ik hoop, dat bij nietaand nu de gedachte op-'Üomit, dat ik met te scihrille kleuren gewerkt heb. _ Het is mlijn overtuiging, dat hier uitkomen mo'et, wie de aesthetische levensricihting ten einde toe zou volgen. Gelulrkig worden velen bewaard voor deze consequentie, dank z'ij ©en gelukkige echtimenschelijkie inconsequentie, of laat ik liever zeggen: dank zij Gods liefde onnaspeurlijk, maar des te aanbiddelijkier, die zielfs nog vasthoudt, wie Hem, , het m!iddelpunt van alle leven, den Oneindige, verliet om in 'teindelooze zijn levensbevredigiug te moeken!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 augustus 1921

De Reformatie | 4 Pagina's

Christendom en Kunst.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 augustus 1921

De Reformatie | 4 Pagina's