Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Om der waariieifl wil".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Om der waariieifl wil".

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor dezen keer zal ik de ruimte, die me openstaat in de rubriek „Populair-wetenschappelijke schetsen" voor het gewone doel ongebruikt laten. En in plaats daarvan een zaak aan de orde stellen, die reeds eerder hier ter sprake kwam. Ik heb • het oog op de indertijd hier besproken „rectorale rede" van den Heer Doe. J. J. v. d. Schuit te Apeldoorn, met den aankleve van dien.

De bestrijding, die ik van deze rede, eerst hier, en daarna in een brochure gaf, heeft den docent tot een wederwoord bewogen.

Gedeeltelijk is het in „De Wekker" verschenen; gedeeltelijk in een andere brochure; gedeeltelijk in die beide.

Over wat deze met het geven van onderwijs belaste schrijver in „De Wekker" heeft geschreven, zal ik, voorzoover het niet in zijn brochure herdrukt is, niet veel zeggen. Wat hij heeft geschreven in „De Wekker" van 8 Januari 1926 was zoo steutelig en ook zoo slecht en ook zoo armoedig, dat ik ervan overtuigd ben, dat de docent zich er eens over schamen zal, indien het niet reeds zoover gekomen is. Men kan er niet alleen op toepassen, wat de Redactie in een Correspondentie in het nr. van 22 Jan. zegt: „de toon deugde niet", doch moet ook constateeren, dat er geen enkele heusche gedachte in lag.

Het verbaast daarbij een oogenblikje, dat een man, die zoo zich vergeten kon, nog een woord durft reppen over mijn „persoonlijke strijdwijze", en over gebrek aan hoffelijkheid, etc. Zonder te spreken pro domo kan ik toch wel zeggen, dat het mü verblijd heeft, dat verschillende recensenten opmerkten, dat de toon in mijn brochure goed bleef.

Intusschen, hierover geen woord meer; want aan deze dingen heeft niemand iets.

Enkele andere dingen zijn het, die we hier naar voren willen brongen.

Allereerst het feit, dat docent v. d. Schuit op mijn uitgebrachte critiek zoo heel weinig antwoordt.

Grootendeels laat hij wat ik schreef liggen en zet dan, met behulp van eenig overjarig koren uit de schuren van den kerkelijk-gereformeerden polemischen opstal, zijn lezers een maaltijd voor van zeer beperkte samenstelling. Hij licht het punt van de „sluimerende wedergeboorte" uit het debat en wijdt daaraan verder zijn beschouwing.

Maar voor het overige laat hij zijn rectorale rede tamelijk wel onbeschermd.

Over de zeer vele citaten, die uit de werken van dr Kuyper hem zijn voorgelegd — bewaart hij het stilzwijgen.

Over het feit, dat dr Kuyper verschillende groepen van menschen — hij spreekt zelfs van „soorten" •— aanneemt, die ieder op eigen wijze de verhouding tusschen wedergeboorte en bekeering doorleven en ondergaan — bewaart hij het stilzwijgen. Toch is dat feit voor iemand, die in een wetenschappelijke rede iemands „richting" bespreken wil, eenvoudig niet te verdoezelen, op straffe van het verwijt van onmethodische en onwetenschappelijke behandeling der gekozen stof.

Over het feit, dat docent v. d. S. zelf van al de beelden die dr Kuyper gebruikte er maar één (de steengroeve) koos voor zijn critiek, niettegenstaande de andere hem tot voorzichtigheid maanden in de uitwerking van het eerste — bewaart hij het stilzwijgen.

Over de klacht van geheel averechtsch Schriftgebruik — bewaart hij het stilzwijgen.

En om geen ruimte te verspillen door te veel herhaling, constateeren wij nu maar in het kort, dat docent v. d. Schuit een diep stilzwijgen bewaart:

over het verschil tusschen „lichtpunt" en „levensbeginsel" in de ziel;

over de klacht, dat hij langs dr Kuyper heenredeneert, als hij toont geen verschil te zien tusschen zielsvermogens en zielfsincSies, aangezien hij het hoofd schudt over dr Kuyper, wanneer hij meent, dat deze het had over ziels functies, terwijl in werkelijkheid dr Kuyper het had over de daar achter liggende vermogens in de ziel;

over het feit, dat hij van de opvatting vandrKuyp e r inzake metanoia en epistrofê een geheel verkeerde opinie tot tweemaal uitsprak (want wat de docent zelf beweert of een ander, doet hier niets ter zake);

over mijn bewering, dat óók de opvatting, die doe. V. d. S. zelf heeft van de metanoia, hem in verscheiden, hem voorgelegde teksten, met geen mogelijkheid te handhaven zal blijken;

over het feit, dat hij zich op Bavinck beriep, terwijl die hem, naar ik trachtte aan te toonen, sterk tegenspreekt, ook inzake de kwestie van Paulus' wedergeboorte;

over het feit, dat de man, die altüd (ook nu weer) fulmineert tegen een „filosofische" behandeling van theologische kwesties (van de zijde der Neocalvinisten) in zijn eigen rede niet theologisch, maar psychologisch wilde redeneeren en argumenteeren;

over mijn bewering, dat wat hij dan nog uitgaf voor psychologische gegevens met psychologie niets, niets te maken had;

' over de bewering, door mij geuit, dat de docent zich ten onrechte op Jacobus 2 beroepen heeft;

en over veel andere dingen, die aan de orde kwamen in zijn rede en de bespreking ervan.

Dat spijt me wel wat. Docent v. d. Schuit heeft herhaaldelijk verzekerd, dat hij mij „van dienst zou zijn''. Maar de dienstverrichting is wel wat beperkt. Dat spijt me. Laat me maar zonder ironie spreken. Het spijt me niet om mijnentwil, maar des te meer „om der waarheid wil".

Nog op een ander punt wil ik de aandacht vestigen. Docent v. d. Schuit doet alle moeite, om te bewijzen, dat hij, strijdende tegen de „Kuyperiaansohe of Neocalvinistische richting" geeji strijd voert tegen de Gereformeerde Kerken.

In een ander blad („De Bazuin", alsook de „Soester Kerkb.") heb ik reeds getracht aan te toonen, dat deze bewering ten eenenmale in strijd komt met de feiten. Ook de rede zelf weerspreekt die „achteraffe" apologie. Op de door mij in genoemde bladen daarvoor aangevoerde gronden ga ik nu niet weer in. Alleen ben ik er zeker van, dat in de kringen der Ghr. Geref. kerk deze nadrukkelijke verklaring van docent v. d. S. bevreemding wekken zal en allerminst in dank zal worden aangenomen.

En dat is voorwaar geen wonder.

Als men de moeite neemt, na te gaan, hoe het Ghristelijk-Gereformeerde volk is opgevoed, ook door dezen voorganger, dan staat men met de handen in het haar, wanneer men een soort van verzoening moet vinden tusschen de bewering van een chr.-geref. woordvoerder: ik heb het wèl tegen de Kuyperiaansohe richting.... èn de andere verklaring uit denzelfden mond: ik heb het niet tegen de Geref. kerken.

Ja, de verwondering kent geen perk meer, als men zich herinnert, dat dit nu dezelfde man is, die indertijd („Na 25 Jaren", 163) zoo maar precies wist, hoe hij de loketten in de Geref. kerken van opschriften moest voorzien. Hoor:

„Spurgeón verhaalt ergens, dat hij eens een advertentie las, waarin jassen te koop werden aangeboden, die men van twee zijden kon dragen, "

De lezer — dit in 't voorbijgaan — die zich de zaak eens indenken wil, doe geen moeite. Hij leze verder:

„Welnu, de voormannen in de Geref. kerken hebben in 1905 (synode Utrecht, S.) aan de weefstoel gezeten, en wonderlijk — zie wat vaardige handen en een vlugge geest vermogen — zij hebben de stof gevonden en kundig verwerkt voor den jas, waarmede de Geref. en Neo-Geref. richting, de man van '34, maar ook die van '86, tevreden is."

Men weet het nu: de Kuyperiaansche richting is de Neocalvinistische richting. De Neocalvinistisohe richting is de Neo-gereformeerde richting. De Neo-gereformeerde richting is die van den man van '86....

En lees nu verder dit boekje van den docent. Lees „De Wekker", jaargang, dien ge maar wilt, nummer, dat ge maar wilt. Lees de Ghr. Geref. pers. Lees de recensies van zekeren X (ook „De Wekker" heeft anonymi inzake deze rede). Lees de jongste uitlatingen van coUega'sdocenten, curatoren, lector der Th. Sch. van Apeldoorn, denk aan de morphine-dagen van ds G. Wisse, en ge hoort van alle kanten verzekeren, dat in de Geref. kerken de Kuyperiaansche richting overheerscht. Dat de man van '34 niets meer te vertellen heeft. Dat de geest in de Geref. kerken die van dr Kuyper is. Dat de opvoeding, de kerkelijke praktijk, de preek, kortom, alles, uit Kuyper opgebouwd wordt. En bedenk dan nog eens, dat hier de docent', gevraagd om te zeggen, wat hij verstaat onder de neocalvinistische richting, verklaart: maar tegen de geref. kerken heb ik het niet, o neen.... Dan móet ge wel vragen: is u soms, evenals de Gereformeerde mensch, tot een Janus geworden?

Een Janus?

Ja, een Janus.

Want voor de poorte Jani schijnen heden gereformeerd en christelijk-gereformeerd elkaar te .vinden.

Janus, zegt docent v. d. Schuit, is der Gereformeerden prototype. Lees hem weer:

„De oudheid meldt, dat er onder de Romeinen een godheid was, die twee aangezichten had. De Geref. Kerken gelijken wel wat op hem, waar zij naar beide partijen heenzien en beiden beginselen ruimte hebben gegeven" (162).

ü begrijpt, dat het weer loopt over de beide „beginselen", waarover in Utrecht 1905 heel vreedzaam en heel Truchtbaar is gewisseld van gedachten.

Maar als dan die Romeinsche god Janus de klandizie der gereformeerden heeft, dan vragen wij: is hier ook geen turen naar twee kanten?

Ik zie kans, uit de geschriften van docent v. d. Schuit uitspraken bij de vleet te halen, waarin hij klaagt, dat de Kuyperiaansche richting in de Gereformeerde kerken overheerscht. Hij zal me niet uitdagen, want hij weet het natuurlijk heel goed. Maar nu zegt hij: strijden tegen de Kuyperiaansche richting is nog niet strijden tegen de Geref. kerken. Janus? Ja, Janus!

In 1919 schreef de docent, toen nog niet tot dat ambt geroepen: „Het beginsel (van doop op veronderstelde wedergeboorte, enz.) wordt altijd in de Geref. kerken toegelaten, en al schreeuwt de A-partij ook nog zoo stout: > , de kerk leert het nie t", dan blijkt dit in de praktijk een w a s s e (n) neus te zijn".

Maar in 1926 laat de zelfde man, gevraagd, te zeggen, wie hij bedoelt met de „neocalvinistische of Kuyperiaansche richting" zich ontvallen, maar dan niet zonder ernstig nadenken: „Wanneer we dus in de verdeeling van ons onderwerp onderscheid hebben gemaakt tusschen de Kuyperiaansche richting en de Schriftuurlijk-Confessioneele richting, dan mogen we ons vleien, dat we nog ïelen IN de Gereformeerde Kerken aan onze zijde liebben".

Met andere woorden: de docent vleit zich, dat het roe-Pen van de mannen, die het met hem eens zijn, nog geen wassen neus is.

Zelfs schijnen ze aan de winnende hand te zijn; want IQ 1919 liet men ze maar roepen, en de christelijkgereformeerde man klaagde daarover een boek vol; maar beden, 7 jaar daarna, vleit hij zich, dat het met velen oog al gaat.

Janus. Ja, een offertje aan Janus. Twee aangezichten. En twee neuzen. Een wassen. 'En een echte.

En dan staat daartegenover het feit: dat in „De Wekker" X de rede van docent v. d. S. aanbeveelt, omdat in die Geref. kerken Kuyper heelemaal het terrein veroverd aeeft. En voorts, dat docent v. d. S. op bl. 1 van zijn aanvuUingsbrochure zich beroept op „De Wachter", die bem gunstig recenseerde, dat hij voorts de Wachterttiannen prijst als de getrouwen, maar dat inmiddels os Datema, die in „De Wachter" schrijft, zijn rede heeft Veroordeeld op niet zoo heel zachte wijze; en dat de recensent in „De Wachter" heeft verzekerd, dat de neoealvinistische richting in onze kerken niet meer bestond. *en opinie waartegen dan weer te velde getrokken wordt door den gerecenseerde, doe. T. d. S.

Begrijpt U er iets meer van, dan het Janische?

Ik niet.

Natuurlijk denk ik niet aan oneerlijkheid; maar wel aan verlegenheid. Is het dat niet, dan is het geval ernstig. Maar in elk geval zeggen we toch, dat van iemand, die zoo weinig zichzelf getrouw blijft, het niet al te zwaar opgenomen moet worden, als hij durft zeggen, dat er in de Geref. kerken nog wel van die getrouwen zijn; en dat men wat i n die kerken geleerd wordt, nog niet als d e leer dezer kerken mag aanmerken.... om dan te vervolgen met het „schriftuurlijk-confessioneele" zinnetje:

„Wij weten immers allen het onderscheid tusschen i n de kerk en v a n de kerk."

Dit is het zinnetje, waarmee de echte leden der kerk worden onderscheiden van de hypocrieten. — Pauze. — Docent v. d. Schuit schrijft nu:

„Ik stem toe: wanneer Dr Kuyper's gevoelen omtrent de sluimerende wedergeboorte in den goddelooze de leer der Gereformeerde Kerken is, voorwaar, dan had ik geen recht om van een Kuyperiaansche richting te gewagen."

Welnu, docent v. d. S. leze nog eens, wat X schreef in „De Wekker" (15 Jan):

„Deze Kuyperiaansche theologische opvattingen zijn sterk ingeburgerd in de Geref. kerken en kringen, zoodat men.... veelal zijn paedagogiek en kerkelijk leven erop geconstrueerd heeft.... De geest is die van Kuyper."

Ook gedenke hij aan de dagen van de morphinelezingen van ds G. Wisse. En dan zal hij verstaan, dat ik X zou kunnen danken. Wa.nt hij hielp mij, omdat nu volgens X de voorwaarde vervuld is, die docent v. d. S. moet nopen tot de erkenning, dat hij niet had mogen spreken van de Kuyperiaansche richting tout court, zonder wetenschappelijkae nadere onderscheiding. Ik ben het met X eens, hoewel op heel andere gronden.

Ik weet het wel, dat hier aanstonds bij den lezer twee gedachten naar boven komen.

De eerste is de verzuchting, dat wij hier toch worden beziggehouden met antiquiteiten. Dingen, die allang uit het debat verdwenen zijn en waarvoor veel andere kwesties in de plaats getreden zijn, worden hier, als waren ze kersversch, weer voor den dag gehaald.

Maar men vergete niet, dat heel dikwijls de vragen van morgen zich weer bewegen om de grondkwesties, welke gister aan de orde kwamen. En voorts, dat doe. v. d. S. met de zijnen een antwoord verdient, als wij nog werkelijk iets meenen van onze erkenning, dat de vereeniging van alles wat_ gereformeerd denkt, toch moet

begeerd blijven! Hijzelf wijst trouwens daar ook op. De tweede gedachte, die ik bij meer dan één lezer veronderstel is die der verwondering, hoe het mogelijk is, dat zoo heen en weer geredeneerd wordt door iemand, die toch wel weten zal, wat in zijn eigen schriften en in de kolommen van zijn eigen blad staat.

Wij antwoorden daarop: dat dit alles zielkundig volkomen te verstaan is. Ik weet wel, dat zoo iets te zeggen in den regel niet oirbaar is; men doet wat vaderlijk eü wat wijsneuzig, als men zoo spreekt.

Maar ik kan het niet anders zien, wil ik van deze dingen geen kwaad denken.

Docent v. d. S. heeft een rede geschreven over de Kuyperiaansche richting. Hem is gevraagd, te bewijzen, dat zij leerde, wat hij beweert. Hem is gezegd: houd als wetenschappelijk man uw tijd bij en de laatste jaren en spreek dan tenminste over dat zeer vele, dat gebeurd is nadat geschreven werd, wat gij in uw rede als Kuyperiaansch gevoelen naar voren brengt. Maar dan zou docent v. d. S. moeten komen aandragen met uitspraken van hen (die hij trouwens eerst in 1919 enz. enz. enz. heeft gekarakteriseerd als aan den man dr Kuyper ten kwade overgegeven); uitspraken, waarin dan blijken zou, dat de band aan „Schrift en Confessie" verloochend wordt. Daar begint pas de moeilijkheid. En als dat niet zoo heel gemakkelijk blijken mocht, dan zou tevens één der pijlers verzwakt worden onder het gebouw van de vaste overtuiging, dat er een breuke is tusschen hen en ons („de overkant", zegt men ginds vaak). En daarom laat men liever den kalender staan op 1904, precies het jaar van het hoogtepunt der toenmalige twisten; zwijgt over de nadere theologische formuleeringen, alsof de theologie van dezen tijd voor een theologische school van Apeldoorn niets te beteekenen heeft, en leent zich tot een dubbel vervelend werk,

Het eerste, dat vervelend is, ligt in het herkauwen van eigen spijze. Want de brochure, die nu uitkwam, repeteert in groote rust heele passages, heele zinswendingen (adverteeren, recïameeren, philosopheeren, neuswijze menschen, enz.) heele argumentenreeksen, die ook in 1919 werden gedrukt.

En het tweede vervelende ding is: dat men gebruik maakt van oude citaten, oude bezwaarschriften, oude zinnetjes uit de dagen van vóór de pacificatie. Ds Wisse, in zijn morphine-rede-periode toornde ertegen, dat men hem lastig viel met zijn „oude plunje". Maar docent V. d. S. biedt ze onderscheidenen aan. Ds Kersten, of een van zijn partijgangers, heeft onlangs zich op prof. Lindeboom beroepen om een anti-Kuyperiaansch zinnetje van hem te annexeeren, in de politiek. Hetzelfde doet thans docent v. d. S., in de theologie. Zijnde, ook volgens hem, een „heiligdom". Laat dan deze man ook rekenen met het feit, dat prof. Lindeboom tegen deze Kersteniaansche methode heeft geprotesteerd. Laat hij zelf werken, en zelf repristiueeren maar niet vergeten, dat iemand veel zegt met bezwaarschriften, maar oneindig veel meer met een heel vreedzaam samenleven.

Ik zal nu verder in „De Reformatie" niet meer over de zaak in deze phase schrijven. In een brochure hoop ik verder op de kwesties in te gaan. Door dit artikel wilde ik alleen iets zeggen van den loop der dingen. En ik geloof, dat de kwestie van de verhouding tusschen Ghr. Geref. kerk en ons gereformeerden, niet alleen om het kerkelijk, maar ook om heel het christelijk leven der toekomst veel en veel belangrijker is, dan menigeen zich voor het bewustzijn stelt.

Verbetering. In het voorgaande artikel over den Satan werd deze genoemd: de Wreker der Ongerechtigheid. Bedoeld is: de Werker der Ongerechtigheid.

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

„Om der waariieifl wil

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's