Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verzekerheid en Schuldbesef.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verzekerheid en Schuldbesef.

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zóó tref ik, dunkt me, den kern van de tweede vraag van één onzer lezeressen, wier eerste ik in het vorige nummer beantwoordde, va.n de vraag: „Is het geen zelfmisleiding, zoo men zich bij oogenblikken verzekerd houdt van zijn heil in Christus, als zijn Verlosser, terwijl het geweten nog gedurig aanklaagt vanwege vele zonden en tekortkomingen? " Want bij deze vraag gaat het over de verhouding tusschen de verzekerdheid des geloofs en besef van schuld, van gedurig nieuw© schuld door telkens terugkeerend over­ treden en door altoos-durende tekortkoming.

Al wie niet vreemd is aan de worsteling om verzekerdheid zijner verlossing kent deze vraag. Oók — d^ bange engten, waarin het antwoord, dat die twee oavereienigbaar verklaart, ons drijven kan. En 't is te verstaan, dat een oprechte van harte er , niet aan ontkomt.

't Zou onnatuurlijk zijn, zoo hij zich haar niet gedurig stelde.

Daarvoor zijn rechtvaardigmaking en heiligmaking te innig verbonden. En daarvoor dringt dit verband zich te onweerstaanbaar op aan de ziel, die dorsten ging naar de zekerheid harer verzoening met God,

Het Woord onzes Gods legt op dat verband zoo hoorbaren nadruk, als Christus wie Hij da zonde vergaf en redde van haar gevolgen, van zich laat gaaji met de vermaning: „ga heen, en zondig niet meer"als het wel betuigt, dat er „geen verdoemenis meer is voor degenen die in Christus Jezus zijn", maar om er dan onmiddellijk op 'te laten volgen: „die niet meet wandelen naar 't vleesch maar naar den Geest", en als het verzekert, dat „wie met Christus gestorven is, ook mèt Hem opgewekt is tot een nieuw leven".

En — deze laatste woorden zeggen het ons reeds — dit verband tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking is niet maar een Goddelijke ordinantie die van buiten-af tot ons komt, maar die zich ook onderwerpelijk laat gelden in ons zieleleven.

Ze ligt van den beginne ingevlochten in het werk des Geestes in ons hart.

Het is niet mogelijk, dat we oprecht berouw over eenige zonde zouden gevoelen, zonder die'zonde ooii te haten.

En het is evenmin mogelijk, dat we zouden roemen in de verlossing van de schuld der zonde door Cluistus' bloed, zonder dat wo beseffen, hoe deze genade ons roept tot heiligmaking en gehoorzaamheid, en zonder dat we die heiligmaking begeeren en naar die gehoorzaamheid ons uitstrekken.

Wai'en nu die heiligmaking en gehoorzaamheid aanstonds even volkomen als onze rechtvaardigmaking — voor de vraag die ons bezig houdt zou et geen plaats bij ons zijn, en 'de zekerheid onzer rechtvaardigmaking zou door geen schaduw ooit verduisterd worden.

Maar zóó is het niet.

Onze rechtvaardigmaking is op ééns volkomen. Ze is een vrijspraak onzes Gods, die voor eens en voot altoos geldt. Ze zet, mogen we ook aan haar toepassing gedurig opnieuw behoefte hebben, onzen staat voor God onherroepelijk vast, en er behoeft a; ui haar nooit of te nimmer iets te worden toegevoegd.

Doch zóó is 't n i e t met onze heiligmaking en haar vrucht in gehoorzaamheid.

Ze gelden niet onzen staat voor God, maar ons bestaan, ons ZIJN.

En dat bestaan, dat zijn, wordt niet in één oogen blik geheel omgezet van onheilig tot heilig, van geheele vei'dovvenheid tot vlekkelooze reinheid.

Onze heiligmaking en gehoorzaamheid zijn in dit loven nooit méér dan een beginsel, een „klein beginsel", gelijk onze Heidelberger zegt, van wat ze zijn moesten en eenmaal worden zullen.

Hier is dus zekere tegenstelling bij een kind Gods: hij is wél rechtvaardig; niet volkomen heilig. Wèl ten volle verlost van de schuld en de straf der zonde, niet van haar smet en macht.

Naar de eenheid van rechtvaardigmaking en heiligma.kii: !ig beseft hij, dat dit zoo niet zijn moest, dat het zoo niet blijven mag.

En het is dit besef wat hem, verliest hij het onderscheid en de ordinantie Gods waaruit het voortvloeit, uit het oog, in verwarring brengt.

De tijdelijke en noodzakelijke tegenstelling tusschen de volkomenheid zijner rechtvaardigmaking en de onvolkomenheid zijner heiligmaking, schijnt hem da.n een onverzoenlijke tegenspraak, een onoplosbare tegenstrijdigheid; en op grond van de onvolkomenheid zijner gehoorzaamheid verdenkt hij dan de waarachtigheid zijner verlossing door 't bloed van Cliristus.

Juiste onderscheiding, bij 't vasthouden aan 't innig verband, tusschen rechtvaardigmalcing en heiligmaking zal hem echter aan dezen strik doen ontkomen, en hem doen verstaan, hoe dagelijksche ervaring van inwonende verdorvenheid hem niet de zekerheid zijner verzoening met God heeft t& ontnemen.

Integendeel, ze wordt middel, hem de onuitsprekelijlie genade zijner rechtvaardigmaking hoe langer hoe ineei te doen kennen. Zo wordt de roede die hem telkens opnieuw tot de genade der rechtvaardigmalcing de toevlucht doet nemen. Ze doet hem haar ook hoe lange' zoo meeir kennen, als de rechtvaardiging van een goddelooze. En elke nieuwe verootmoediging voor zijn God, geeft hem nieuwe ervaring van haar waarachtigheid en haar overvloeienden rijkdom; wordt hem ook een nieuwe prikkel tot strijd tegen de inwonende zonde en tot oefening in gehoorzaamheid.

Daarin treedt dan de onverbrekelijke eenheid tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking telkens opnieuw en steeids heerlijker voor hem in 't licht, en leert hij zij* God danken voor beide, als hem in Christus geschonlcen.

Zóó zag haar de Apostel Paulus, toen hij wèl, bij d* gedachte aan zijn eigen zonde en verdorvenheid, ffif een schreiend hart Idaagde: „Ik ellendig mensoh, wi6 zal mij verlossen? ", maar om er in éênen adem op ** laten volgen den blijden jubel: „Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere!"

En zóó ziet onze Heidelberger haar, als hij in d'' volzinnige antwoord op de tweede vraag, ons heel M leven des geloofs toekent als h-at gelijktijdig — £!^' lij kt ij dig! — kennen van deze drie stukken: Ho« groot onze zonde en ellende zijn — niet wareii maar z ij n —; hoe we van die zonde en ellende verlost worden door Christus; ©n hoe we Gode f ooi die verlossing dankbaar zullen zijn!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Verzekerheid en Schuldbesef.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Reformatie | 8 Pagina's