Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Mettej'daad doet Prof. Visscher aan het G-ereformeerde principe, dat de Schrift haar eigen uitlegster is, te kort door het voior te stellen, dat de Schriftverklaring onder meer afhankelijk is van de kennis van 'hel kultuurmilieu der schrijvers.

Wij schrijven dit niet om het onzen lezers toe te roepen: kijkt eens, hoever Prof. 'Visscher van de waarheid is afgeweken!

Het gaat ons niet om Prof. Vissoher.

Wij willen niet ophouden te verzekeren, dat naar ons oordeel Prof. Visscher de Gereformeerde belijdenis even lief heeft als wij, maar dat hij' in zijn wetenschappelijke konstruktie van het ParaSchrift­ dijs, ja wij mogen wel zeggen van liet probleem een inkonsekwentie beging.

Bij de Ijeo'ordeeling van Prof. Visschers arbei(i.' ligt voor ons het accent niet op' zijn afwijking van het Gereformeerd beginsel, maar op zijn (ieret'ormeerd-zijn.

Dit neemt echter niet weg, dat wij zijn afwijking niet mogen laten' passeercn.

Die afwijking is in strijd met Prof. Visschers wereld-en levensbeschouwing.

En wij zo'Qden zoo gaarne zien, dat hijzelf dezen steen der inkonsekwentie wegnam.

steen der inkonsekwentie wegnam. Het is met deze hoop', 'dat wij onze artikelen schrijven.

Want waarlijk, die afwijking is niet onschuldig.

Onze vaderen hebben er tegen gestreden, dat do kerk van Ro'me zou uitmaken, hoe de Schrift moet worden verstaan.

Maar even sterk hebben wij er ons tegen te verzetteti. dat de kultuurwetenschap voor den waren zin der Schrift beslissend zal z'ijn.

Beide dwalingen staan opi eén en dezelfde lijn.

Of nauwkeuriger Iiezien, zou men er nog de voorkeur aan moeien geven, dat de kerk den sleutel tot Schriftverklaringen in handen nam. dan dat dim aan de kuituurwelensahapi werd gegeiven.

De kerk, ook die van Rome, 'beweegt zich tenminste in verschillende hoofdzaken nog binnen de sfeer der bijzondere openbaring. ;

.Maar de kultuurweteiischap' van onzen tijd leeft daar goeddeels geheel buiten.

En het is bij deze kultuurwetenschap-, dat Prof. Visscher gaat borgen.

Reeds brachten wij ten bewijze daarvoor enkele citaten uit zijn boek bij.

Maar om onze lezers in staat te stellen te kontroleeren, dat wij hem geen onrecht doen, willen wij hem op het punt van zijn slang-voorstelling iets breeder citeeren.

Op blz. _ 78—80 vindt men:

, , De vraag, dio allereerst een antwoord e i s c 11 t, is deze: hoe werd in dit cultuurmilieu, Avaarin M o, z e s leefde, de slangbeschouwd. Welke rol was' aan dit dier t o e b e d e e 1 tl in het c u 11 u u r 1 o v en d e r toenmalige m e n s c h h e i d ? Het antwoord daarop kan licht geven over de waarde e r i n g, die haar hier in de Heilige Schrift toekomt. Met zekerheid kan worden vastgelegd, dat er onder de dieren nauwlijks een kan worden, opgenoemd, dat meer de aandacht trok en in hei dagelijksch leven onder het volk in al zijn geledingen meer in het middelpunt der belangstelling stond dan de slang. In het algemeen was de slangencultus wijd en zijd over de menschheid verspreid. Niet slechts in het Oude Oosten, maar ook onder Mexicaansche, Peruaansche stammen, in Indië en ook in Noordelijker oorden. Hot lag voor de hand, dat met name de mantiek van de slang een Veelvuldig en bijzonder gebruik maakte. De slangeii-oral^els trof men overal aan. En de slangèn-cultus openbaart zich in vrijwel alle oude mythologiën, zoodat do slang daaiin eene belangrijke functie vervult. De lichaamsvorm der slangen, de bewegingen, waardoor zij zich onderscheiden, heel de wijze, waarop zij verschijnen, dit alles heeft door de vereering, die aan dit dier te beurt viel, beteekenis gehad. De rol, dien zij in de waarzeggerij vervulde, hangt daarmede eveneens saam. Meer dan eenig ander dierlijk wezen kon de slang het uitgangspunt bieden voor de bijzondere waardeering, die ook met betrekking tot andere dieren en planten gemeengoed was, dat zij als incarnatie van een booger wezen beschouwd werd. Merkwaardig is echter, dat de slang, die ongetwijfeld door heel. hare gedaante een luguberen indruk maakt en met afschuw vervult, toch zeer dikwijls niet gold voor de incarnatie eener gevaarlijke, onheilaanbrengende geestelijke grootheid, zooals Gressmann beweert. De slatig werd te hulp geroepen om regen en goed oogstweer te verkrijgen, maar ook om cholera en andere epidemische ziekten at te weren. De chineesche draak, ook een slangenvorm, s'clienkt regen in tijden van droogte.

De Azische volken kenden aan de slang heerschappij over dè wolkon toe en do winden werden door de slang bestuurd. De slangencultus kent dit dier als een agatba-daemon, die gezondheid en geluk aanbrengt. 'In Egypte werd in den tempel te Serapis een levende slang verzorgd en Serapis zelve na'm de gedaante

eener groote slang aan. ApoUO' schonk ilercurius den staf met eea slang omkronkeld, die door magisclie krachten voorspoed geven kon. De slang was ook dikwijls levenssymboolj maar vooral was zij draagster der wijsheid. Met ApoUo en Athene stond do slang in relatie en gnostieken personifieerden de , goddelijke wijsheid onder de gedaante eener slang. Bij de Hindus verschijnt de slang in de Vishnuvercering en Siwa wordt als slangenkoriing verheerlijkt. Het Plioenicisch alphabeth werd afgeleid van de godheid ïaant of ïhoth, welker slangensymbool Tet was en Philo Judaeus leidde de Phoenicische letterteekens af van de vormen en bewegingen der slangen. In de lucht overgebracht werd de slang niet den /^onne-cultus in verband gebracht, zoodat de astraal-mythologie rijk is aan slangen-voorstellingen.

Toch moet hierbij in het oog worden gehouden, dat de wijize, waarop de mythologische, poëtische visie de slang opneemt en verwerkt, secundair is. Het primaire element is niet de mytbologische voorstelling, maar de w e r k e 1 ij k e slang, z O' o a 1 s deze \M) o r hel v o 1 k s b e w u s t z ij n verscheen. Het uitgangspunt is het slangen-beest zeif geweest voor alle voorstellingen, die er mee verbonden werden. En als wij Genesis 3:1 lezen, dan zal het d u i d 61 ij k z ij n, dat aan den g e - w ij d e n s c h r ij v e r d a a r b ij voor den geest stond de slangen-voorstelling gel ij k hij deze in de traditie der eeuwen vond.

Hiji b ed 0'e 1 de dus te spreken over het si ang en-b e e s t zo o als dit in het volksgeloof en in de naar ons oord e el sup e r s t i t i e u s e p r a c t ij k c n van het volksgeloof voorkwam."

^vatuiirlijk zijn deze spatieeringen van ons. Daarin vooral wordt het standpunt van Prof. Visscher scherp belicht.

i'Ien vindt hierin zulke krasse uitspraken als men van hem niet zou hebben verwacht. De zoogenaamde , , Religionsgeschichtl'er" zullen hierbij aanmoedigend hem toeknikken. Wij als G-ereformeerden kunnen hierovei niet anders dan het hoofd schudden.

Zeker, hij gaat niet zoover als de •„Religionsgeschichter", d.z. de mannen, die loeren, dat er een evolutie bestaat in d; -godsdiensten en dat uit deze evolutie ook „de godsdienst" vaii Israël, waarvan voor hen het Oude Testament de oorkonde is, is voortgekomen.

leeggen deze op^ de mythoilogische• voorstellingen klem, prof. Visscher acht deze secundair. Die komen voor hem pas in de tweede plaats in aanmerking. Alleen mag gevraagd: Komt haar zelfs die tweede plaats wel tos? Mag worden aangenomen, dat zij eenig licht op de Schrift wei-pen? Prof. Visscher meent, gelijk uit zijn boek herhaaldelijk blijkt van wel. Wij daarentegen meenen, dat hij' daardoor aan de „Reügionsgeschichller" toegeeft, wat hij niet toegeven mag.

\'oorts laat hij op het boven aangehaalde onmiddellijk volgen, dat Mozes zich op een ander standpunt plaats 1 dnn de algesmeen gangbare voorstelling van de' slang. De algemeen gangbare voorstelling was, dat de slang, of gelijk prof. Visscher liaar noemt: het slangenbeest de incarnatie "was van zegenbrengende goddelijke grootheden. Mozes zag er echter in de incarnatie eaner d a s-monische macht.

monische macht. Op'die wijze echter wordt aan de slang slechts een tegenovergestelde incarnatie gegeven.

Maar het uitgangspunt blijft er hetzelfde om, gelijk prof. Visscher ook zelf bekent: Het uitgangspunt is het slangenbeest zelf geweest voor alle voorstellingen, die er mee verbonden werden.

Hel was dan nok Mozes' bedoeling niet om alleen de Paradijsslang als zulk een incarnatie te beschouwen. Neen, zijn protest gold de slang in het algemeen. Hij teekont in i& eneSis 3 verzet aan tegen de slangvereering.

Voor zijn bewustzijn was dus elke'slang incarnatie van een booze macht. de

M'aar is daarmee het spieoifieke in het Paradijsverhaal omtrent de slang niet prijsgegeven?

Voor ons besef doet dit, al verzekert prof. Visscher van niet, aan de historiciteit van het Paradijsverhaal te kort.

Want ongerepte historiciteit in deze sluit voor ons in, dat hier een , , einmalig" feit, een feit, dat slechts in het Paradijs plaats greep, wordt beschreven.

Alleen in het P ar adij s bediende Satan zich van de slang als instrument.

Indien aan alle slangen de daemonisshe maCht inhaerent (inblijvcnd; is, wordt het specifieke in het Para dij sverhaal overbooid geworpen.

Dan is er daar met die slang niets bijzonders gebeurd.

Ja maar, zal wellicht proL Visscher tegenwerpen, ikzelf deel die beschouwing van de slang niet.

Dat is de beschouwing van Mozes, niet van mij. Hierop schijnt te wijzen, wat hij' op' blz. 116 schrijft: „Hoe de slang oiok' moige geweest zijn, voor Mozes' bewustzijn was zij' een onrein dier, de incarnatie van een daemon, waaraan de mensch geen zegenrijke gaven, maar zijn vloek dankte. En zoo verkondigt hij dus, hoe dwaas zij dcen, die de slang als een zegenrijke godheid aanbidden".

H o e d e s 1 a n g 0'o k m Oi g e g e w e e s t z ij n.... Dit laat prof. Visscher dus in het midden.

Hij weet alleen, dat zij v o o r M o z e s' be vv u s t-z ij n een onrein dier was.

Hier wordt alzoio de mogelijkheid open gelaten, dat de slang anders was, dan zij voor Mozes' bewustzijn was.

Maar zoo brengt prof. Visscher zichzelf recht in het gedrang. eerst

Immers, wij hebben, zoo leert hij', bij! de uitlegging der Schrift alleen te vragen naar de bedoeling der schrijvers.

Een zin, die daarboven uitgaat, erkent hij niet.

Maar als dan naar Mozes' bedoelen de slang een incarnatie is van een daemon en dit dus de eenige zin der Schrift is, dan mag prof. Visscher niet in het midden laten: hoe de slang, ook moge geweest zijn.

Op zijn standpunt staat hij dan kritisch tegenover Mozes, dat is tegenover de Schrift.,

Door een andere meening te stellen of te oinderstellen tegenover die van Mozes, tast hij, indien zijn beschouwing juist is, de autoriteit der Heilige iSchrift aan. Dit bedoelt hij natuurlijk niet. Maar hieruit ziet men, hoe diep hij zichzelf in het moeras werkt. In plaats van het Paradijsprobleem op te lossen, maakt hij het nog problematisoher.

Misschien, heeft hij tegen deze redeneering nog de volgende bedenking: gij houdt er geen rekening mee, dat er een groot verschil .bestaat tusschen de visie van de Oosterlingen, waartoe oo'k Mozes behoorde en die van ons Westerlingen. Hij zegt op blz. 82: „De gewijde schrijver handelt over het slangen-beest, maar niet zooials wij dit dier beschouwen, want dan zou geen zijner tij'dgenooiten hem begrepen hebben, noch ook velen uit later eeuwen, maar over de slang, zooals dit dier bestond in de voorstellingswereld zijner omgeving".

Nu wordt er met dat verschil tus.? cihen Ootstersch en Westersch bewustzijn tegenwoordig erg veel geschermd. Wij komen hierop in het vervolg nog wel terug.

ï\'iaar dit zal prof. Visscher ons toch moeten toestemmen: dat verschil kan nooit leiden tot het aannemen van t w e e-ö r 1 e i waarheid, een Oosterscho en een Wiestersche waarheid.

Welnu, wat is dan 'de eigenlijke waarheid omtrent de slang in het Paradijs?

Indien hij die slang uitpelt uit het bijkomstige van de Oostersche voorstellingswereld, wat blijft er dan van haar over?

Wat hebben w ij naar p: r oi f. V i s s c h e r s gevoelen onder de Pa r a dij s si ang te verstaan?

staan? Daarop is "hij het antwoord schuldig gebleven. , /_ . , ,

Dat is heel jammer. '

Want wij kunnen toch niet volstaan met een Oostersch omhulsel van de waarheid.

Wij moeten vat hebben aan de waarheid zelf.

Prof. Visscher .brengt het niet verder 'dan de Oostersche inkleeding. Al gebruikt hijzelf dien term niet, daarop komt het toch neer.

Voor dat zich verschuilen achter Oostersche inkleeding zijn wij huiverig.

Hoeveel onschriftuurlijke daarmee niet gedekt 1 theorieën hebben zich

Waarlijk, prof. Visscher zou ons aan zich verplichten, indien hij op dit punt eenig licht ontstak.

-^ De laatste encycliek van den Paus.

H.

Rcme staat inne, .iijk zwakker tegenover de eenheidsbeweging dan wij, zoO' zeiden we.

Wij Vlieten dat aan, haar leer van de natuurlijke theologie.

Zij toch neemt naast de , , bovennatuurlijke" theologie een „natuurlijke" aan, waartoe ieder mensch, cf hij genade bezit of niet kan komen. "

Deze natuurlijke theologie behoeft niet geloofd, maar kan zelfs bewezen worden.

De kennis van God in de natuurlijke religie sluit noodzakelijk in zich: de kennis van Hem als het ééne, vrije persoionlij'ke wezen. Oorsprong en' Doel der schepping, Zijn gerechtigheid, voorzienigheid, en vergelding. Daarbij heeft de natuurlijke liefde tot God tot noodzakelijke vooronderstellingen: de leer van de ge-^stelijkhaid, vrij'heid, losrekenbaarheid, onsteiflijkbeid van den mensch, alsook de kennis der wezenlijke plichten jegens God, zichzelf en de gemeensohapi.

Wel wordt daardoor niet beweerd, dat zulk een rede-religie ergens, zuiver bestaat, maar de religie op zichzelf mag toch niet nooidziak'elijk als bovennatuurlijke en geopenbaarde religie worden aanvaard, (vgl. F. Hettinger, Lehrbuch der Fundamentaltheologie, 3te aufl. 1913 blz. 114, 115).

Puiten de bijzondere openbaring om kan volgens Rome niet weinig aangaande God en den mensch worden gekend. Het laat er zich op. voorstaan, dat het ten deze een ruimer standpnnt inneemt dan het orthodox Protestantisme.

In de Roomsche apiologetiek wordt dan ook deze natuurlijke theologie als basis gekozen.

Rome voelt zich daarin één met veel menschon buiten haar veste.

En indien de kerkmuren niet in den weg stonden, zou in den strijd tegen materialisme en atheisme een eenheidsbeweging op brceden grondslag haar niet onmogelijk' zij'n. '

Dat juist belet Rome de kwestie zuiver te stellen.

Als men vraagt, waarmede zij zich boven de natuurlijke theologie nog tevreden stelt, herleidt zij dit voor de „leeken" tot een minimum: het onderhouden van de kerkelijke plichten en de „fides implicita", d.w.z. het geloof, dat tot inhond heeft, dat men onvoorwaardelijk gelooft, wat de kerk gelooft, zonder dat men nu precies hoeft te weten, wat alzoo de kerk gelooft.

In Rooftische landen is dan ook onder het volk de kennis van de bijzondere opienbaring zeer gering.

Van dien kant bekeken is de eenheid in de Roomsche kerk meer een eenheid op een grondslag, die velen buiten haar, zonder geloovigen te zijn, feitelijk erkennen.

En nu kan Rome wel volhouden, dat de eenheid in den „clerus" en niet in de „leeken" moet worden gezocht, doch op iemand, die de Roomsche kerk als één geheel neemt, maakt dit geen indruk.

Vandaar ook. dat materieel in de Roomsche kerk verschillende stroomingen vertegenwoordigd zijn.

Zij is .ten slotte zelf een eenheidsbeweging op deze konditie, ' dat men zich voor het gezag van den Heiligen Stoel buigt.

Daarop legt de Paus in het slot van zijn zendschrijven den vollen nadruk.

Daar leest men:

Immers, wijl het mystieke lichaam van Christus, n.l. de Kerk, één is en saamgevoegd en saamverhonden, gelijk - zijn physiek lichaam, is het ongerijmd en dwaas te zeggen, dat het mystieke lichaam kan bestaan uit van elkaar gerukte en verspreide ledematen: alwie dus niet daarmede verbonden is, is niet zijn lidmaat en is niet vereenigd met het hoofd, Christus.

Alzoo tot deze ééne Kerk van Christus behoort niemand en in haar volhardt niemand, tenzij hij het gezag en de macht van Petrus en diens wettige opvolgers in gehoorzaamheid erkent en aanvaardt.

Immers hebben niet de voorvaderen van hen, die verstrikt zijn in dwalingen van Photius, en der hervormers, in den Bisschop van Rome, den Oppersten Herder der zielen? Zij hebben, helaas, het ouderlijk huis verlaten, dat daarom echter nog niet is ingestort en vergaan, daar het immers gesteund werd door Gods hulp; mogen zij' dan tot hun aller Vader terugkeeren, die de beleedigingen, den Apostolischen Stoel vroeger aangedaan, vergeten heeft en hen met liefde zal ontvangen. Want indien zij, zooals zij herhaaldelijk beweren, met Ons en de onzen één willen zijn, waarom haasten zij zich dan niet terug te keereii tot de Kerk, „de moeder en leermeesteres van alle geloovigen? " Laten zij ook luisteren naar Lactantius, die hun toeroept: „Alleen de Katholieke Kerk is de draa.gster van den waren godsdienst. Hier ontspringt de fontein der waarheid, hier is het huis des Geloofs, hier is de tempel Gods, indien iemand hier niet binnentreedt, of er uitgaat, staat hiji buiten de hoop des levens en des heils. Laat niemand zich verblinden door een hardnekkigen woordenstrijd; het gaat hier immers om het leven en het heil; indien men, daarvoor niet zorgvuldig en ijverig werkt, gaan zij verloren en verdwijnen, zij."

Mogen dan tot den Apostolischen Stoel, in deze stad gevestigd, en geheiligd door het bloed van Petrus en Panlus, de Prinsen der Apostelen, mogen tol dezen Stoel, die de „wortel en de stam is der Katholieke Kerk", alle afgescheiden zonen naderen; erliter niet in de meening en de verwacliting, dat de „Kerk van den levenden God, de zuil en de steun der waarheid" de zuiverheid van het geloof zal prijsgeven en hun dwalingen zal didden, maar integendeel met het doel, zich aan het leergezag en liet bestuur der Kerk te onderwerpen.

Moge het Ons gegeven zijn, wat onzen talrijken voorgangers niet was weggelegd: dat Wij Onze zonen, door een rampzalige oneenigheid thans van Ons gescheiden, aan Ons Vaderhart mogen drukken.

Moge onze God en Zaligmaker, „Die wil, dat alle monsohen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen" Onze dringende bede verboeren cu alle dwalenden tot de eenheid der Kerk roepen.

En in deze zoo ernstige zaak roepen Wiji de voorspraak in van de Gelukzalige Maagd Maria, de Moeder der Goddelijke genade, de overwinnares van alle ketterijen en de hulp der christenen, en willen Wij, dat Hare hulpe worde afgesmeekt, opdat zij' voor Ons verkrijge, dat ten spoedigste voor Ons moge aanbreken 'de dag, waarnaar Wiji' ZO'O' vurig verhmgerj, waarop alle menschen zullen luisteren naar de stem van .Haar Zoon „bewarend de eenheid des. Geestes in den band des vredes".

Gij begrijpt, Eerbiedwaardige Broeders, dat dit ons groote verlangen is, en hoe wij' begeeren, dat Onze zonen dit zullen weten, niet alleen zij, die tot de Katholieke Kerk behooren, maar ook zij, die van 'Ons gescheiden zijn: n.l. als zij in nederig gebed het licht van boven afsmeeken, dan zullen zij ongetwijfeld de eene en ware Kerk van Jesus Christus leeren kennen en ten slotte tot haar toetreden door een volmaakte liefde met ons vereend.

Ook de middenmo'Ot van de Encycliek is niet van belang ontbloiot.

Daarover in een volgend artikel.

HEPP.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1928

De Reformatie | 8 Pagina's