Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het geval-Jaspers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het geval-Jaspers.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Rietberg schrijft in „De Wachter":

Vorige week schreef ik er over - dat Ds Jaspers nu eindelijk erkend heeft de schrijver te zijn van die beruchte brochure: „Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag? Zijn optreden is m. i. diep treurig. Hoe iemand dit rijmen kan met eerlijkheid, verklaar ik niet te kunnen begrijpen. Stelt u voor: daar is een emeritus-predikant die in een anonyme brochure zijn eigen kerken gaat bestoken, die daarover niet sprak met zijn kerkeraad noch met de classis, die door zijn brochure al zijn best gedaan heeft de fractie-Geelkerken te helpen, die meer dan een half jaar stiekum zijn naam niet noemde, die al zijn best gedaan heeft om op een aohterbaksche manier de Kerken die hij trouw beloofde af te breken en in een verkeerd daglicht te stellen, die nu eindelijk (nu hü 't niet langer laten kon) zijn naam noemt, en een verklaring loslaat aan de classis (en n.b. zijn eigen kerkeraad voorbijgaat), die in zijn verklaring iets anders zegt dan in zijn brochure!

't Is alsof sommigen meenen dat tegenover de Kerken de leelijkste dingen geoorloofd zijn! "Want van schuldbelijdenis en betuigiiig van hartelijk leedwezen is in de verklaring van Ds J. geen spoor te vinden.

Er zijn veel Gereformeerden die de brochure van Ds J. gelezen hebben, en vooral sommige „intellectueelen" lazen haar met instemming. Me dunkt, die zullen zich langzamerhand toch wel gaan schamen dat zij geluisterd hebben naar de onwetenschappelijke praatjes van iemand die zoo optreedt als Ds J.!

Misschien rekent ds Jaspers plaatsing en overneming van dergelijke beschouwingen tot het „aanrichten van den brandstapel, dien men lustig zou zien ontvlammen ", zooals hij-het — ongeveer — uitdrukte.

Ik zie 'het anders; m. i. heeft ds Jaspers een houtmijt aangestoken, waarop de emblemen van de deugden en de eer van zijn kerk, met petroleum uit de kan van dr Geelkerken c. s. overgoten, in brand gestoken zijn; en dat was dus ook de eer van ds Jaspers te na. Daarom is critiek op zulk een handelwijze niets anders dan een poging, om hem terecht te brengen op de plaats, waar hij staan moet: in eenheid met de kerk, wier naam hij draagt. Om eiken schijn van brandstapelrook te ontgaan, laat ik het bij dit ééne citaat, hoewel er deze week zeer veel andere te geven waren van gelijke strekking, en scherper van toon.

Tooneel en kerk.

Onder dit opschrift schrijft ds A. G. Wolf in „Hilversumsche Kb.":

De moderne Duitsche dramaturg Walter Hasenclever heeft een nieuw tooneelspel geschreven: „Ehen werden im Himmel geschlossen" (Huwelijken worden in den hemel gesloten).

Dit is een bijzonder waar en mooi thema! Niet op deze donkere aarde, ook niet op het Stadhuis, zelfs niet in de eerste plaats in de Kerk maar, lang daarvóór, in den hemel, voor Gods aangezicht, moet een huwelijk gesloten worden, zal het de belofte van duurzame bevrediging en geluk in zich dragen. De gave van het huwelijk wordt niet opgeraapt uit het slijk, maar van Boven begeerd. Werd dit maar meer bedacht in een tijd, waarin de huwelijkstrouw zoo ongelooflijk licht wordt geacht en men het zelfs aandurft over „conditioneele" trouw in het huwelijk te spreken.

Maar nu heeft Hasenclever dit prachtige thema schandelijk vervalscht.

Zijn tooneelstuk speelt gedeeltelijk in den hemel en dat is al een eerste fout. De hemel is veel te heilig en te ver om hem neer te halen naar deze lage aarde. Dit alles is echter nog maar kinderspel, vergeleken bij de grofheid die hij heeft aangedurfd om onzen Heere Jezus in golfcostuum, met korte broek ten tooneele te doen verschijnen en Hem de aluros te geven van een wereldschen minnaar die ons in alle dingen gelijk is geworden, vooral ook in de zonde.

Men huivert even als men dit leest.

Gelukkig is er uit alle godsdienstige kringen in Duitschland een storm van verontwaardiging tegen deze profanatie opgegaan. De predikanten van de Evangelische gemeenten hebben tegen de vertooning geprotesteerd, waarna de Generalintondant met hen een onderhoud heeft gehad, dat drie uren heeft geduurd en waarin de schrijver van godslastering werd beschuldigd. Niettegenstaande het protest van de Kerk, zal het stuk toch worden gespeeld.

Wij beklagen een plaatselijke overheid die zoo weinig oog blijkt te hebben voor de zedelijke verwoesting die dergelijke tooneelspelen onder het volk aanrichten. Hier wordt eerst door den sympathieken titel dien het tooneelstuk draagt gespeculeerd op de verborgen godsdienstige krachten die in het volksleven sluimeren en als dat volk dan eenmaal door den titel is aangelokt om de sohouwburgdeuren binnen te gaan, ontneemt men het het laatste restje eerbied voor God dat nog in het hart sluimerde.

De verantwoordelijkheid van een dergelijk gedrag is groot.

Wij gedenken onze medegeloovigen in Duitschland, die tegen deze ontheiliging van Gods naam zoo dapper gestreden hebben.

Laten wij in den geest de gemeenschap der heiligen oefenen met allen die, waar in de wereld ook, voor de eer van Koning Jezus willen strijden. En laten wij voor hen bidden: „Maak hen in tegenspoeden stil. Hoor hen, o God, om Jezus' wil".

Nog eenmaal: prof. Honig over prof. Brouwer.

Het eerste artikel van prof. Honig over prof. Brouwer heb ik hier doorgegeven. Het blijkt vele lezers te interesseeren. Daarom blijve ook onverkort wat prof. Honig daarna nog schreef in „De Bazuin":

Gelijk ik de vorige week sclu'eef, is 't niet mijn voornemen uitvoerig te bespreken, het onlangs verschenen boek van prof. Brouwer te Utrecht. Toch moet ik er nog even op teragkomen.

Men zou m© toch kunnen tegenwerpen, dat ik in mijn vorig artikel aan den Schrijver onrecht deed met de mededeeling, dat hij aan de bekwame samenstellers van het exegetisoh-dogmatisch rapport der Synode van Assen en aan mij „zonder eenig bewijs" een dor intellectualisme toedicht. Immers voerde hij schijnbaar wel een bewijs aan. Hij schreef, dat op ons standpunt de inspiratie van de Heilige Schrift hierop neerkomt, dat volgens ons God een zeker aantal waaxhedén of dogma's of leerstukken, geheel buiten het persoonlijk geloof van de Bijbelschrijvers om, in den Bijbel heeft afgekondigd, en dat volgens ons de bloot verstandelijke aanneming en toestemming van deze waarheden tot zaligheid voldoende is.

Maar dit kan toch inderdaad geen argument voor de beschuldiging van intellectualisme genoemd worden.

Nieuw is deze wonderlijke redeneering waarlijk niet. Do Socinianen gebruikten haar reeds bij de bestrijding van het standpwit der Reformatoren in zake de Heilige Schrift. Herhaaldelijk is ze daarna overgenomen. En wie ook maar eenigszins met de geschriften van den Vader der moderne richting prof. Scholten bekend is, weet, hoe ze ook door hem met voorliefde is herhaald.

Hoe oppervlakkig prof. Brouwer van de werken onzer groote Dogmatici Kuyper en Bavinck en van wat ik zelf over de Inspiratie schreef kennis nam, blijkt al heel duidelijk uit het feit, dat hij waarlijk nog eens weer met deze reeds zoo herhaaldelijk weerlegde voorstelling voor den dag komt.

Geheel in overeenstemming met den Bijbel en met hel gevoelen van Luther en Calvijn, met de drie Formulieren van Lenigheid en de geschriften onzer oude Dogmatici, leerden do Geref. Theologen van de 19e en 20© eeuw, dat het historisch geloof voor dit leven van beteeken is is, omdat daaidoor menigeen van grove zonden teruggehouden wordt, maar dat het ongenoegzaam is 'tot zaligheid. Prol. Brouwer gevo zich slechts de moeite dogmatische studie's, stichtelijke boeken of iijiseken van Geref. zijde te lezen en hij zal aanstonds besmeuren, hoe eenstemmig daarin de waarschuwing weerklinkt: zondaar, verlaat u toch niet op eeno bloot verstandelijke aanneming van de Geref. leer en een onergerlijk leven voor de menschen, maar bedenk, dat de Heiland gezegd heeft: Wie niet wedergeboren is uit water en Geestj kan het koninkrijk Gods niet ingaan.

Vervolgens hebben noch de oude noch de nieuwere Geref. Theologen beweerd, dat God zonder te rekenen met de personen van de Bijbelschrijvers en van hen, die allereerst hun boeken lazen; zonder eenig verband met den tijd, waarin en da omstandigheden, waaronder de Bijbeïschrijvors leefden, en geheel zonder met den aanleg, de talenten, de kennis en de geestelijke ervaring van de heilige mannen Gods rekening te houden — zoo maar in eens „uit verren oorde" oen stel dogma's heeft afgekondigd. Waarlijk de Gereformeerde Theologen zagen niet over het hoofd, dat God zich niet alleen door woorden maar ook door daden openbaarde; dat de heilige geschiedenis, in den Bijbel verhaald, van zoo groote waarde is voor de kerk van Christus; dat God de Bijbelschrijvers op allerlei manieren voor hun taak voorbereid en bekwaamd heeft; dat ds Bijbelschrijvers zelven kenden den verborgen omgang met den levenden God en de vóór hun tijd geschreven heilige boeken, zooveel 't hun mogelijk was. Godvruchtig lazen en overdachten en beoogden zondaren te brengen tot liet zoeken van do genade Gods in Christus; eai dat de Heilige Geest bij de mondelinge toespraken en do schriftelijke werkzaamheid van de profeten en de apostelen gebruik heeft gemaakt van de gegevens, die jjij de heilige Godsmamien reeds aanwezig waren ... al hielden zij tegelijkertijd volkomen terecht staande, dat er tusschen de inspiratie en de verlichting des verstands, die het deel aller geloovigen is, niet een gradueel onderscheid (gelijk o.a. do Ethischen op het voetspoor van Schleiermacher en Rothe beweren) maar een principieel onderscheid is, zoodat geïnspireerde woorden zelfs door een Bileam en een Kajafas gesproken zijn.

In de derde plaats hebben de Geref. Theologen nooit beweerd, dat God ons in den Bijbel kant en klaar eene belmopte Christelijke Dogmatiek of althans eene • volledige Belijdenis des Ge'ojfs geschonken heeft. Wel spraken zij uit, dat in de Heilige Schrift verschillende plaatsen of teksten gevonden worden, die voor het eene of (en) het andere dogma van groot belang zijn. Evenals o.a. Chantepie de la Saussaye .Ir in zijn „Christelijk Leven" (Ethiek) zoo drijft helaas ook prof. Brouwer met deze bewijsplaatsen den spot — ook een bewijs, hoezeer de Gereformeerde en Ethische Bijbelbeschouwing uiteengaan - -maar daarmede is het beroep op deze plaatsen niet bewezen in strijd te zijn met de meening des Geestes en noch veel minder bewezen, dat dit intellectualisme zou zijn. Integendeel. Dit is juist het kmderlijk geloof, dat God dankt voor het licht der Waarheid, hetwelk Zijn Geest in deze bewijsplaatsen ontsteken wi.do. Maar voor het overige leerde de Christelgke kerk van alle eeuwen, dat de Christus op Zijne kerk de roepim legde: het goud der Waarheid uit de Heilige Schrift op te delven en deze Waarheid, voorzoover het den eindigen mensch gegund is, in systeem te brengen, Dezen gewichtigen en zwaren arbeid moet de fcerj; van Christus voortzetten tot de Parousie en haai Hoofd heeft haar daarbij de leiding Zijns Geestes beloofd.

Ten vierde en ten laatste kan prof. Brouwer evenmin als wij het Woord bedienen, zonder waarheden of dogma's te gebruiken. Stel eens, dat hij dezer dagen preekte over het treffende woord, Johannes 3:16 (Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eea iegehjk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.)

Dan predikte hij minstens .deze waarheden:

lo. God is er; 2o. Er is een drieëenig God; 3o. De Vader gaf Zijnen eeniggeboren Zoon; •lo. De Heere Jezus is in eenigheid des Persoous: waarachtig God en waarachtig mensch; 5o. God had de wereld lief; 6o. Wij menschen zijn zondaren; 7o. Geloof is onmisbaar tot zaligheid e, n dat geloof is de band, waardoor onze ziel met den Zaligmaker verbonden moet zijn; 8o. Het is met den dood des menschen niet uit, maar er is een eeuwig verderf en een eeuwig leven.

Op zijn standpunt is dus prof. Brouwer ook een intellectualist, want hij predikt ook dogma's.

Het verschil tusschen Geref. en Ethischen bestaat dus niet hierm, dat de een wel en de ander geetl waarheden predikt, maar dat de geloofsinhoud bg beide partijen verschilt. En bewust of onbewust is het de afkeer van de Geref. waarheid, die prof. Brouwer drijft, zonder eenig bewijs de Geref. Theologen van intellectualisme of dorre verstandelijkheid te lieschuldigen.

P.S. Hoe oppervlakkig het boek van prof. Brouwer is, blijkt al heel duidelijlc uit do wijze waarop hij op blz. 102 zijn ambtgenoot prof. Noordtzij citeert en waaruit hij deze conclusie durft trekken: „DuidelijLer kan het inspiratie-dogma niet terzijde worden gesteld."

Hij deelt mee, dat op blz. 53 van Noordtzij's „Het Probleem, van het Oude Testament" te lezen staat: Deze geschriften (de boeken van het O. T.) hebben hun ontstaan alleen (Brouwer: ik spatiëer) te danken aan Israels hislorisehen zin, enz." Maar er staat juist het tegenovergestelde, n.l.: „Dat deze geschriften, die dus s c h ij n b a a r (nu spatiëer ik) alleen hmi ontstaan te danken hebben aan Israels hislorisehen zin... desondanks door groote kringen als gezaghebbend werden erkend... kan alleen hieruit verklaard ... dat Israels vromen de boeken van het O. T. als gezaghebbend ... hebben aanvaard, wijl daarin de stem van hun God tot hen kwam."

Het negende gebod eischt van me, dat ik aanneem, dat prof. B. bij vergissing zoo schreef. Maar zulke vergissingen bewijzen, hoe vluchtig dit boek in elkaar gezet is. Prof. Brouwer haaste zich te erkennen, dat hij zich tegenover prof. N. aan een niet geringe fout schuldig maakte.

H.

Me dunkt, er is voor ieder, die nog wil, hier genoeg te leeren.

Over kuischheid in den omgang. Roomsch en protestantsch.

Dr C. N. Impeta schrijft in „Kamper Kerkbode" volgend in zijn geheel overgenomen artikel:

In het artikel dat ik in de bij Kok verschijnende Christelijke Encyclopaedie over Kuischheid schreef, vestigde ik aan net slot de aandacht op het toen pas verschenen boekje, onder denzelfden titel, van de hand van Ds Knap, van Groningen.

Hier wil ik er nu op wijzen dat voor eenige dagen de derde druk verschenen is (11e—15e duizendtal) van het Roomsche werkje: De leer der kuischheid (uitgave van het Centraal Bureau van „Voor Eer en Deugd"), geschreven door Mr W. J. A. J. Duynstee. C. SS. R. (d. i.: lid van de Orde van den Heiligen Verlosser), 'n Boekje waarin natuurlijk specifiek Roomsche opvattingen en termen voorkomen (bijv. veelvuldig de onderscheiding tusschen „dagelijksche zonde" en „doodzonde", maar waarbij de Schrijver diep-ernstig en niets verontschuldigend of goedpratend, integendeel héél veel dat op dit gebied den mensch schuldig stelt en besmet, tot „doodzonde" rekent).

Ik had pas gehoord dat, terwijl 't verf oeilijk kwaad der gedwongen huwelijken helaas in onze gemeente zoo al te veelvuldig voorkomt, het bij de Roomscheit althans in onze stad bijna niet wordt gekend.

Daar pater Duynstee (bl. 89) zegt dat in Roomsche streken plaatsen waar 50 pet. der huwelijken tot de categorie der gedwongene behooren, geen zeldzaamheid zijn, ja zelfs op één plaats, volgens de doopboeken, 80 pet. der meisjes vóór haar huwelijk hare deugd verloren hadden, en de Roomsche Kerk hier te Kampou dan dus 'n gunstige uitzondering zou maken, heb ik hierover eens 'n zeer belangwekkend gesprek gehouden met mijnlieer den Pastoor.

Inderdaad verklaarde deze mij dat hier te Kampen • in den Roomschen kring 'n gedwongen huwelijk 'n zéér groote uitzondering is en zulken die 't moeten sluiten met den vinger worden nagewezen.

En dat terwijl toch de Roomsche Kerkleden hier over 't algemeen uit zeer eenvoudige menschen bestaan, met als gevolg: kleine behuizing, mindere ontwikkeling, weinig waarschuwende lectuur en dergelijke.

Ik vind dit praclitig — hetgeen ik den Pastoor ook ronduit heb gezegd.

We hebben samen op interessante wijze naar d? oorzaken gezocht.

Ik laat do bijzonderheden van dat gesprek, als van vertrouwelijken aard, daar.

Op mijn catechisatie bespreek ik ze wel eens met de ouderen, mee dan in verband met de Eoomsclie

biecht-practijk, de Waai'dschatting der goede werken, pnzoovoort.

ilaar het is in onze stad dan toch maar een feit, dat de Roomschen hel op dit punt van ons, Gereformeei"den, winnen (aangaande den toestand in de Hervormde Kerk hoorde ik van één der predikanten, dat van de huwelijken, die hij kon controleeren, er zoo ten naastenbij 20 pCt. gedwongen waren., naar ruwe schatting). : .^$^S'iMMS^^: Si-

En nu de middelen om het Icwaad te bestrijden — welke zijn ze?

Onze Kerfceraad heeft er al eens 'n voorloopige l)espr6king aan gewijd; één hd opperde het denkbeeld van 'n publiek getuigenis, af te lezen van den kansel.

Op do discussie, daarover in den Kerkeraad nog te voeren, wil ik niet vooruitloopen.

Maar wel beweer ik, dat er méér dan één middel zal moeten worden aangewend; dat alle mogelijke middelen zullen moeten in liet werk worden gesteld om tot zoo sterk mogelijke beperking van het Waad Ie komen.

Niet het vergoelijken met het bekende: ze zijn de eersten niet, en zullen de laatsten ook wel niet wezen.

Maar het kwaad 'n kwaad noemen en het de zich ïichiddig stellenden doen gevoelen dat men hun zonde zonde noemt — al volgt daarna ook zeer zeker de vergeving en de barmhartigheid.

.Met Farizeïsme immers heeft dit niets van doen.

Pater Duynstee, als hij in zijn uitstekend boekje iiet óók heeft over de „inwendige" zonden, van gedachten nn begeerten, noemt een drietal wapens, die !iet kwaad te keer gaan: 'n. verstandige leiding onzer opgroeiende jongens en meisjes-'n terstond en krachtdadig stelling nemen tegen het opgemerkte kwaad, èn het onmiddellijk en volhardend bidden, (blz. 144, 146).

Hij roept (W. 93) met Idem de ouders op, tot het vervullen van hun dure roeping:

Zij moeten hun kinderen tegen hun eigen onverbtand en hartstocht en onervarenheid beschermen. Zij moeten er voo)-waken, dat alle ei.schen der voorzichtigheid worden betracht. Zij moetea de jongelui niet vrij laten, niet laten doen en omgaan zooals zij willen; zij moeten bepalen en verbieden en controleeren ..." enz.

En hij noemt het (bl. 97) , , bitter treurig, dat de oude, strenge gebruiken door de toegevendheid der ouders hoe langer hoe meer verdwijnen."

Heel goede opmerkingen maakt de Schrijver.

Als 'n meisje, dat zich vrijheden (in 't samen alleen, uitgaan, enz.) wil veroorlooven, op vrij hoogen toon haar ouders vraagt: „vertrouwt u mij soms niet? " moeten de ouders liefdevol antwoorden: „ik vertrouw je best; ik weet heel goed dat je niet alleen wüt uitgaan met de bedoeling verkeerd te doen, maar ik weet ook, dat je even goed bedorven neigingen hebt als ieder ander en als ieder ander, in de gelegenheid, zwak kunt zijn. En daarmee heb ik rekening te houden en daarom ben ik verplicht, te zorgen dat gij niet in gevaren komt" (bl. 88).

Of deze: naar de oude latijnsche spreuk: Sero medicina paratur, cum mala per longas invaluere moras: de medicijn komt te laait, als het kwaad reeds ingeworteld is; in verband met 'to zoo spoedig ontstaan van verkeerde gewoonten (bl. 57).

En deze: men mag geen spel spelen met de zonde, uiaar moet terstond krachtig positie nemen, want anders. ...: „men stemt dan nog wel niet toe, maar "t is toch een schipperen, een half en half meegaan met die neiging — 't is de eerste stap — 't is het vliegen van de vlinder om de vlam — en hoe dikwijls eindigt het met verbranden!"

Zeer juist waarsoliuwt de Schrijver tegen de gevaren van indecente, ongepaste modes (bl. 115); tegen de groote gevaren meegebracht door tooneel en bioscoop; ..twee van de krachtigste middelen waardoor de vijand van alle goed er naar streeft de zuiverheid en zedigheid te ondermijnen" ('bl. 127); tegen den ouderen en den modernen dans gelijk wel gezegd is „de oudere dansen kunnen gemeen gemaakt worden, de nieuwe zijn het uiteraard" (bl. 98).

Soms valt, wie nimmer had gedacht dat 't hem of haar ooit overtomen zou: „Hoe is het toch mogelijk" (vroeg 'n jonge man den Schrijver) „dat men zoover komt? Toen ik mijn meisje leerde kennen, was zij een engel van onschuld, en juist haar onschuld, haar reinheid trok mij aan. Had iemand mij toen durven zeggen dat ooit iets onreins met haar gebeuren zou, ik zou hem een slag in het gezicht gegeven hebbern, en nu is alles mis " (hl 91).

Be Schrijver haalt aan het woord van Gregorius van Nazianze: ubi Christus est, ibi modestia: waar Christus is, daar is ook zedigheid (bl. 111).

Hü schrijft: de Katholieken dienen een voorbeeld te geven: op ons rust een eereplicht: in deze zaak moeten, de Katholieken in waarheid „het zout der aarde" zijn (bl. 123).

Nu, hier in Kampen althans komen wij, Gereformeerden, nog achter hen aan.

Mag dat nu langer zoo voortduren? •

Moetei; we nu Kerkeraadszitting op Kerkeraadszitting bedroefd worden door het binnenkomen van doopof belijdi'ude leden die we hebbeu te onderhouden over hun al wéér gevallen zijn in dit nare kwaad?

Zal de herhaalde, ernstige waarschuwing niets liaten?

Zijn de ouders nog niet opgeschrikt?

"Waarschuwen zij hun 'kinderen onverpoosd, controleeren zij, verbieden zij, geven ze voorlichting' of lectuur, doen zij het hunne?

En leeft onder ons het gebed — het gebed voor ons zelven, het gebed voor onze kinderen, het gebed voor elkander, het gebed voor den heiligen wandel der gemeente voor Gods heilig aangezicht?

Wordt er veel g e b e d s gebeden, wordt er veel s"'t r ij d s g e s t r e d e n, opdat er minder leed geleden worde, leed der enkele personen en leed der gezinnen en familiën?

Make deze aangelegenheid in onze gemeente 'n voorwerp van overdenking en bespreking uit!

En beteugele de Heere het kwaad!

Over het „Jezusbeeld".

Hier volgt het slot van de lezing (verslag der lezing) van ds P. Eldering over het „Jezusbeeld", reeds eerder doorgegeven uit „De Stroom". We lezen:

Wij moeten ons niet verwonderen over het feit, dat er, toen men eenmaal begonnen was, den „historischen Jezus" te zoeken in de berichten der Evangeliën, naast de Jezusbeelden, die met gevoelens van eerbied en dankbaarheid geteekend werden, ook andere Icwamen te staan, die doo'r menschen gemaakt werden, aan wie die gevoelens vreemd geworden waren en die zichzelf het recht toekenden den mensch Jezus to zion en te beoordeelen zooals ze een ander mensch zouden zien en beoordeelen van hun standpunt uit. Dat dus de socialist hem zag als socialist, de geheelonthouder als anti-alcoholist en dat de zenuw-en krankzinnigenspecialiteiten bij hem symptomen van zielsziekten meenden te mogen ontdeldcen.

Niet alleen moeten we ons daarover niet verwonderen maar wij moeten ons vooral niet daaraan ergeren. Waarom, zouden menschen niet evengoed een afkeurend oordeel over den mensch Jezus mogen uitspreken als over den mensch Luther ol den mensch Goethe? En nu is het wel even pijnlijk voor een bewonderaar van Luther, wanneer hij uit den mond van een socialist het oordeel hoort, dat Luther niets anders dan een vorstenknecht, een vijand van het proletariaat is geweest, die in den' boerenopstand de edelen tegen de arme, onderdrukte boeren ophitste en wel doet het een Goethevereerder onaangenaam aan als hij den eersten den besten burgerman over Goethe hoort zeggen, dat hij een onzedelijk mensch is geweest, maar waarom zich over zulke uitspraken ergeren? Ten eerste is het waar, dat Luthor tegenover den opstand der arme boeren geen fraaie houding heeft ingenomen en 'dat Goethe's liefdeleven niet overeenkwam met de eischen van de burgerlijke moraal. Dat moeten toch ook de vurigste vereerders van die beide groote personen toegeven ^n als ze dat niet willen doen, maken ze zichzelf schuldig aan onwaarheid en onoprechtheid.

Maar ten tweede moeten we bij zulke oordeel en nooit vergeten, dat oordeelen een gevaarlijk werk is en dat een oordeel dikwijls terugvalt op den mensch, die het uitspreekt. Ik kan me voorstellen, dat een deftige heer of dame een bezoek brengt op het atelier van een beroemd schilder en een oordeel uitspreekt over de schilderijen, die daar staan en dat de schilder die uitspraken rustig aanhoort, zoodat de bezoeker of bezoekster met een gevoel van zelfvoldaanheid het atelier verlaat, niet wetend, dat de schilder, na zijn gast minzaam te hebben uitgeleid en in zijn atelier te zijn teruggekeerd, minuten lang buldert van den lach.

Zoo heeft indertijd de engelsche schrijver Wells een bezoek aan Lenin gebracht en met Lenin op zijn bureau sprekende, ook zijn oordeel over de Russische revolutie en de bolsjewistische takliek ten beste gegeven. Wells heeft dit alles in een dik boek verteld en heeft blijlcbaar voor zichzeU , don indruk gehad, dat de Russische dictator wel ontvankelijk was voor zijn opmerkingen. Maar Trotzky verhaalt, hoe Lenin na dit bezoek bij hem was gekomen en schaterlachend gezegd had: Ik heb Wells bij mij-gehad. Wat een filister, wat een filister!

Oordeelen is een gevaarlijk werk en misschien dat er daarom ook geschreven staat: Oordeelt niet, opdat gij, niet geoordeeld wordt.... door uw eigen oordeel.

Hieraan moeten we denlven bij die verschillende oordeelen over Jezus. Laat ieder maar vrijuit zeggen wat hij over Jezus denkt en als dan het oordeel b.v. van een zenuwarts, die de Evangeliën gelezen heeft, niet anders luidt dan dat Jezus een zenuwlijder is geweest of een krankzinnige, dan valt dat oordeel op dien beoordeelaar zelf terug in dien zin, dat hij zichzelf verraadt en in dit oordeel zijn zwakke zijde' bloot legt, zonder het zelf te weten of te willen.

Wat dan nog speciaal die zielcelijkheid of aanleg tot krankzinnigheid betreft, die enkele medici naar aanleiding van sommige telaten bij Jezus meenen op te merken, moeten we ook niet vergeten, dat er vo-rmen van ziekte en dat er zielsafwijkingen zijn, die abnormaal genoemd worden omdat ze bij' den doorsneemensen niet gevonden worden, maar die eigenlijk supra-normaal moesten heeten, omdat ze geestelijk gezien, vér staan boven de robuuste gezondheid van den sportsman. Caesar, Napoleon en Dostojewski o.a; . zijn lijders aan vallende ziekte geweest en toch zal het niemand in den zin komen, die geweldige figuren daarom minderwaardig te aichten oif hun praastaties gering te schatten.

Bovendien heeft nog Albert Schweitzer, die zelf ook dokter in de medicijnen is, er op gewezen, hoe zwalc de bewijzen zijn, waarop die medische oordeelen oiver Jezus gegrond zijn.

Veel meer waardeering en opmerkzaamheid dan er tot nu toe aan geschonken is, verdient een boekje van Dr Hans Hartmann, getiteld: „Jesus, das Diimonische und die Ethik" (Berlijn, Verlag: Der weisze Ritter 1923).., die op het „demonische" in de persoonlijkheid van Jezus wijst. Onder het „demonische" verstaat hij dan hetzelfde wat Socrates en Goethe er onder verstonden, een innerlijke drang naar het oneindige, volmaakte; een neiging om zich te buiten te gaan, boven zichzelf uit te groeien; een gevoel, dat zelfs de dorste en nuchterste mensch kent in die oogenblikken als hij verliefd is. In dien zin zijn b.v. Beethoven, Dostojewski en Nietzsche demonische naturen.

Zulk een demonische natuur is volgens Hans Hartmann ook Jezus geweest. Wij: oen daaro-m totaal verlreerd, als we pogen uit zijii woorden een bepaalde moraal op te bouwen, want juist de geweldigste en aangrijpendste woorden in de Evangeliën willen geen zedeleer zijn, maar komen veeleer, gelijk bliksemflitsen uit een onweerswolk, uit de demonische natuur van Jezus voort. Tevergeefs zoeken wij een logisch verband tusschen die woorden te leggen of tusschen de woorden en daden van Jezus. Jezus zegt b.v.: werp uw paarlen niet voor de zwijnen". Maar hij doet zelf niet anders dan parelen voor de zwijnen werpen. Hij zegt: Hebt uwe vijanden lief" — maar hij scheldt de Schriftgeleerden en Farizeeërs de huid vol. Hij verwijt hun, dat zij het koninkrijk der hemelen voor anderen afsluiten", maar voegt er aan toe: gijzelt zuil er niet binnengaan" (Matth. 23:13) en doet dus zelf. wat hij hun verwijt. Voor alle degenen die in Jezus een prediker en voo'rbeeld zien van de hoogste liefdemoraal zijn zulke woorden (en zoo zijn er vele in de Evangeliën te vinden) harde noten om te kraken. Bij de opvatting van Hartmann verdwijnen die moeilijkheden en dan wordt het ook zeer begrijpelijk waarom (volgens Marcus 111:21) de familieleden van Jezus hem voor krankzinnig hielden, want waanzin is nauw verwant met het demonische.

Ook bil den schrijver van „Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderls", Houston Stewart Chamberlain kan men over de Jezusfiguur origineele en fijne opmerkingen lezen. Chamberlain houdt hardnekkig vol, dat Jezus geen Jood, ook niet van Semiotische, maar van Arische, Germaansche afkomst geweest is.

Voor de curiositeit zij ten slotte nog genoemd het boek van den Amerikaan Bruce Barton over: „Den man, dien niemand kent". Met een verbluffend© naieviteit doet de schrijver alsof hij de eerste is, die den waren mensch Jezus ontdekt heeft en hij toekent een Jezus die in onze tegenwoordige zalcenwereld best op zijn plaats zou zijn en als procuratiehouder bij Ford b.v. een heel goed figuur zou slaan. Een geheel andere opvatting als die van zijn landgenoot Sheldoin, die in zijn nu reeds lang vergeten boek: „What would Jesus do? " aantoont, dat Jezus in ons moderne zakenleven nergens op zijn plaats zon zijn.

Het oordeel over al deze, vooi: 't grootste deel oncritische en fantastische Jezusbeelden kunnen we gerust aan de geschiedenis overlaten. Er zal niet veel van overblijven. Toch is het goed dat ze geschreven werden. En wel om de volgende redenen:

Ie. Omdat, ze de aandacht veptigden op allerlei dingen in de Evangeliën, die door de schrijvers der liberale Jezusbeelden genegeerd werden.

2e. Omdat ze een heilzame correctie waren, op een onwaarachtige, zoetelijke Jezusvereering, die onder vele vrijziimige Christenen en vooral Christinnen populair was geworden en die zelfs in onze dagen nog niet verdwenen is.

3e. Omdat door al deze zoo uiteenloopende Jezusbeelden de waarheid aan den dag begon te komen dat die „historische Jezus" dien men was uitgegaan te zoeken, op dezen weg niet te vinden is.

Merkwaardig en juist lijkt me de zin: „Er zal niet veel van overblijven". Ook wat gezegd wordt over de zwakke zijde van hen, die in hun oordeel over Jezus „zichzelf verraden en in dit oordeel 'hun eigen zwakke zijde blootleggen".

„Zijn voeten kussen".

De A. Pos schrijft in „KbL Geref. Kerken N. O.I.":

In Holland voelt ge soms zoo iets van een oververza: igd zijn met genade. Zooals do volwassene afleert zich te verwonderen over a'.lerloi, waarover het kind verbaasd staat, zoo kan dat ook in een volwassen kerkelijk leven gebeuren. Er is vaak niet meer die groote dagelijkscJie verwondering over het wonder des Evangelies in de levens der menschen. Men raakt eraan gewend. Maar op de zendingsterreinen ziel ge vaak nog die naieve verwondering over den onnaspeurlijken rijkdom der genade van God in het Evangelie, waarvan ik eens las in een geschiedenis van Moffat. Met zijn Afrikaansche vertaler bij zijn Bijbelvertaling toegekomen aan 1 Joh. 3:1, vertaalde deze: Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij Zijn voeten mogen kussen". „Dat staat er toch niet", zei Moftat, gij hebt toch wel woorden in uw taal om dat andere uit te drukken". Toen antwoordde zijn vertaler: De gedachte, dat wij, zwarte menschen, Gods kinderen zonden heeten, vond ik zoo overweldigend groot, dat ik het niet heb durven neerschrijven. Indien WO maar Zijn voeten mogen kussen wat zal dat reeds onuitsprekelijk heerlijk zijn!" Diezelfde naieve verwondering over den rijken schat van het Evangelie vindt go ook zoo vaak hier.

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het geval-Jaspers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's