Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Het verbond is een geestelijk-zedelijke realiteit.

Wanneer wij op religieus terrein van verbond sproken, bedoelen wij altijd de levende relatie, waarin de Heere onze God staat tegenover een ander wezen en dit tegenover Hem.

l'itteraard kan Hij met verschillende wezens in eeu verbond leven. Er is allereerst binnen het goddelijke wezen een relatie tusschen de drie personen onderling. Er bestaat voorts tusschen deze drii^ weer een bizondere verbinding met het oog op liet werk der verlossing. Vervolgens leefde onze God in een bepaalde verhouding met de mensehieid vöèr den val; en leeft Hij thans nog in relatie .pópwd r.Bigt '; df : ...s, C|r'|pjip^ \ 't algemeen als met 'Zifn 'gunstgenootén. ïïet' verKond is niet een éénvormige, , doch veelkleurige grootheid. Even onderscheiden alB de verbindingen zijn, waarin onze God leeft en verkeert met anderen, even verscheiden is het verbond ook. Strikt genomen is het dan ook minder juist om van een verbondsleer te spreken, alsof er slechts .één verbond zou bestaan. Omdat onze God in vele relaties leeft, bestaan er ook vele verbonden; en behoort er ook dienovereenkomstig een. leer der verbonden te wezen. Overal waar Hij in verbinding treedt met anderen, ontmoeten wij het verbond.

Voor deze verschillende verbondsrelaties is echter niet altijd het oog geopend geweest. Zelfs moet erkend worden, dat de theologie ze eerst langzamerhand uit de Schrift ontdekt heeft, en ze ontdekte in een orde, die over 't algemeen omgekeerd was aan die, waarin, ze bij God' zelf voorkomen. In de werkelijkheid is het zöö, dat aan 't genadeverbond het werkverbond en aan deze beide op hun beurt het verbond der verlossing of de raad des vredes vooraf gaat.

Maar de theologie ging juist in tegengestelde richting. Haai' ontwikkelingsgang in dit opzicht begon bij het verbond der genade. Bij Calvijn b.v. is wel dit in den breede uitgewerkt, doch zijn van hel werkverbond niet meer dan de grondbeginselen aanwezig 1). De leer van het werkverbond wordt eerst bij Olevianus, een der opstellers van den katechismus, aanmerkelijk veel klaarder 2); en wordt dan vooral in Engeland verder ontwikkeld 6n in de belijdenisschriften der kerk officieel geformuleerd ^j. En toen men eenmaal het werk-en het genadeverbond kende, klom men als vanzelf van deze verbonden in den tijd' op tot de eeuwigheid en zocht men ook voor deze de vastheid in den raad Gods en in God zelf (raad des vredes of verbond der verlossing); en moest men, nog dieper terug gaande, wel aannemen, dat de verbondsidee pas in God zelf en in het leven der drie goddelijke personen onderling, ook afgedacht" van het werk der verlossing, het zuiverst, en volledig was gerealiseerd. Heel het leven Gods ging al klaarder als . verbondsleven open. Elke relatie, waarin Hij optreedt, werd steeds meer als een verbondsrelatie gezien.

0\'er het verbond der verlossing of den raad' des vredes en zijn verhouding tot het genadeverbond bestond onder de gereformeerden echter altijd eenig verschil van gevoelen. Sommigen vatten het alleen op als een heilige, eeuwige samenwerking tusschen Vader, Zoon en Geest, om het gansche werk der verlossing (dus ook het genadeverbond) „uit te denken, vast te stellen, uit te voeren en in aanzijn te brengen"; terwijl anderen-het vereenzelvigden met het verbond der genade, en vooral op grond van Hebr. 7:22 oordeelden, dat God dit laatste reeds van eeuwigheid met Christus en in Hem met al de-Zijnen had opgericht.

Maar diep greep dit verschil niet in, en kon het ook niet ingrijpen.

Want ook de voorstanders van de eerste opvatting - waren van oordeel, dat de verhouding tusschen den A'ader en Christus in het werk der zaligheid niet pas begonnen was met de vleesch-^^rding, doch reeds terug ging op de eeuwigheid; dat Christus daar reeds ÖÜIL Lizondcri-; ' plaats innam-in het goddelijke wezen en nooit los van de Zijnen mocht worden gedacht.

En omgekeerd waren zij, die verbond der verlossing en genadeverbond vereenzelvigden, zeer beslist van meening, dat op de oprichting in de eeuwigheid de uitwerking in den tijd moest volgen, en dat deze uitwerking reeds begonnen was terstond na den val*).

In deze artikelenreeks kunnen al deze verbonden niet verder behandeld worden, doch moeten wij ons uitsluitend beperken tot het genadeverbond. En de kwestie van de verhouding tusschen verbond der verlossing en verbond der genade werd alleen hierom opzettelijk vermeld, wijl zij ons overleidt naai' een der voornaamste vragen, welke hier onder 'toog gezien moeten wOirden, namelijk welke plaats door den Christus bekleed wordt in die bizondere relatie Gods, welke wij genadeverbond noemen.

In de latere 'jaren worden in verband hiermee tegen de gereformeerde verbondsbeschouwing vooral twee bezwaren ingebracht.

Vooreerst wordt den gereformeerden verweten, dat, met name door den invloed en het zoogenaamd neo-calvinisme van' Dr Kuyper, het supra-lapsarisme steeds meer 'bij hen veld wint en als gevolg hiervan het verbond der verlossing en het genadeverbond worden vereenzelvigd. Terwijl de Schrift in Genesis 17 zegt, dat dit laatste pas met Abra'ham werd opgericht, leeren de gereformeerden, dat het reeds in de eeuwigheid geschied is en moeten zij alles, wat in den tijd met het verbond gebeurt, min of meer tot schijn of overbodigheid maken. Een reëele oprichting in den tijd zou naar hun leer niet kunnen plaats hebben. Een genadeverbond, dat in de eeuwigheid reeds gesloten werd en bestond, kan alleen slechts bekend gemaakt worden. Heel de openbaring en bediening van-het verbond zou niet meer inhouden, dan dat in den tijd slechts g e c o n s t a t e ie r d wordt wat van eeuwigheid reeds bestond.

En voorts worden de gereformeerden beschuldigd. dat zij op deze wijze aan den Christus in het genadeverbond een plaats toekennen, die Hem door de Schrift niet aangewezen wordt. Niet met Hem, doch met Abraham richtte God het verbond op. Van het genadeverbond iiS niet Christus, doch de vader der geloovigen het bondshoofd. De twee partijen zijn niet God en Christus, maar God en .Abraham. En al is het waar, dat Abraham onmachtig is om voor eigen rekening den eisch des verbonds te vervullen, . God zelf heeft hierin voorzien door den Christus te schenken als Middelaar. Hij is van het verbond wel Middelaar, doch niet bondshoofd; en wanneer men in dezen samenhang zoo scherp onderscheidt tusschen deze beide functies, is dit de bedoeling. Men wil, dat Christus in het verbond op niet eenigeiiei wijze representant • of vei'tegenwoordiger zal wezen (Hood), doch alleen tusschenpersoon, door Wiens bemiddeling de genade en zegeningen Gods ons deel worden (Middelaar). En men wil dit om deze reden, wijl liet genadeverbond, met Christus als bondshoo|d. al-• leen de uitvei'korenen kan omvatten; terwijl in geval Abraham het bondshoofd is, ook al diens vleeschelijke nakomelingen bondeil.ingen kunnen zijn

Voordat de vraag, welke functie Christus in het genadeverbond vervult, beantwoord kan worden, valt er wel een en ander op te merken, waardoor het vraagstuk zuiverder wordt gesteld.

Allereerst gaat men* fout, wanneer men deze kwestie ziet als uitvloeisel van die van intra-of supra-lapsarisme.

Reeds dogmatisch zal het bezwaarlijk aan te toon en vallen, dat de infra-lapsaristische opvatting van de praedestinatie andere gedachten aangaande het hoofd en den omvang van het genadeverbond hebben moet dan de supra-lapsaristische of omgekeerd. Het geschil tusschen deze beide loopt immers, algemeen sprekend, veel meer over de orde, waarin God Zijn besluiten heeft genomen, dan over den inhoud ervan.

En ook historisch bezien is de vermeende samenhang niet vol te houden. Bavinck b.v. neigde meer tot het infra-dan tot het supra-lapsarisme over. Maar wanneer hij liet laatste in zijn verschillende consequenties uiteen, zet, vermijdt hij het om te zeggen, dat het supra-lapsarisme ook mede brengt om Christus tot Hoofd van het genadeverbond' en alleen de uitverkorenen tot bondgenooten te maken"). Zijn infra-lapsaristische sympathieën verhinderen hem niet, om uit te spreken, dat de Heere Zijn verbond organisch opricht met de menschheid, in Christus als Hoofd, eerst bij Adam en dan bij Abraham'); en dat Christus hierin optreedt als plaatsvervanger van Adam en het nieuwe Hoofd van het menschelijk geslacht 8).

En om een schrede verder terug te gaan in onze eigen vaderlandsche kerkgeschiedenis, binnen den kring der vroegere afgescheidenen: zoowel ds H. de Cock») als ds K. Kleinendorst") nemen • met instemming over de omschrijving van Olevianus,

dat de belofte van het genadteverbond gedaan is aan het zaad Abrahams, dat is Christus, en allen, die, uit genade met het geloof beschonken, dit zaad worden ingelijfd.

Nog krasser liet zich uit Ds H. Joffers, predikant bij de Chr. Afg. Ger. Gemeente te 's-Gravenhage.

„Het genadeverbond is door God opgericht met de uitverkorenen, met die allen, " maar ook met die alleen."

Volgons liem moet men tot een van deze twee kwaden vervallen, dat men óf de verbondsgoederen aan voorwaai-den bindt, óf God als een bedrieger voorstelt, wanneer men aanneemt, dat God het genadeverbond met Abraham en al diens zaad opgericht heeft 11).

Tn de tweede plaats is het niet bewezen, dat de gereformeerden van tegenwoordig zoo algemeen vrederaad en genadeverbond vereenzelvigen en hierdoor (Christus tot Hoofd van het laatste stellen; en is het bovendien uiterst onbillijk om, gesteld dat ze het doen, hen hierover hard te vallen. Want, zooals boven reeds werd vermeld", geschil over de verhouding tusschen genoemde verbonden heeft altijd onder de gereformeerden be^ staan, doch werd tot voor korten tijd nooit aTs van ernstigen aard beschouwd. Bavinck was van meening. dat het betrekkelijk onverschillig is en geen beginsel raakt, of men de tweeheid dan wel de eenheid van raad des vredes en het verbond der' genade op den voorgrond stelt'-). En in gelijken geest oordeelt G. Vos: „Al verkozen sommigen de gegevens over twee verbonden te verdeden en anderen ze in één verbond samen te vatten; men bleef zich bewust, dat hier geen verschil van beginsel, maar slechts van methode sprak" 13).

Ten derde, indien - wat mij niet gebleken is — de tegenwoordige gereformeerden zoo veel de beide bedoelde verbonden vereenzelvigen, dan heeft Dr Kuyper dit toch niet gedaan. Niet alleen in zijn dictaten-dogmatiek, waarop men zich niet officieel ])eroepen mag, doch ook in zijn populaire studies omschrijft hij deu raad des vredes niet verder dan als de raad Gods voor de zaliging der uitverkorenen, die tot stand kwam door de harmonieuze samenwerking van Vader, Zoon en Heiligen Geestig 14).

Eindelijk stelle men zich scherp voor den geest, dat de keuze niet is óf Verbondshoofd óf Middelaar, het een met uitsluiting van het andere. Het is niet zöó, dat de gereformeerden Christus aleen Hoofd van het verbond willen doen zijn, even uitsluitend als anderen voor het Middelaarschap kiezen. Integendeel. Terwijl de laatsten één functie van Christus, n.l. die van Verbondshoofd uitschakelen, hebben de gereformeerden Hem er juist zooveel mogelijk toegekend. Wij zullen dus hebben te onderzoeken, of Christus in het genadeverbond Middelaar, met uitsluiting van andere functies en met name die van Verbondshoofd zal zijn, dan wel of Hij hierin èn Hoofd èn Middelaar èn Borg en nog veel meer is.

Indien het gevoel hier mocht oordeelen, was de zaak spoedig beslist.

Ons gevoel huivert er voor terug om zich voor te stellen, dat God na de altijd-beklagenswaardige mislukking met Adam wederom met een mensch en nu met een zondig mensch als Abraham de proefneming vart een verbond begonnen zou zijn.

En voor ons gevoel is het niet minder aanstootelijk, om te zeggen, dat de Heere Jezus Christas in het genadeverbond iets niet zou wezen. Wij hebben er veel meer behoefte aan om Zijn plaats zoo absoluut mogelijk te nemen, dan haar opzettelijk te verkleinen. Reeds Calvijn noemde Christus beurtelings de grondslag, de vervulling, de Middelaar des verbon ds, de persoon in Wiens hand het werd gesloten, de borg 'bij het sluiten; en kende Hem nog veel meer eigenschappen in het verbond toe ''••). En wie onbevangen zich tegenover de onderhavige kwestie plaatst, gaat als vanzelf met Calvijn mede.

Doch niet de intuïtie of het gevoel, doch de Schrift is voor ons de laatste autoriteit in alle geschillen, en dus behoort bovenal haar oordeel gevraagd.

Al aanstonds dient .opgemerkt, dat het beroep, gedaan op Genesis 17, niet opgaat. Men wijst er wel op, dat er toch zoo eenvoudig staat, dat God toen het verbond oprichtte en dat alleen. Abraham en niemand anders als böndspartij genoemd wordt. Men wijst er niet minder op, dat na deze verbondssluiting het bondsteeken der besnijdenis moest toegediend zoowel aan Abraham's zoon Ismaël als aan al de ingeborenen des huizes fvs 23). En op grond van dit alles schijnt het wel', alsof er slechts één conclusie mogelijk is, namelijk, dat het hoofd va, ii het genadeverbond is niet Christus, doch Abraham, , en dat dit verbond zelf werd opgericht niet uitsiwitend met de uitverkorenen, «ïoph met heel Abraham's vlecsdielijke nakomelingscltap.

Toch is deze gevolgtreklcing te lichtvaardig genomen.

Op de vraag, wïe bondgatooien zijn, wordt latei' nog teruggekomen. Daarom zaj, hier alleen in 't voorbijgaan opgemerkt, dat de Heere ook reeds im: Genesis 17 een zefeere onderscheiding maakt en Ismaöl afzondert van de eigenïïjke Verbondssluiting (VS 20, 21).

Voorts moet men fe uitdrukking „oprichten" niet al te zeer forceeren. In vs 2' spsreekt de Heere niet van oprichten, doch van stellen of geven van het verbond. Uitleggers ais Calvijn en Keil verstaan, dit zóó, dat de Heere niets mexcws brengt, maar dat Hij het vroeger-reeds gestoten verbond thans nader bekrachtigt of van nu af realiseeren zal. Zelfs Genesis-17 geeft dus reed; S' te verstaan, dat de eigenlijke bondsslmting niet hier, doch dieper terug ligt en dat dus Abraliam ia) ieder geval het bondshoofd niet is.

En dit wordt nog dtiideiijter m het Nieuwe Testament. Do redeneering, die van de andere zijde opgezet wordt, zondigt tegen een dier eerste regels van gezonde bijbelverklaring. Wanneer de Schrift zelf later óp een gebeurtenis terugkomt, mag de eerste tekst niet meer zonder den lateren en de latere niet meer zonder den eersten gelezen worden, doch hebben wij alles te benutten wat God over een bepaald feit heeft geopenbaard.

En inderdaad komt Öe Schrift terug op de verbondsgave aan Abraham. Paulns spreekt er nog eens over in Galaten 3:13—18. Hij betoogt .daar, dat de zegeningen vaii 'Abraham tot de heidenen komen in Christus Jezus (vs 14): n dat God Zijn toezeggingen en verbondsbeschikkingen gaf — ja, aan Abraham en in hem aan zijn zaad, doch dat dit zaad feitelijk Christus was. (Greijdanus). Het verbond is gefundeerd in Christus. Hij is eigenlijk de persoon, die van onze zijde als de handelende partij daarin is opgetreden. Zooals ook Calvijn oordeelt: hristus is het eigenlijke zaad, in Wien alle volken gezegend worden. In de historie van Genesis 17 wordt Abraham's zaad onder een Hoofd gesteld en gerekend', welk hoofd' natuurlijk Christus is 16).

Nog duidelijker, zoo mogelijk, spreken in het Nieuwe Testament dié plaatsen, waar een parallel getrokken wordt tusschen Christus en Adam. (Rom. 5:12—21, 1 Kor. 15:22, 44—49). Naar de voorstelling van Paulus verkeeren Adam en Christus, wat het verbond aangaat, in dezelfde positie.

Tenzij men zou durven beweren, dat Paulus de parallel niet zuiver getrokken 'heeft, is hier slechts tweeërlei mogelijk.

Of de Heere heeft werkelijk met Adam als hoofd en vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht het werkverbond opgericht. Maar dan dringt do parallel tusschen Adam en Christus er toe om aan te nemen, dat ook Christus van Zijn verbond (het genadeverbond) het Hoofd en de Vertegenwoordiger is; en dan mag men niet zeggen, dat Hij hiervan het bondshoofd niet zou wezen.

Of omgekeerd, Christus is in het genadeverbond niet meer dan middelaar. Maar dan moet men ook terug concludeeren., dat ook Adam in het werkverbond geen hoofd van het menschelijk geslacht, doch slechts middelaar geweest is; een voorstelling, die nergens in de Schrift voorkomt en bovendien do realiteit en beteekenis van het werkverbond zeer ernstig bedreigt. Want indien Adam ons verbondshoofd niet is en ons niet gerepresenteerd heeft — wat hebben wij dan nog met het werkverbond en met heel Adam's overtreding te doen?

Trouwens niet deze voorstelling, doch die, welke Christus óók het Hooffl van het genadeverbond doet zijn, hoort eerst recht in de Schriftuurlijke gedacbtenwereld thuis. Reeds in het Oude Testament schemert het telkens door, dat het ten. slotte niet Adam of Abraham of David of wie dtm ook is met wien God het verbond opricht; doch dat achter hen en in hen de Christus zelf optreedt en dat Hij de eigenlijke partij, het Hoofd is, met Wien God Zijn verbond sluiten wil.

Een schoolsche vraag, een loutere naam-kwestie is dit geschil zeker niet. De gereformeerden, hadden en hebben naast het dtiidelijk getuigenis der Schrift vele groote levensbelangen, die hen er toe dringen vol te houden, dat God het verbond oprichtte-niet met Abraham doch met Christus; en dat Deze niet slechts Middelaar, doch vooral ook Hoofd en Vertegenwoordiger is.

1. Want indien Christus liet Hoofd van het genadeverbond niet is en Hij, niet reeds terstond na den val is opfetreden, is-het geslacht van Adam tot Abraham voor' eeuwig verfojren.. Tenzij men de onschriftuurlijke leer aandurft, , dat de menschheid tot Abi-aham buiten het verbond eo buiten Christus zahg geworden is.

2. Indien Christus van liet genaidieverbond het Hoofd niet is, is Adana het ook niet van het werkverbond; én valt met hem als bondshoofd voor ons alle gemeenschap aan zijn eerste overtreding «1 alle erfschuld weg.

3. Indien Christus liet Hoofd van het genadeverbond niet is, valt ook de oiive-randerlijkheid Gods - - en vooral van. Zijn recht — niet te handhaven. Het werkverb'onti is immers-niet door de zonde vervallen. Zoowel vöór als na den val blijft voor den mensch dezelfde eisch gelden. Wij zulzidlen alleen door het volbrengen der gestelde gehoorzaamheid de eeuwige h.eerhjkheid kunnen heerven. Het genadeverbond mag niet zijn, dat Cïod een totaal anderen weg, opent naar het eeuwige leven, maar dat Christus op-de-pïaats van den eersten Adami het werkverbond voor ons volbrengt en ons aldus recht geeft op de heerlijkheid. De onveranderlijkheid van 'Gods recht brengt mede, dat hel werkverbond in het genaideverbond wordt volbracht.

4. Indien Chaistus het Hoofd vais het genadeverbond niet isj wordt ook de onverliesbaarlicid der genade twijfelachtig.. AVant het genadeverboiid zou dan niet meer vastUggen in Christus en door Hem in God zelf, doch in Abraham, een menscli — eenerzijds wel uitnemender dan wij allen - doch aan den anderen kant niet minder onbetrouwbaar en veranderhjk dan ieder van ons.

5. Indien Christus het Hoofd van het genadeverbond niet is, verliezen wij ook de diepe, door'en-door scliriftuurhjke gedachte, dat niet enkele individuen, doch het organisme der menschheidi — gebracht onder het nieuwe Verbondshoofd' Christus — wordt gered.

6. En om niet meer te noemen — indien Christus het Hoofd van het genade verbond niet is, wordt ook tekort gedaan aan de hoogheid van Christus zelf, Wien men in het werk der verlossing een plaats ontzegt, die Hij volgens de Schrift toch wel bekleedt.

E. D. KllAN.


1) Dr W. van den Bergh, Calvijn over het genadeverbond, 11-14.

2) 6. Vos, De verbondsleer in de Geref, theologie, 11.

3) ld, 11-14.

4) Bavinck, Gerei, dogmatiek. III-. 221 v.v. en 2.38—240,

5) Ds L. J. Hulst en prof. G. K. Hemkes. Oud en Nieuw Calvinisme. 28—32. R. van Mazijk, Schriftuurlijke .Verbondsbeschouwing, 17—18. J. Jongeleen, Het Genadeverbond, 6, 23.

6Roeping en Wedergeboorte, 11—16. j

7) Offerande des Lots^, 14.

8) Dogmatiek. UP. 243.

9) Gedachten over de beteekenis ea verzegeling der sacramenten, 6.

10) Wederantwoord aan A. Littooij-, 5.

16) Inslitutie II, 6. 2.

11) De liinderdoop met zijn grond en vruclit, 6—7.

12) Dogmatiek IIP 240.

13) De ï-erbondsleer in de geref. theologie, 34.

14) Uit het Woord, ©d. 1885, 2e serie II 24—25, 35—36.

15J Dx w. van den Bergh, Calvyn over het genadeverbcnd , 54—69.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's