Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hooggeachte Dr De Moor!

Laat ik mogen aanvangen met U hartelijk te danken, dat we Uw referaat in „De Reformatie" nog eens rustig konden nalezen en nader overwegen. Gij wilt mij nu zekei-wel toestaan, nüjn bezwaren, die ik op de conferentie in een paar opmerkingen ietwat schuchter en in den vra, genden vorm ontwikkelde, wat breeder uitgewerkt, U ter nadere overweging aan te bieden. Want ik l)en dankbaar, ik mag wel zeggen: zeer dankbaar voor Uw glashelder betoog, maar — toch niet voldaan! Ik zal (jan trachten, bij wijze van een viertal opmerkingen, mijn bezwaren te ontwikkelen.

Mijn eerste opmerldng geldt den langen tijd in onze kerken heerschende en de daarnaast uit V o e t i u s ontwikkelde opvatting der verkiezing. Met de eerste bedoel ik die opvatting, welke in do vei-eeirigde kerken na 1892 wel zoo ongeveer de heeischende was en nog wel is, en volgens hare voorstanders in art. 22 K.O. kerkelijk is vastgelegd. Ze komt, kort saamgevat, hierop neer, dat het recht der verkiezing berust bij den kerkeraad, terwijl aan de leden der gemeente slechts adviseerenden invloed toekomt, maar dan met deze aanvulling er bij, dat de vrouwen tot nu toe van dien invloed bijna geheel waren uitgesloten: zij mochten in den regel geen narnen opgeven voor het grostal en ook niet mede stemmen uit de dubbele getallen, maar alleen met de mannen aan de approbatie, di. aan de stilzwijgende goed-of gemotiveerde afkeuring deelnemen. Immers in aii. 22 K.O. staat uitdrukkelijk: „De ouderlingen zullen door bet oordeel des kerkeraads en der diakenen verkozen worden", wat dan, zooaJs het in art. 4 K.O. staat, zeggen wil: „dat de verkiezing zal geschieden door den kerkeraad en de diakenen", terwijl bij deze opvatting aan den drievoudigen invloed der gemeente, n.l. de aandacht vestigen op personen wor de groslijst, het stemmen uit het dubbel getal (al staat daar ook~uitdrukkelijk, dat het halve deel door do gemeente verkozen wordt) en de approbatie of goedkeuring der gekozenen, slechts een adviseerend karakter wordt toegekend.

Ondertusschen was al meermalen, bijv. door Dr A, Kuyper Sr in „De Heraut" en door Dr H. H. Kuyper in zijn brochure: De verkiezing voor het ambt" op het primordiaal verkiezingsrecht der gemeente den nadruk gelegd, en duidelijk uitgesproken, dat het recht dor gemeente bij de verkiezingen in de K.O. niet genoeg tot uitdrukking kwam; zie „De verkiezing voor het ambt", blz. 55. Toen echter in de latere jaren ook de vraag van het kerkelyk stemrecht der vrouw zich al meer begon op te dringen en sommigen aan de consequentie niet konden ontkomen, dat de vrouw evengoed als de maji aan de stemming mag deelnemen, wijl dit toch eigenlijk niet meer is dan het openbaren van een wensch en een advies, kwam deze meer „democratische" richting in een nieuw stadium, doordat Dr H. H. Kuypci-uit Voetius twee dingen aantoonde, n.l., dat naar diens oordeel het stemmen van ambtsdragers door de gemeente een daad van algemeene regeermaclit is; en voorts, dat de vrouwen volgens 1 Tim. 2:12 van de uitoefening dier algemeene regeer, macht zijn uitgesloten. Deze gedachte scheen wel nieuw te zijir, omdat ze èn blijkbaar reeds in de 17e eeuw èn de 19e eeuw in de kerken vóór en na de vereeniging van 189L' zoo goed als niet tot ontwikkeling kwam, maar in het' wezen der zaak is ze al drie eeuwen oud en uil de 16e eeuw van Voetius afkomstig.

Zoo plaatste het naastbijliggende vraagstuk van het terkelijk vrouw-en-stemrecht ons opeens voor een dieperlervigliggend vraagstuk, n.l. of stemmen een daad van rtgecring is ja dan neen; en die beide op-elkaar-inwerkende-vragen hebben ons kerkelijk inzicht wel een tijdlang beneveld, maar zoo langzamerhand trekken de nevelen op en worden de beide opvattingen meer en meei' duidelijk. De voorstanders van de eerste opvatting, (lie door U, gesteund door Ds J. D. van der Munnik, in üw referaat op zoo bezielende wijze is verdedigd, redeneeren aldus: de kerkeraad verkiest en de stemming der geiueenteleden om tot aanwijzing van ambts-Ai'agers te komen, is geen daad van regeermacht, doch draagt slechts een adviseerend karakter. Intiisschen merk ik hier even op, dat volgens Uw opvatting niet in de stemnhng, maar wel in de approbatie een zeker regeerelement besloten ligt. Letterlijk zegt U: „Het is betrekkelijk vO'Or het beginsel onversqhillig ol zij. (de gemeente) reeds eerder mede-'^erkte door groslijst en stemming, maar *at nimmer mag ontbreken is het fundament v a n alle verkiezing naar Schriftuuriijke Gereformeerde beginselen, n.l. de '•PProbatie. Dat is een daad van.regeer-"lacht bij uitnemendheid, welke de genieën te in ruimer en zin verricht en waardoor voorkomen wordt, dat een clerus 20U gaan heerschen over het erfdeel des Heer en." (Spariëering van .mij. J.) Indien dat nu waar % n.l., dat niet de' stemming, maar wel de approbatie (goedkeuring der gekozenen) een daad van regeermacht IS, en nog wel bij uitnemendheid! dan zou ik zoo zeg­ gen: wat belang heeft dan toch de vraiaig, of steaumen een regeerdaad is, ja' dan neen! want d? .e regeermacht ligt dan in elk geval in de approbatie! En wanneer ik het dan even — heel even maar ^ in verband mag brengen met de vrouw, (want achter Uw referaat ligt immers het vraagstuk van het vrouwen-stemrecht in de kerk verborgen en zoo hier en daar komt het tusschen de regels doorgluren) dan zou ik zeggen: zelfs al ware stemnren een daad van regeermacht, dan zou de vixiuw er nog evengoed aan mogen deelnemen als aan de approbatie, d.w.z. dan is de slagboom, die den toegang voor de vrouw naar de stembus verspert al lang opgeheven! Hoe gaarne zou ik hier verder op willen doorgaan, maar ik zie Uw vinger dreigend opgestoken en hoor U tegenwerpen: dat heb ik er buitengelaten, daarover moogt gij niet handelen, dat is verboden terrein! Vergeef mij daarom dat uitstapje, want we waren te dicht in de buurt bij het vrouwen-stemrecht dan dat ik er over zwijgen kon!

Opmerkelijk is echter wel, dat de voorstanders van de meer aristocratische opvatting, n.l. dat het verkiezingsrecht volledig bij den kerkeraad berust, juist door deze stelling opeens tot de meest democratische stelling komen: at de vrouwen zonder bezwaar-tot de kerkelijke stemming kunnen toegelaten worden, wijl stemmen toch slechts een adviseerend karakter draagt. En opmerkelijk is omgekeerd evenzeer, dat de voorstanders van de meer demooratische opvatting, die aan de gemeente niet slechts meer invloed, maar ook deel aan de regeermacht wil geven, juist daarom met Voetius zegt: temmen is een daad van algemeen© regeennacht en daarvan zijn de vrouwen volgens 1 Tim. 2:12 uitgesloten. Het komt mij voor, dat U met deze tweede opvatting niet genoeg hebt gerekend!

Mijn tweede opmerking betreft de gegevens der Schrift. Immers U leest in de door Ü aangevoerde teksten, , dat de benoeming tot het ambt geschiedde door de ambtsdragers en dat de stermuing der gemeenteleden slechts een adviseerend karakter droeg. Het komt mij voor, dat er nog een ander element in ligt, dat door U wel niet voorbijgezien, maar toch verkeerd gekarakteriseerd is, n.l. dat er, zooals Voetius zegt, wel ter dege een element van algemeene regeerm. a c h t (potestas regiminis communis) in opgeslotsn ligt. Toen ik die uitdrukldng bij, Voetius las (zie Pol. EccL dl. 1:33; en dl. 111:209) kwam de vraag bij mij op: aaruit leidt Voetius die regeermacht der gemeenteleden toch af? En hoewel hij het niet uitdrukkelijk zegt, ligt, ' dunkt 'mij; het antwoord voor de hand, n.l. uit het ambt der geloovigen. Immers de geloovigen zijn niet alleen profeten en priesters, maar ook koningen; on als koningen komt hun een zekere h e e r s c h a p p ij, een zekere regeermaclit toe. „Indien wij verdragen", schrijft Paulus aan limotheüs (2 Tim. 1:12), „wij zullen ook met Hem heerschen." Zie ook Zond. 12 vi-. 32 Heïd. Gat. Uit dat konings c h a p moet nu, naar-het mij voorkomt, die „algemeen© regeermacht", waarvan Voetius spreekt, afgeleid worden. En in die algemeene regeermacht ligt nu het recht der gemeenteleden opgesloten om, onder leiding van de b ij zondere regeermacht des kerkeraads, bij de verkiezing der ai-nbtsdragers. mede te werken èn bij het aandacht vestigen op personen voor de groslijst, èn bij het steiumen uit de dubbele getallen èn bij de approbatie of goedkeuring der gekozenen. Welnu, dat element der algemeene regeermacht komt ook in de verschillende teksten, die op de-verkiezingen betrekking hebben, en mede door U genoemd zijn, duidelijk aan het licht.

Vooreerst bij d e keuze van M a 11 h i a s t o t apostel. Hand. 1:23, vv. Wij vinden daar heide elementen, n.l. de bijzondere (extra-ordinaire) regeermacht der apostelen, want zij' stellen de vereisohten vast, vs. 21—22'; maar-lOok de algemeene regeermacht der gemeenteleden, want de „mannen broeders" vs. 16, maken het dubbeltal op TS. 23: en zij, stelden er twee" enz.; zij baden voorts VS. 24; en „zij wierpen hunne loten" vs. 26. Er is hier dunkt mij' onmiskenbaar reeds een algemeen regeerelement van het ambt der geloovigen op te merken, dat natuurlijk onder de leiding van de extra-ordinaire regeermacht der apostelen staat.

Die beide elementen vinden wij ook bij de verkiezing van zeven diakenen, Hand. 6:1—6. De leiding gaat weer van de apostelen uit, want zij stellen de vereisohten vast, vs. 3; maar de leden der gemeente rerkiezen dan het zevental: en zij, verkore n: tefanus" enz.; terwijl daar voor verkiezen het gewone Giieksche woord „eklejgein", Latijn „eligere" staat, waarvan electie (verkiezing) afkomt. In deze verkiezing der zeven diakenen komt het algemeene regeerelement der gemeenteleden duidelijk aan het licht. Natuurlijk staat die keuze onder leiding van de extraordinaire regeermacht der apostelen en worden zij door hen in het ambt bevestigd.

Eindelijk wijzen wij nog op 2 Cor. 8:19, waar van Titus staat: En dat niet alleen, maar hij is ook van de gemeenten verkoren om met ons te reizen met deze gave" enz. Hoe na ook het woord „verkoren" (cheiroitonètheis) te verklaren zij, óf als een keuze door hand' opsteking, óf in het algemeen als een aanwijzing door keuze, er staat toch uitdrukkelijk, dat hij door de gemeente werd vérkoren tot deze belangrijke opdracht. Ook hier hebben wij weer datzelfde algemeene regeerele'm.ent der gemeenteleden.

Daarom komt mij dan ook Uw stelling, dat het recht der verkieziug bij; „de georganiseerde gemeente, dus den kerkeraad" berust, veel te eng voor. Zeker, de verkiezing be-rust bij „de georganiseerde gem_eente", maar deze is niet slechts de kerkeraad; neen, de georganiseerd© gemeente is de gemeente, zooals ze bestaat en werkt 263 niet slechts door éér^ orgaan, n.l. den kerkeraad, maar door haar beide organen, n.l. van het algemeene ambt der geloovigen en van het bijzondere ambt van den kerkeraad, en die beide organen in onderlinge verhouding, zoodat de regeermacht der geloovigen aan de leiding der bijzondere regeermacht van den kerkeraad onderworpen is.

Mijn derde opmerking raakt de bepalin, gen der K.O. U hebt iDetoogd, 'dat eigenlijk van den beginne aan in de Gereformeerde Kerken gold wat later in art. 22 K.O. aldus geredigeerd is: De ouderlingen zullen door het oordeel des kerkeraads en der diakenen verkozen worden", enz. D'aa.rtegen merkt© ik op de conferentie reeds op, dat er in art. 22 ook nog een ander element lag, n.l. dat in het geval de kerkeraad de gemeenteleden uit een dubbel getal laat stemmen, deze stemming een beslissend karakter draagt, want er staat: of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen", enz. lic voerde nog aan, dat dit reeds te Dordrecht 1578, art. 12, in de K.O. kwam, en wel in Middelburg 1581, art. 15, veranderd was, doordat vercoren (waarvoor reeds in de "Weselsche artt. 11:4 (ruedia pars electa, d.i. het halve deel gekozen zijnde) het woord electio (verkieziug) gebruikt werd), door geapprobeerd vervangen werd, 'maai-dat het woord verkoren door de volgende synode 's-Gravenhage 1586, reeds weer was opgenomen, en tot nu toe was gebleven. En ik vroeg U of U daarop (ik bedoelde, dat er van verkiezing van het halve deel door de gemeente gesproken wordt) wel voldoende had gelet. Uit Uw antwoord bleek niij, dat een debat niet de beste gelegenheid is om elkaar te begrijpen, want U ging niet in op de beteekenis van het woord „verkoren", maar op de vergissing in 1681 en merkte alleen op, wat op zichzelf volko'men juist is, dat dit woord geapprobeerd in 1581 blijkbaar een fout , moet geweest zijn. Het punt waarop het echter aankomt bleef daardoor rasten. Want de stemming (zooals wij gewoonlijk zeggen) is een electie, een verkiezing, en draagt dus een beslissend karakter. Er staat hetzelfde woord, dat in art. 31 onzer Belijdenis staat, n.l. dat de ambtsdragers tot hunne ambten verkoren worden „door wettige verkiezing der kerk" (legitima ecclesiae electione), waarvan U opmerkt: eze electio (verkiezing) niet als suffragium (stemming) bedoeld, doch als tegenstelling met het zich indringen in het ambt zonder wettige beroeping. Verkiezing (electio), wilt Ü daar zeggen, beteekent dus: ettige beroeping.

Welnu, beteekent het dat ook niet aan het slot van art. 22? Wanneer de kerkeraad de stemgerechtigde leden oproept om met hem uit het dubbelgetal het halve deel te kiezen, is deze stem een beslissende (decisieve) stem en moeten de gekozenen door den kerkeraad bevestigd worden, tenzij er bij de approbatie alsnog wettige bezwaren worden ingebracht; maar dat is ook mogelijk in het andere geval, dat ai-t. 22 no-g openlaat, n.l. dat de kerkeraad zelf zonder de gemeente te laten stemmen het aantal ambtsdragers kiest, want die moeten daarna dan ook nog door de gemeente geapprobeerd worden, wat altijd de mogelijkheid van wettige bezwaren veronderstelt. Na merkt U wel op, dat art. 22 aan den kerkeraad het recht geeft de ambtsdragers te kiezen, Z'oodat hij niet aair de gemeente gebonden is, maar hierop is mijn antwoord: aoo staat het - wel in art. 22, d.i. in ons geldend kerkrecht (jus constitutum), de ^Taag is echter of dat wel is naar de beginselen der Schrift, en naar hetkerkrechtzooalshetwezen moet (jus constituendum). Op de reda, ctie van art. 22 is meer dan eens, hot laatst nog door Ds Van den Brink gegronde aanmerking gemaakt. Het komt mij voor, dat dit beroep niet afdoende is. Indien uit het algemeen© koningschap van het ambt der geloovigen voortvloeit, dat het stemmen 'uit de dubbele getallen een zeker regeerelement insluit, dan moeten de artt. 4, 5, 22 en 24 der K.O. in dien geest ge-wijzigd worden.

Mijn vierde opmerking betreft Uw beid© bedenkiiigen tegen Voetius, n.l. Ie. dat hij, „e e n i g s - zins in tegenspraak" met zichzelf, vaii de vrouw verklaart, „dat zij niet bij de uitoefening van de regeering en de kerkelijke tucht met de mannen mag stemmen"; en 2e. dat „waar Voetius lang en breed handelt over vragen als: of een vrouw een mensch is een afwijking der natuur is en daarom eigenlijk een monster iiioet heeten" enz., het hem gemakkelijk viel aan de - vrouwen het stemrecht in de gemeente te ontzeggen. Reeds op de conferentie vroeg ik, of U zich met deze opmerkingen niet al te gemakkelijk van Voetius afmaakt.

Wat het eerste punt betreft, als Voetius eenerzijds verklaart, dat „de stemmenden of verkiezenden of roependen volgens art. 4 K.O. zijn de dienaren, ouderlingen en diakenen". Pol. Eccl. dl. 111:555, en op een andere plaats, dat de regeermacht in een algemeene regeermacht, die aan de gemeenteleden en een b ij z o n d e r e regeermacht, die aan de ambtsdragers, toekomt, onderscheiden moet worden, en dan nader verklaart, dat het stemmen der gemeenteleden tol die algemeene regeermacht behoort, en dat de vrouwen bij de uitoefening van die algemeene regeermacht met de mannen niet mogen stemmen, Pol. Eccl. dl. 1:33 en III:209, dan is dat dunkt mij' geen tegenspraak, maar alleen een bewijs, dat Voetius de bepaling van ar-t. 4 K.O. in dien zin opvat, dat, zooals hij dl. III:544 zegt „aan den kerkeraad d© regelende en voorafgaande alsook de voldingende en beslissende macht, dus het eindoordeel toekomt". Het art. zou te lang worden om er breeder over uit te wijden, maar tegenspraak is .daar dunkt mij niet in. Trouwens als Voetius op twee plaatsen opzettelijk de "vraag van de rechten der

vrouw inzake de kerk ter sprake brengt, dan is dat niet als een slip of the pen (als een onbedacht aian de pen ontgleden uitdrukking) te achten en is vergissing of tegenspraak dunkt mij uitgesloten.

En wat het tweede punt betreft, uit Uw opmerkingen over de verschillende vragen inzake de vrouw, bijv. of de vrouw wel een mensch is, enz., zou men den indruk kunnen krijgen, dat het ontzeggen van het stemrecht aan haar door Voetius uit die geringschatting zou te verklaren zijn. Maar dat blijkt uit zijn antwoordan op die vragen wel anders. Hij neemt het met groote waardeering voor de vrouw juist op. Een paar voorbeelden ten bewijze. Op de vraag of de vrouw wel een mensch is, antwoordt hij: Vier en zestig jaren geleden ongeveer verscheen er een anoniem boekje, waarin men met bijvoeging v£ui zekere Schriftuurplaatsen trachtte te bewijzen, dat de vrouwen geen menschen zijn, maar dit zijn absurde en domme twistvragen", enz. Op de vraag, of de vrouw een afwijking der natuur en een monster is, antwoordt hij: eze onnatuurlijke meening verwerpo men op grond van de Schrift en de rede beide. Op de vraag of de vrouwen religieuzer zijn dan de mannen, antwoordt hij bevestigend en staaft zijn oordeel met verschillende bewijzen. En, om niet meer te noemen, op de vraag of de vrouwen evenals de mannen tot de publieke, private en privaat-publieke heilige oefeningen zijn toe te laten, antwoordt hij: ja, omdat aJ deze dingen van haar, en zij van Christus zijn; en omdat de gemeenschap met Christus, het Hoofd en met de leden onder elkander aan haar niet minder toekomt dan aan de mannen." Maar dan laat hij' bij wijze van uitzondering volgen: Slechts wordt dit uitgezonderd, dat zij niet mogen leeren in de kerk, 1 Tim. 2:12, 1 Oor. 14:34, d.i. niet in het publieke leerambt mogen optreden of in de uitoefening van regeering en kerkelijke tucht met de mannen niet mogen stemmen." Hieruit blijkt duidelijk, dat bij Voetius het onthouden van het stemrecht aan de vrouw niet uit geringschatting van de vrouw vooi-tvloeit, maar op de Schrift gebaseerd is.

Ziehier, geachte collega, enkele bezwaren, die ik U ter nadere overweging aanbied. Het zal mij zeer aangenaam zijn, daarop Uw bescheid te mogen vernemen. Aan de redactie mijn ATiendelijken dank voor de plaatsing van mijn artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1923

De Reformatie | 8 Pagina's