Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KUYPER-BIBLIOGRAFIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KUYPER-BIBLIOGRAFIE.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

door J. C. RULLMANN.

LXXXIX.

Toen Van Oosterzee intusschen overleed, oordeelde Dr Kuyper, dat het onkiesch zou zijn deze critiek op zijn jongste geschrift, die geheel berekend was op het ontvangen van wederbescheid, nog langer voort te zetten. Het hoogheilig belang dat daarbij op het spel stond, bleef daarom niettemin aan de orde, maar kon nu voegzamerop andere wijze en buiten verband met Van Oosterzee's naam, wOrden voortgezet. In hetzelfde Heraut nummer (245) begon Dr Kuyper nu een a, rtikelenreeks onder het opschrift: „Niet de Heilige Schrift, maar de Christus!" waarin hij met name het geschrift van de heeren Gunning en de la Saussaye over HetEthischBeginsel bestreed.

M.iddelerwijl verscheen het referaat van den Lic. Daubauton: De Theopneustié der Heilige Schrift. Het bevatte e.en heldere, met gloed geschreven uiteenzetting van de opinie der ethische school, dat het spreken van de onfeilbaarheid der Heilige Schrift een pure illusie was geweest. Daar tegen schreef zijn vriend Dr E. Barger in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1882, II, blz. 416 w.: Hebben wij geen onfeilbaren Bijbel? wat Die 'Heraut (nr 251) een „cri de conscience" noemde.

Daubauton antwoordde Barger met een brief over De Algenoegzaamheid der Heilige Schrift, waarin deze den belijder van de onfeilbaarheidsleer van apriorisme beschuldigde. Daaropi schreef De Heraut (nr 257):

De Zwolsche bestrijder van de onfeilbaarheid der Heilige Schriftuur, wiens studiön zeer zeker niets nieuws geven, daar de door hem bepleite gedachte reeds zoo volkomen door anderen was uitgeput, dat er niets nieuwis van kon gezegd, maar die con amore en misschien te prettig populair de uitstekende verdienste heeft, van er geen doekjies om te winden, en ons jtiist _desw©ge als enfant terrible der irenischen zeer lief is, wete dus wel wat hij aan ons en alle belijders der onfeilbaarheid heeft.

Als hfj zegt: ., Ha! zie daar uw a priori!" dan loiQpen wo daarbij' niet weg noch druipen af, maar danken hem, dat hij! zoa volkomen juist gezegd heeft, hoe het bij' oms staat.

•Wiji-doarzoeken de Schrift niet, of er ook oneffenheden, en tegenstrijdigheden in zijïi; om daarna al deze oneffenheden en tegenstrijdigheden weg te strijken; en eerst alsdan uit te roepen: „Zie deze Heilige Schrift is onfeilbaar!"

O, neen, niets ter wereld er van!

Als wij zeggen: de Heilige Schriftuur is onfeilbaar, dan beginnen we daarmee.

Dan doen wij haogieeraren en predikanten dat op precies denzelfden grand, waarop het eenvoudigst naaistertje of de lampiste stalknecht staat, die met hun Bijbeltje voar, zich spreken van een goddelijk boek.

Op en top a priori dus.

A priori omdat we zoo willen. Omdat we er onze eer in .stellen. Omdat er onze zlaligheid aan hangt.

En als de heer D|3 Daubauton dan • er bijvoegt: „Maar dan valt ge ooit met een salto sublime!" dan antwoorden we hem in choor met heel de de schare der uitverkorenen: „Salto sublimle, o gewisselijk, een goddelij'ke spirong, toen de eeuwige Ontfermer over de gapende Idove van mijn dood en mijn zonden henen, dat a priori in mijn ziel indroeg en het vast zette in de wereld van mijn deriken!"

Barger repliceerde aan Daubauton met een artikel in de Stemmen van. Januari 1883, getiteld: N o g eens de onfeilbaarheid der Heilige Schrift.

Eindelijk werd ook door den Leidsch'en Hoogleeraax Dr J. J. 'Prins nog de aandacht gevestigd op Dr Kuyper's Rede in een boek'ske: Apologetische Polemiek, dat weer onderstaand schrijven van Dr Kuyper uitlokte, opgenomen in D e Heraut, nr 258.

Amsterdam; , 24 No.r. 1882.

Hoog Geleerde Heer!

Door uw vriendelijke beschikking werd mij dezer dagen een „presentexemplaar" toegezonden van een boekske, onder den titel van Apologetische polemiek, bij den uitgever Adriani te Leiden door ü ter .perse gelegd.

Is mijn vermoeden juist, dan bewoog U hiertoe de omstandigheid, dat in dit boekske o.a. door U was opgenomen een opstel, voorkomende in het moderne weekblad De Vrijheid, jaargang 1881, No. 47, en waarvan ik nu eerst, niet zonder zeker gevoel van verbazing, U als den schrijver leerde kennen.

In dit opstel velt Gij vonnis over een uitspraak aangaande den Textus receptus van het Nieuwe Testament, te vinden op blz. 39 van de redevoering, waarmee ik ten vorigen jare mijn rectoraat van de Vrije Universiteit neerlegde. Het door mij daar geuite gevoelen strookte niet met het Uwe, en dit gaf U aanleiding; , niet om het te weerleggen, maar om bet als een curiosum in de theologische wereld ten toon te stellen. Zóó ten toon te stellen, dat Gij zelfs aanleiding meendet te - vinden, om zeker niet zonder zelcere minachting, de woorden uit Uw pen te laten vloeien: „Zoo ik den onzin begrijp."

Het zij mij geoorloofd. Hoog Geleerde Heer, U over dit stukske, door U als „zelfbedrog" betiteld, mijn leedwezen te betuigen.

Eens waart Gij mijn leermeester en uit de jaren van mijn academieleven roept ook Uw naam de herinnering voor mij op van veel welwillendheid Uwerzijds door mij ondervonden.

Zulk een betrekldng behield voor mijn hart steeds iets teeders. En hoezeer latere vorming mij ook dwong de oogen te openen, voor wat ik i-neende in de doctrina mijner vroegere hooggewaardeerde leermeesters te moeten verwerpen, toch heeft dit nooit den eerbied doen verminderen, waarmee ik voor hen vervuld was, noch den dank verfcoeld, "naarmeê ik hunne, eertijds mij betoonde, welwillendheid herdacht.

Zoo gelukte het mij dan ook, zelfs met diegenen mijner vroegere leermeesters, van wier opinie ik nog veel verder afweek dan van de Uwe, op vriendschappelijken voet te blijven. Steeds was ik er op bedacht in publiek geschrijf, hun naam, zooveel het ging, te sparen. En ook hunnerzijds, het zij met erkentelijkheid uitgesproken, ontbrak het niet aan een vriendelijk woord.

Maar juist daarom deed het mij dan ook leed, ditmaal, eerst anoniem, en nu met name, door U, niet gecritiseerd, maar geëxponeerd te worden op eene wijze, die U van een rectorale oratie zeggen deed: „Zoo ik den onzin begrijp."

Als mijn leenueester in de exegese bondt Gij het ons weleer zooi vaak op het hart boeveel de keuze van een enkel woord er vaak toe doet, en hoezeer de mens auctoris zich vaak in een enkel kemnerfcend woord verraadt. Vooral in een schrijven van Uw hand moest ik dus wel tot het droeve resultaat komen, dat bij het lezen van mijne rectorale oratie zelfs de meest gewone mate van achting voor mij niet in Uw hart is geweest.

Over de quaestie zelve mag ik natuurlijk in dit korte woord niet uitweiden. Later hoop ik gelegenheid te vinden mijn gevoelen te adstrueeren, wat (Gij zult u herinneren, dat het er bij stond) in mijn oratie niet was geschied. Slechts veroorloof ik mij de korte opmerking, dat wel terdege de oudheid der Codices, der Vertalingen of der Patristische lezin, gen in de thans gangbare denkbeelden over tekstcritiek te weinig rekent met het feit, dat .een lezin, g van veel later dagteekening desriiettemin van nóg ouder oorsprong kan zijn. Vooral de prachtige Codicaalgenealogie van Westoott en Hort bevestigde mij in die overtuiging.

Doch, hoe dit zij', het was mij in dit schrijven enkel te doen, om U mijn leedwezen over üw courantariikel te betuigen, en onder dankzegging voor de toezending van Uw opstel, U de verzekering der hoogachting te bieden van

Uw dw. vroegeren leerling

Kuyper.

Aan den Hoog Gelearden Heer Den Heer Dr J. J. P r i n s, Hoogleeraar, Leiden.

P.S. Daar Uw opstel thans onder Uw naam bekend wierd, zult Gij het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook aan dit schrijven, publiciteit geef.

Op bovenstaand schrijven antwoordde Pj-of. Prins nog weer, dat 'hij de geïncrimineerde woorden: „zoo ik den onzin begrijp", niet op' de geheele oratie, maax slechts op één zinsnede daarin had toegepast. ^,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

KUYPER-BIBLIOGRAFIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's