Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In de scbool der wijsbegeerte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de scbool der wijsbegeerte.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXI.

De wereldbeschouwing van Kant.

Voor den wijsgeer is niets onbelangrijk. Hij mag geen voorkeur hebben voor - een bepaald terrein van het geestesleven, gelijk een kunstenaar, die, met zijn speciale gave rekenend, 'de andere kunstgebieden, welke buiten zijn bereik liggen, negeert. Hij mag niet in speciaalstudie opgaan, gelijk een vakgeleerde, die zich zyn heele leven a, lleen met schimmelplaoiten of kevers bemoeit.

Stokpaardjes zijn, vooral in de filosofie, gevaarlijker dan Trakener heng'sten.

Die taak van den vrijsgeer is waarheid te zoeken overal waar ze te vinden is, zoover hij ze noodig heeft voor een zuivere en allesomvattende wereldbeschouwing.

Wijsbegeerte is naar haar aaM universeel; een goed wijsgeer is ©en goed katholiek.

Natuurlijk teek ent zich zoowel de beperktheid als de bijzondere begaafdheid van den .nienschelijken geest af in ieder stelsel. Soerates was de man van de levenskunst, Plato van de ideeënleer, Aristoteles van de natuurwetenschap, Spinoza van de ethiek.

Ook Kant heeft zijn terrein, waar hij specialist is: de ken theorie.

Maar de begeerte naar wijsheid liet hem' geen rust vóór hij met het gecontroleerde instrument van zijn rede de wereld zelf had doorzocht en de gevonden kennis tot een monumentale eenheid had opgebouwd.

Ook in de constructie van dit wereldbeeld is hij 'één van de grootsten onder de grooten, en tccnt hij zich een imiverseel genie. Hetzij hij de stralen van zijn zonnig verstand richt op de zeer particuliere geheimen van het kenvermogen, hetzij lij ze richt op de problemen van godsdienst, moraal, opvoeding, schoonheidsleer, natuurk^unde, of politiek, — altijd zijn de beschouwingen diepe inzichten, en noodzaakt hij tot principiëele gedachten.

Op natuurkundig gebied is hij de schepper van een nieuwe kosmogonie (leer over het ontstaan van de wereld), hierin bestaande, dat ons zonnestelsel met zijn wentelende pJianeten de vrucht zou zijn van de ontwikkelingsbeweging van een ..göederlijke nevelraassa. 'Weliswaar is deze theorie later op wetenschappelijke gronden onhoudbaar geble'fcen (gelijk zij (dit apriori voor ons reeds is op Schriftuurlijke gronden), m'aar toch geeft deze kosmogonie een merkwaardig staaltje van de verbeeldinigskracht, die de schijnbaar „droge" hermiet aan zijn scherpzinnigheid paart, en blijft de ontwikkelingsgedachte, die aan zijn proeve van oplossing van het wereldraadsel ten grondslag ligt, n0|g steeds een dru'k oefenen op de richting van ons denken.

Men meene trouwens niet, dat Kant het wereldprobleem heeft willen oplossen op de manier van een „vraskunde-som", gelijk Spinoza.gewaand heeft dit te kunnen. Kant ziet de wereld ook niet, op de manier der materialisten, als een m'echaniek', waarin slechts oorzaken en geen doelstrevingen werken. Als theoloog' is deze filosoof in zijn na, tuurbeschouwing beslist teleoloog '(telos =' doel). Het leven kan niet verklaard worden uit blinde natuurwetten, mjaar is een geheim, waarover eerst dan licht op'giaat, wanneer wij in het doel gelooven. Voor het p-ure verstand is er een antithese tusschen de mechanische inrichting van de wereld, gelijk wij die waarnemen, 'en de doelmatigheid van de wereld, gelijk wij die door onze beschouwende oordeelskracht mloeten vaststellen, maar in de goddelijke aanschouwing vallen zij samen.

Het gezicht over het geheel van Kant's wijsbegeerte krijgen we het eenvoudigst door ons aan te sluiten aan. de driedeeling (tevens drieëenheid) der menschelijke vermogens. In elk dezer drie onderscheidt Kant weer een hoogere en lagere' functie.

Het eerste is het kenvermogen, onderscheiden in verstand en zinlijkle aanschouwing', en te­ zamen vormend de zuivere, of denkende, rede.

Door dit vermogen krijgen wij deel aan het rijk der waarheid (in engeren zin).

Het tweede zielsvermogen is de w i 1, onderscheiden in den edelijken wil en het zinnelijk begeeren, tezamen besloten i in de praiktische rede.

Dit vermogen brengt ons in het rijk' der zedelijkheid.

Het derde vermogen is het gevoel, onderscheiden in esthetische oordeelskracht en het zinnelijk gevoel van lust en onlust.

Door dit vermogen worden wij ingeleid in het rijk der schoonheid.

Aan elk van deze drie heeft Kant één van zijn „onsterfelijke" hoofdwerken gewijd: De „Kritik der reinen Vernunft" (1781); de „Krififc' der praktischen Vernunft" (1788); de „Kritik der Urteilskraft" (1790).

Jaar f Diaar deze werkeii 'Veïëöhenen toen de filosoof den 57-jarigen leeftijd reeds gepasseerd was, kan men ze beschouwen als den Volrijpen oogst; van zijn leven.

Met de 'kritiek van het kenvermogen opent Kant het praeludium op zijn wereldbeschouwing.

Wij gaven reeds een korte karakteristiek.

Den eigenlijken grondslag van zijn wereldbeschouwing legde Kant, gelijk wij 'gezien hebben, in de postulaten van, de praktische rede. Uit de waarheden, die voor het pure verstand onbereikbaar zijn, maar 'die in den weg van het onderzoek van den zedelijken wil werden ontdekt, bloeien op de 'moraal, de godsdienst, en alle wereldomvattende, en wereldbeheerschende, wijsheid.

Daar wij bij Kant's zedeleer en godsdienstfilosofie reeds hebben stilgestaan, blijft nog over de taa.k op zijn wijsbegeerte van het recht de aan­ dacht te vestigen. ' .

Ook in het leven der volken ziet Kant (gelijk in de natuur) een lijn van ontwikkeling. De oorspronkelijke noodstaat (waar het eigenbelang de menschen in evenvdcht houdt) groeit op tot een staat waar de (practische) rede heerscht (Vernunftstaat). Het recht van de samenleving moet doo^r de practische rede afgeleid worden uit de zedelijke bestemming van den mensch. De regeerkracht en regeerk'unst bestaat dus daarin, dat de vrijheid van den enkeling zoodanig wordt begrensd (en tegelijk geëerbiedigd), dat deze vrijheid tezamen met de vrijheid van alle anderen een harmonie vormt. Een opvoedkundige, taak heeft de staat niet. Hij heeft geen anderen plicht dan de handhaving van het recht (Ziehier het ideaal van het liberalisme!). De boosheid te bestrijden en de zedelijkheid te bevorderen is de taak van de cultuur.

In de verwachting van de toekbm'st der volken is Kant niet pessimistisch. Hij gelooft in den vooruitgang. Heeds het klagen over achteruitgang is een bewijsteeken van verbetering, want alleen de liefde tot het ideaal maakt den mensch ontevreden met de werkelijkheid, en het afkeuren van den oorlog is een element van vooruitgang naar den eeuwigen vrede.

Kant heeft een afzonderlijk, gieestig en geestrijk' geschrift gewijd aan dit thema', onder den titel: „Zum ewigen Frieden" i).

Hier kan men den denker echt , als idealist leeren . kennen.

Maar wijsgeerig, verstandig!

De wereldvrede is voor hem' niet, gelijk' voor boomen, noch ook een chiliastische waarheid, die men enkel heeft te verwachten, — het vraagstuk van den wereldvrede is voor hem' .een hoofdprobleem, met welks oplossing de menschheid staat of valt. - Zonder wereldvrede geen vrijheid, geen gerechtigheid, op aarde. „En wat is het doel van fiet taxenschelij'k geslacht, wanneer dit het doel niet is? "

Geheel in aansluiting aan zijn moraalfilosofie stelt Kant de volgende artikelen op tot een projekt van den wereldvrede.

Ten eerste: „De burgerlijke inrichting v, an eiken staat moet republifceinsch zijn. De onderdanen moeten wezenlijk staatsburgers zijn en de koning moet zijn de eerste dienaar van den staat.

Ten tweede: „Het volkerenrecht moet gegrond zijn op een bondgenootschap (foederalism'e) van vrije staten". Bij de natuurvolken heerscht, in de onderlinge verhouding, de haat en het geweld. De aangeboren boosheid k'an echter overwonnen worden door de mioraal. We zijn reeds op weg, want de beschaafde volkeren, wanneer zij oorlog voeren, doen dit in den naam van het recht, , en dit zoeken Vian den s chij n des rechts bewijst reeds moreelen zin. De moderne oorlogen zijn een handhaving en verdediging van vermeende rechten. Wat het proces bij de rechtbank voor den burger is, is 'de oorlog voor. de natiën. W^^elnu, dan is de m'ogelijkheid denkbaar, dat tenslotte door een groote federatie van staten een volkerenrechtbank gevormd wordt, een statencongres, waar het proces der volkeren beslist wordt.

Kant heeft in dit opzicht een „profetischen geest" getoond, 'De lijn der internationale verhouding beweegt zich in deze richting. W^e hebben reeds het beginsel (een eerste zwakke poging) van een volkerenbond en van een opperste gerechtshof.

Het derde artikel luidt: „Het wereldburgerrecht moet vastgelegd zijn door de voorwaarden der algemeene gastvrijheid". De burgers van den staat moeten tevens wereldburgers zijn en de staten moeten aan eikaars burgers de gastvrijheid verleenen, niet bij 'wijze van filantropie, m'aar als uitvloeisel van het volkerenrecht. De volken hebben een gemeenschappelijk recht op de aarde, aangezien alle menschenrassen-eenzelfden oorsprong hebben.

De garantie voor den eeuwigen vrede zoekt, en ziet. Kant in het evenwicbt der natuurinstincten, die neiging vertoonen met elkaar te botsen, 'met het rijpend zedelijk, redelijk, inzicht van den mensch, waardoor hij iiaar den vrede jaagt om' zijnszelfs wil.

Met een leukheid, die men van zulk een zvvaar en stroef denker niet zou hebben verwacht, voegt Kant (op de üxanier der diplomaten) nog een „geheim artikel" aan zijn wijsgeerig traktaat toe. Zonder de booze werkelijkheid te noemen, dat de miannen van de sabel, in plaats van de mannen van het verstand, in den regel over oorlog en vrede beslissen, stelt hij in het geheim' 'artikel den eisch: „De leerregels (maximes) der filosofen aangaande de voorwaarden tot de m'ogelijkheid van den eeuwigen vrede mtoeten door de ten oorlog toegeruste staten in beraad genom'en worden".

Let wel —• Kant zegt niet (gelijk Plato), dat de filosofen moeten regeer en, hij vraagt alleen, dat men naar den raad der wijzen zal luisteren. Met een fijne ironie (uit een diepen ondergi'ond' van beheersohten toorn) verzoekt hij, dat de andere wetenschappen, met name de juridische, de filosofie niet al te zeer als dienstm.'aagd (Asschepoester? ) behandelen, miaar, wanneer ze het doen, dat ze dan deze dienstmiaagd vergunnen hare genadige meesteressen niet alleen den sleep na, maar ook' de fakkel vooruit te dragen!'

Ja, het is waar, wanneer zal de wereld zoo verstandig worden, het bewind toe te Vertrouwen aan de verstandigsten.


1) In „Stemmea des Tjjds", Juli 1915. publiceerde ik over dit boekje een artikel, sommigen, ©en liefbebberijprobleem' cm' over te

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

In de scbool der wijsbegeerte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's