Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET TEGENWOORDIG MODERNISME EN DE CHRISTUS.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET TEGENWOORDIG MODERNISME EN DE CHRISTUS.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is het modernisme dichter gekomen bij de orthodoxie? Die vraag, die opkomt nu de tegenwoordige jiiodernon door het liberale Jezusbeeld niet meer bevredigd worden, wordt in deze artikelen beantwoord voornamelijk op grond van de referaten der Studieclub van moderne theologen, welke handelen over hun Christnsbeschouwing.Onder de tegenwoordige modernen, , die aan de historiciteit van Jezus vasthouden, treedt Prof. Windisch naar voren. Maar, al verschilt zijn voorstelling van Jezus van het oud-raoderne Jezusbeeld, hij blijft toch principieel op de oud-moderne lijn staan. Ook voor hem is Jezus niet meer dan een mensch, dan eein profeet, een prediker. Deze Jezus kan geloof in ons wekken, maar is zelf geen voorwerp des geloofs. Ook bij Binnerts, die zegt het dogma van het plaatsbekleedend lijden in zijn kern te willen handhaven-, is Jezus' lijden niet meer dan het lijden van een profeet en martelaar, een lijden, dat door de aangrijpende prediking, die er van uitgaat, tot heil van anderen , strokt.ïusschen Jezus en Christus wordt onderscheid gemaakt en Jezus is niet de Christus, maar de Christus of Christusgeest was in hem. Maar die Christusgeest was volgens Windisch in alle profetische figuren en volgens Van llourik Broekman is die Christus het inwendig licht, het geweten, het godsdienstig en zedelijk beset der menschheid.

III.

Het is de overleden hoogleeraar Roessingh geweest, die onder de modernen wel het dichtst de orthodoxie scheen te naderen, y.cherpi liet hij uitkomen, dat hij een ander standprint innam dan de oiid-modernen en dat het liberale Jezusbeeld hem niet het minst hierom on.bevredigd liet, omdat er de genade Gods, de verlossing in ontbrak. In zijn referaat over „De uitgangspunten eener Christologie op den grondslag der kritische theologie" poogde • hij aan te toonen, dat er bij de tegenwOiOrdig© inodernen uitgangspunten zijn, vcinwaar zij tot een. Christologie kunnen komen, en als eerste uitgangspunt noemde hij: „de ervariirg van de verlossende kracht van de persoonlijkheid van Jezus Christus".

Er zijn ook onder vrijzinnigen — zoo sprak hij ongeveer — voor wie gevoelens van verwijdering van God, zonde tegenover Ood, verworpenheid voor God zeer belangrijke elementen in hun ziel eleven zijn. Zij leeren daarmee tevens de beboefte kennen aan verlossing, bevrijding, verzoening. Nu weet de godsdienstige mensch, dat de verlossing, die hij zoekt, slechts in God zal zijn te vinden en wel: in een God, die zich o-penbaart. Waar i^s nu die verlossende openbaring Gods'.? De clii'istelijke gemeente heeft altoos geloofd, dat in de geschiedenis de verlossende kracht Gods lel de wereld komt. Maar vrijzinnigen kunnen Gods verlossende kracht niet vastklinken aan één kerk ol' beperken tot één korte openbaringsperiode of verbinden aan een bepaalden bundel godsdienstige geschriften; houdt dat in — zoo vroeg Roessingh — dat zij van de geschiedenis als orgaan der Godsopenbaring en van Gods verlossende 'macht in die •geschiedenis niet meer kunnen spirefcen? En hij gaf daarop ten antwoord: „daartegen verzette zich het simpele feit, dat één enkel belangrijk complex uit die geschiedenis, dat Jezus Christus, van wien ons in het Nieuwe Testament wordt verhaald, zoo'n geweldigen invloed opi het leven bleef oefenen, beter: telkens op beslissende oogenbliltken als dè Godsinacht werd ervaren, die richtend en verlossend op ons toetrad. Duizenden onder de vrijzinnigen verstonden dat niet, hebben oen verlossende macht van Jezus Christus in eigen leven niet ervaren.... wij debatteeren hier niet, wij eisclien slechts ons recht op om anders te spreken. En om op grond van wat zoio in eigeir levensnood ons tot hulp en bevrijding werd, te getuigen van Gods openbaring in den Christus".

In den Christus — wie is hij ? , zoo vroeg Roessingh verder. Is hij niet een volkomen .willekeurig beeld, uit tegenstrijdige bijbelberichten samengeflanst? En zijn antwoord luidde; niemand denkt er meer aan, den subjeotieven factor in het Christusbeeld te loochenen. Dat wil dus zeggen, dat de bijbelschrijvers niet hetzelfde beeld van Christus geven, maar dat hun teekening naar ieders eigen persoonlijkheid en denkbeelden verschilt.. Maar toch, zoo ging Roessingh verder, de Nieuwtestamentische Christus is een eenheid. Er zijn tegenstellingen in de teekening van , Christus in het N. T., maar achter en boven die onlooÊhenbare tegenstellingen ligt toch een eenheid.

Wanneer Roessingh van „Christus" sprak, bedoelde hij dus het Christusbeeld, dat door de schrijvers van het Nieuwe Testament is geteekend, de Christusfiguur, die in hel N. T. ons voor' oogen gesteld wordt.

Maar op de vraag: wat waarborgt, dat aan dit beeld een historische werkelijkheid beantwoordt? , zei hij dit: „voor den theoloog, die de bijbeloritiek laat gelden en die ook niet den noodweg inslaat, uit innerlijke gevoelens historische feitelijkheden af te leiden, is er maar één zeer eeiivortdig antriciteit van zulk een Jezus, als in ons Nieuwe testamentischen Christus tO't de historische werkelijkheid daarachter blijft een spirong. Men mag op grond van algemeen-historisc: he overwegingen of van bepaalde teksten en gegevens nog zoozeer overtuigd zijn van de levende macht der ©ene persoonlijkheid achter het N. T., de spirong blijft". Wij weten dus volgens Roiessingh niet, of de Christus van het N. T. slechts een gestalte is, door de oude christenheid geschapen, dan of hij werkelijk heeft bestaan. Wij weten niet of er een Jezus heeft' geleefd, die beantwoordde of ook maar ten deele beantwoordde aan het Christusbeeld', dat in het N. T. wordt geteekend. De bijbelcritie'k maakt het ons onmogelijk.

Nu geloofde Roessingh voor zichzelf wel aan het historisch bestaan van Jezus. Aan 'het slot van zijn referaat merkte hij opi, dat de ethischen de historische existentie van Jezus als een werkelijkheid erkennen, die zich in groote treklcen dekt met den Christus van het N. T, en hij vervolgde: „ik ben het eigenlijk in hun overtuiging betreffende dit punt met hen eens en zie niet in, waarom ik de historiciteit van Jezus, maar ook de historiciteit van zulk een Jezus, als in ons Nieuwe Testament spreekt, zou moeten ointkennen". M'aar hij plaatste tusschen twee haakjes de op^merking, dat de historiciteit van Jezus „opi zichzelf natuurlijk niets beduidt" en voegde er aan toe: „maar mijn Christologie staat los van deze overtuiging" (n.l. dat Jezus heeft bestaan).

Men ziet, dat Roessingh, wanneer hij sprak van „de verlossende kracht der. persiOiO'n]ijMieid...van

Jezus Christus", daarmee bedoelde een verlossingskracht, die uitgaat van het Christusbeeld des N. Testaments. Of dat Christusbeeld de teekening was van een historisch p'ersoon of niet, deed yoor hem niets ter zake. De verlossing gaat volgens hem niet uit van een Christus, die werkelijk op-aarde heeft geleefd, heeft geleden en gestorven is, maar van de Christusfiguur, door de bijbelschrijvers geteekend. Al zou die Christusgestalte ook geheel oen product zijn van de religieuze beschouwingen der oude christenen, zij kan ons toicih verlossen. God openbaart zich er in; zij is openbaring van Gods verlossende genade en doet ons Gods verlossingskracht ervaren. God openbaart zijn verlossingsmacht dus feitelijk door de religieuze gedachtender oude christenheid. Het zijn haar ideeën, waardoor God ons verlost. 'Hij verlost ons niet door den historischen persoon Jezus „Christus; of Jezus een historisch persoon is, beduidt voor onze verlossing niets; maar Hij verlost ons door de in' het N. T. tot uitdrukking gebrachte denkbeelden der oude christenen. De verlossing geschiedt niet door een historischen Verlosser, maar ze gaat uit van ideeën, van ideeën, die door de schrijvers des N. Testaments in de Christusfiguur zijn sa'mengevat en uitgebeeld.

Als Roessingh dan ook van , , verlossing" sprak, bedoelde hij niet een verlossing, die' in de geschiedenis heeft plaatsgegrepen, een verlossing door het historische feit van Jezus' dood, een voiiossing vatr de schuld en straf der zonde. Van zulk een verlossing gevoelde hij de noodzakelijkheid niet. De verlossing is voor hem enkel een bevrijding van schuldgevoel, van innerlijken nood en zondemacht en daartoe was geen. zoendood van noode. God kan zonder voldoening aan zijn recht ons genade bewijzen en ons zij'n heil doen ervaren. En Hij brengt de iimerlijke verlossing tot stand door den machtigen indruk, dien de Christusfiguur, welke door de oude christenheid werd gevormil en die een openbaring van zijn genade is, opi ons maakt.

En God kan ook door de gedaohten van anderen dan de oude christenen den mensch verlossen. Roessingh wilde de verlossingsmacht Gods niet vastklinken aan den Christus van' het N. T. Hij wilde dien Christus niet „het centrum van alle Godsopenbaring" noemen en niet „den eenigen weg tot den waren God".

Al meende nu Roessingh, dat door hem „de confinu'iteit bewaard" werd „met wat de diepste levenskern is van de Christologie van alle tijden; het vinden van hèt leven, van dè bevrijding, - \'an dè vernieuwing in Christus, den van God gegevene" — het zal voor de lezers van dit blad geen betoog liehceven, dat het standpunt van Roessingh pnt-indig ver afstaat van het aloude geloof der Christelijke kerk. De Christelijlke k'erk' heeft nimmer in een idee, maar in een werkelijken Christus en in een insloi'iscJi verlossingswerk de verlossing gevonden.

Nu wordt Christus , door hem echter ook , , de levende Heer" genoemd.

Wat bedoelt hij daarmee?

Hij plaatst naast den Christus van het N. T. den kosmischen Christus, d.w.z. den Christtis in de geschiedenis en het leven der wereld. Als tweede uitgangspunt voor een Christologie bij de tegenwoordige modernen noemt hij: „de er-

192 kenning van den kosmischen Christus in de wereldgpschiedenis". Wat wil dat zeggen?

Voor den vromen, mensch — zoO' zeide Roessingh — kleedt zich de xlankbaarhéid voor hetgeen hij

nit de geschiedenis ontvangen heeft in het getuigenis, dat God in die geschiedenis spireekt. God is in de geschiedenis, Zijn geest werkt er in. Zijn geest werkt in deze wereld; niet bij één volk, maar bij alle volken, niet in één tijd, maar in alle tijden. Die geest verbizoaidert zich en neemt een eigen kleur aan in enkele groote stroomingen, die elk een eigen geest vertoornen. Eén dier stroomingen is het Christendom. Ook in dat Christendom heerscht één geest. Trots allen partijstrijd heerscht er in het Christendom één geest. Er is een oenheid. En in deze eenheid, die ons omgeeft en beheerschl, leefL Christus. Die geest van het Christendom wordt beheerscht door den Christus van het N. T. Door de christelijke kerk' der eeuwen loopt één draad heen, die stevig ligt vastgeknoop^t aan het N. Testament. In den geest van het Christendom leeft alzoO' de Nieuwtestamentische Christus voort.

Maai' die geest van het Christendom is een verbizondering van den geest 'Gods. Het is een levende, voortwetkende, reëele macht Gods. Die geest is een vorm van het Woord Gods. Die geest is „God in .deze wereld".

Wel staat de geest van het Christendom met den Christus des N. Testaments in verband; hij leeft er in voort. Maar die geest is meer dan aen nawerking van de Christusfiguur, meer dan de invloed van het Nieuwtestamentisch Christusbeeld. Die geest is een levende Godsmachtj welke in de gemeente werkt. Die geest is ©en levende openbaring van God. „Dat bedoel ik", zei .Roessingh, „met Christus, den levenden Heer, met den kosmischen Christus of welk ander woord hier de bedoeling benadert".

Deze Christus, dit Woord Gods, heeft zich geopenbaard in verschillende persoonlijkheden. In de Christusfiguur van het N. T., ook in den historischen persoon van Jezus, dien Roessingh achter het N. T. aannam, maar dit Woord is vleesch geworden op vele wijzen en in vele tijden en in vele personen. „Heel kras gezegd: ik kan mij best voorstellen, dat Christus een mensch verlost doior Vinet cf een ander door Kierkegaard. En dan heb ïk, hoop ik, wel doen uitkomen, dat dat voor mij zeiker niet een andere Christus zou zijn, dan Hij, die in het N. T. voor ons staat, maar ik wensch toch niet steeds terug te wijzen naar het N. T. en te herhalen: alleen daar! In dit punt voel ik mij katholiek en erken ik de aanvullende, verduidelijkende openbaring Gods in den loiop der eeuwen, in wat voor den katholiek de traditie is, al leg ik die natuurlijk niet vast aan concilies en pausen".

Dit Woord Gods, deze Christus, leeft, werkt en openbaart zicli nog. De gemeente heeft altoos „den tegenwoordigen Christus" beleden. „De tegenwoordige Christus", dat is de kracht, de bezieling, de verlossing, de rust in de christelijke gemeente steeds geweest en zal het blijven. „En als dat woord zin zal hebben, dan kan het toch slechts deze zijn: het Woord Gods, tot de wereld gekomen in Christus, in Hem tot aardschen, menschelijken vorm geworden, leeft voort als een 'reëele macht, waarmee het den mensch gegeven kan zijn contact te vinden".

Het wordt hier wel duidelijk, dat, als Roessingh sprak van „den levenden Heer", van een „voortleven" van Christus of van „den tegenwoordigen Christus", dat niets te maken had met het geloof der Christelijke kerk, dat Jezus Christus is opgestaan van de dooden, gezeten is aan de rechterhand Go'ds en met en in zijn kerk is al de dagen.

Roessingh bedoelde, dat God is en spreekt in de gemeente, dat de geest van het Christendom openbaring Gods is, dat die geest het Woord van God is en een levende Godsmacht, dat die geest een zijde van God is, dat hij goddelijk is in wezen.

Dat deze geest van het jChristendom door hem , , Christus" genoemd wordt, schijnt te komen doordat die geest beheerscht wordt door en zijn stempel ontvangt van de Christusfiguur des N. Testaments.

Als nu van dezen geest van het Christendom, van dezen „kosmischen Christus" gezegd wordt, dat hij het Woord Gods, dat hij zelf God, „God in de wereld" is, dan wordt de geest van het Christendom vergoddelijkt, dan wordt de religie, de zedelijkheid, de gedachtenkring der christenheid als een Godsmacht opgevat, dan wordt het onderscheid tusschen God en de christelijke religie verdoezeld, dan worden naar pantheïstischen trant God én godsdienst vereenzelvigd. En niet alleen hat Christendom., ook de andere geestelijke stroomingen worden vergoddelijkt. Ze zijn ook openbaringen van God, vormen waarin, het Woord van God verschijnt, verbizonderingen van den geest 'Gods. En het is misschien mede daaroan, dat Roessingh van den kosmischen Christus, van den Christus in de v/ e r e 1 d en de ' wereldgeschiedenis sprak. Men zal gevoelen, dat de kosmische Christus van Roessingh eigenlijk hetzelfde is als wat bij Windisch en bij '\''an Mourik Broekman met Christus of den Christusgeest bedoeld wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

HET TEGENWOORDIG MODERNISME EN DE CHRISTUS.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's