Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Apologie van Dr Hooylcaas.

Het verzoek van Dr Hooykaas om in ons blad naai-aanleiding van onze artikelen over zijn boekske „Tien Hoofdpunten van ons Geloof", een korte verdediging te mogen plaatsen, voldoen we gaarne.

Hij schrijft:

Het is me een oprecht genoegen, met een enkel woord op de reeks artikelen van prof. Hepp in zijn eigen blad te antwoorden; dit valt licht, voor den lezerskring, waaraan men niet noodig heeft telkens de betreffende stukken nog eens voor te leggen, van een korte repliek te dienen.

Rn bij geboden gelegenheid dit niet na te laten, heeft eenig belang, zoowel ter wille van de hoffelijkheid, die er prijs op stel; ^. uit te spreken, dat men het geleverde betoog met veel belangstelling en niet zelden met instemming heeft gelezen, alsook ter wille van de hoop, het betoog op eenige punten die, naar ik meen, niet geheel zuiver gezien zijn, recht te zetten.

Toch: slechts een korte repliek, die alleen eenige punten noemt. Wel 'ben ik bereid tot een zoo volledig mogelijk antwoord. Ik zou dan echter over eenigen tijd moeten tieschikken en over' evenveel plaatsruimte, als mijn geachte bestrijder in zijn tien artikelen heeft gehruikt.

Is er een uitgever bereid?

En staat prof. Hepp toe, zijn artikelen, met daaraan toegevoegd een antwoord van mij, van denzelfden omvang, in een brochure uit te geven, bijv. onder den titel „Modern en Gereformeerd"? Dan sta ik tot zijn dienst.

Voorloopig slechts enkele ; aanteekeningen. Ten eerste — het doet er niet veel toe maar mag toch wel even gezegd — stéékt mij dat „modernist" en „modernistisch" een beetje. De naam „Modem'en" klinkt ons al tamelijk ouderwetsch, maar dien willen de Vrijzinnige Protestanten zich nog wel zonder bezwaar getroosten; doch niet zonder verzet laten wij dezen ouden naam konfijten tot een , , isme".

Voorts — dit is belangrijker — verzet ik me tegen het herhaaldelijk gebruik van de aanduiding „pantheïstisch"; dit past niet op mijn geloof. Weliswaar huldig ik niet het strak-transcenden tale theïsme, dat mij meer Joodsch of Mohammedaansch dan Christelijk voorkomt te zijn, maar omdat ik zeer levendig in de waarheid van Gods verheven immanentie geloof, behoeft mij daarom niet aangewreven te worden, dat ik pantheïst ben (art. IV, VII en VIII). Of was de prediker die leerde: „In Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij" ook pantheïst? Ieder blad van mijn boekje getuigt, dat ik er vèr van ben te gelooven, dat God en de Schepping identiek zouden zijn, maar vooral, dat ik Gods werkzaamheid in het natuur-gebeuren zou doen opgaan, en niet in de geestelijke waarden en in Hem, in Wien deze haar rustpunt vinden, den laatsten grond van den godsdienst zou zoeken.

Onmiddellijk sluit zich hierbij de karakteristiek van het Humanisme aan (art. III), als zou het zijn „vereering van den mensch". Waartoe die averechtsche blaam? is h& t zoo moeielijk, te erkennen, dat men in het humanisme wel degelijk aanvaarden kan —-en metterdaad bij ons aanvaardt — goddelijke machten en krachten, die zich wel in de menschheid openbaren, maar daarom nog geenszins in de menschheid opgaan? Het is weer hetzelfde misverstand, als elders zoo vaak zich openbaart bij het begrijpen van den term „.Autonomie": Humanisme is voor mij en voor duizende geest­ verwanten allerminst vereering van den mensch, maar vereering van God zooals Hij zich in mensch en menschheid openbaart.

Ja, maar dan blijft toch Gods openbaring van het menschelijke en onze kennis van het menschelijke afhankelijk?

Inderdaad. Als ik wel heb, ligt het voornaamste punt van verschil tusschen mijn geachten bestrijder en mij hierin, dat hij de beteekenis van den subjectieven factor, dien ik nogal sterk op den voorgrond geschoven had, zooals in mijn opzet paste, overschat naar de waarde, die ze voor mij heeft, onderschat inde beteekenis, die ze ongetwijfeld voor hem en al zijn geestverwanten bezit. Nergens komt dit Jclaarder uit, dan waar hij schrijft, dat volgens mij „de voorbijgaande en vlottende zielsontwaringen zekerheidsbron zijn van het eeuwige" (art. X). Het verschil tusschen mijn overtuiging èn wat mij toegedicht wordt is maar: dat de zielsontwaringen volgens mij als middel tot onze kennis van het eeuwige de bron zijn, terwijl dè objectieve waarheid van het eeuwige daarvan allerr minst afhankelijk is. God is voor mij als voor mijn bestrijder de Waarheid, maar van onze Godsbeleving is alle menschelijk geloof afhankelijk. Het mijne; het uwe soms niet? Wat is de objectiviteit der Openbaring, of men ze zoekt in de Schrift of in de Kerk, tenzij deze subjectief wordt aanvaard? Maar waartoe dan het Instrument, dat God ons in rede en geweten gaf, af te vallen, wanneer wij toch — in iedere instantie — alleen door deze instrumenten God kunnen ontvangen in ons wezen?

Ik vlei me niet, door deze verklaring, hoe evident de beteekenis ervan voor mij is, prof. Hepp tot andere gedachten te brengen; wel meen ik, ons verschillend standpunt hierin vooral gefixeerd te mogen zien. En nu zou ik alleen deze waardeering willen vragen, dat van de andere zijde evenmin aan ons relativisme en menschvergoding werd verweten, als wij de overzijde letterknechterij of ondoorleefd gezagsgeloof kunnen of willen verwijten. Ik geloof in uw subjectieve doorleving, geloof g'ij evenzoo in mijn aanvaarding en vereering van het objectieve. Is dit wederzijds niet een redelijke eisch ?

Ten slotte dit. In mijn boekje is geen polemiek, en er is geen bewijs in te vinden (zie art. V) dat mijn belijdenis zou zijn opgesteld tegenover de orthodoxie. Ze is alleen opgesteld om te zoeken naar een basis van gemeenschappelijke overtuiging met zoo groot mogelijken kring van geestverwanten. Ware ik polemisch geweest, wie weet op prof. Hepp ook mijn hand niet met roof en kloof overdekt had gevonden (art. IX). Maar mijn poging was niet antithetisch maar inderdaad synthetisch, ter wille van eigen kring. Vandaar, dat ik ook de psychologische methode wenschte te volgen. Gemeten naar de maat van een Modernen Catechismus of van een Kort Begrip (art. X) van het Vrijzinnige Protestantisme, viel het dan ook schraler uit, dan het zelfs in een werkje van mijn pen had behoeven uit te vallen. Men kan verschillen over de vraag, of ik goed gedaan heb met het kiezen van de gevolgde methode dan wel of het beter geweest ware uit de volheid (in kort begrip) te poneeren: Mijn Geloofsbelijdenis. Maar dat ik alleen getracht heb, waai-lijk niet als „geleerde schrijver" maar als eenvoudig predikant en bescheiden geloovige rondom mij te verzamelen wat ik aan religieuze overtuiging in èn rondom me wist, — dit moge prof. Hepp toch eventjes erop bedacht doen zijn, of hij er God mee eert, wanneer hij zoo snel de mogelijkheid \.: '^ gemeenschap afweert — en die voor geen vijf procent (ar; . X) toelaat. Inderdaad! het smart me, wanneer 'k een andersdenkende niet in God kan naderen; maar dit smart me niet, omdat ik daardoor aan eigen gemeenschap met God twijfel. Doch, als ik Daarin rust; waar is dan mijn broeder van anderen naam, die mij niet zien wil?

C. E. HOOYKAAS.

Wij danken Dr Hooykaas zeer voor den aangenamLen toon van zijn apologie.

Onvoorwaardelijk gelooven we aan de echtheid

van zijn smartbetuiging over het feit, dat wij zoosterken nadruk legden op den afstand, . welke er ligt liisschen zijn standpunt en het onze.

Hij gelieve het van ons aan te nemen, dat onze smart niet minder groot is.

Alleen — zij betreft niet het meten, maar het bestaan van dien afstand.

Het geldt hier een, werkelijkheid, waarvoor wij het oog niet mogen sluiten.

'Wij staan voor een: non possumus, wij kunnen krachtens ons beginsel niet anders.

Als wij dan in het kort van repliek dienen, kan er wellicht een klein misverstand uit de wereld worden geholpen.

Dat wij spreken van „modernist" en „modernistisch" in plaats van „een moderne" en „modern" waar het de wereldbeschouwing en theologie aangaat, welke Dr Hooykaas aanhangt, voele hij niet als een „steek".

In een vroegeren jaargang (welken weet ik niet precies, h\ mijn vacantie-verblijf heb ik de vorige jaargangen niet bij de hand) heb ik uitvoerig rekenschap gegeven over deze terminologie.

Ik ben n.l. van meening, dat door het kiezen van den naam „modem" andersgeloovenden als wij in een verkeerd daglicht worden geplaatst.

„Modem" toch staat in tegenstelling met „antiek".

En nu komen wij er heel begrijpelijk tegen op, dat onze belijdenis en beschouwing geantikeerd zou zijn.

Wel is dat door theologen als Dr H. Oort ook met evenzooveel woorden uitgesproken.

Doch wij kunnen daarin niet berusten.

Het Calvinisme is volgens mij nog even vitaal in de 20ste als het dat was in de 16de en 17'die eeuw.

Het voelt zich in den tegenwoordigen tijd thuis.

Het heeft een levensboodschap ook voor den mensch van vandaag en den mensch der toekomst.

In dat opzicht is het minstens even zoo modern als het Vrijzinnig Protestantisme.

Evenmin als wij den Roomschen kunnen toestaan, dat zij zich kortweg „katholieken" noemen, kunnen wij er vrede mee hebben, dat zij, die Dr Hooykaas het liefst als Vrijzinnig-Protestanten aanduidt, den naam van „modernen" voor zich alleen opeischen.

Als het er op aankomt, achten wij onszelf de ware modernen, evenals wij ook de pretentie voeren, de ware katholieken te zijn.

Wij meenden de geestelijke nazaten van richolten en Opzoomer geen onrecht te doen, wanneer wij hen betitelden met een woord, die het door henzelf gekozene wel het dichtst nadert.

Roessingh bepaalt ergens dit als een der kenmerken van het modernisme, dat het zich materieel aanpast bij nieuwe geestesrichtingen, welke telkens weer opkomen.

De geschiedenis van het modernisme drukt op deze opvatting m.i. het zegel.

Het modernisme ziet in die nieuwere religieuse stroomingen evolutieis van den eénen godsdienst.

Het aanvaardt ze, omdat ze modem zijn.

Wie nu iets aaimeemt, omdat het modern is, kan dunkt mij geen juister benaming voor zichzelf uitdenken dan „modernist".

Even verwonderde ik er me over, dat volgens Dr Hooykaas het „isme" konfijt.

Men geeft gewoonlijk wel af op het „isme".

Maar spreekt men daarin elkander niet gedachteloos na?

Ieder maakt van „ismen" een druk' gebruik.

Dr Hooykaas heeft tegen Modernisme, Human i's me. Vrijzinnig Protestantisme niet het minste bezwaar.

Ik niet tegen Calvin i's me, Theïsme en andere.

Behoorde dat isme-argument niet zoo zachtjes aan te worden opgeborgen?

Als ik er Dr Hooykaas een plezier mee kan doen, wil ik hem gaarne „Vrijzinnig Protestant" noemen. Juist omdat dit woord een minder praegnanten inhoud heeft, luisteren wij vanzelf al niet naar dien naam. Vindt Dr Hooykaas dien echter mooi, ziet hij daarin de korrekte uitdrukking vaii zijn gevoelen, dan respekteeren we hem daarin volgaarne.

Slechts verkeeren we in de moeilijkheid, dat niet alle geestverwanten op den term „Vrijzinnig Protestant" zoo gecharmeerd zijn als hij. Hij weet dal nog veel beter dan ik. Wat is er b.v. niet te doen geweest over , , Vrijzinnig Christelijk"? Hoevelen zijn er nog altijd niet gehecht aan „Modem". Dezer dagen vergaderde de vereeniging van „Moderne Theologen". Als allen het met Dr Hooykaas eens waren, zou het voor ons bijzonder gemakkelijk zijn. Indien wij echter permanent spraken van , .Vrijzinnig Protestanten", zou men wellicht weer van andere zijde daartegen 'bezwaren inbrengen.

Een tweede aanteekening heeft betrekking op de aanduiding , , pantheïstisch", welke ik op Dr Hooykaas' geloofsbelijdenis toepaste. Laat ik eraan mogen herinneren, dat ik voor Gereformeerden schreef. Daarom ga vooraf de vraag: wat verstaan Gereformeerden onder pantheïsme? Zij onderscheiden tusschen theïsme, pantheïsme en deïsme. Het is tot gemeengoed onder hen geworden, dat het deïsme zoo goed als uitsluitend huldigt de transcendentie Gods; het pantheïsme de immaiïentie Gods, terwijl het theïsme even krachtig de transcendentie als de immanentie leert. En nu is er bij Dr Hooykaas nergens een spoor van te vinden, dat hij werkelijk emst maakt met de transcendentie Gods. Ook in bovenstaande apologie spreekt hij alleen van „verheven immanentie". Zoo kan hij moeilijk anders dan, bij de pantheïsten worden ingedeeld. Hij voert te zijner verdediging aan: , , ieder blad van mijn boekje getuigt, dat ik er vèr van ben te gelooven, dat God en de Schepping identiek zijn". Ik heb dit ook reeds in rrjjn artikelen doen uitkomen. Maar de spil, waarom alles zich beweegt is dit: als Dr Hooykaas zegt „God" en „Schepping", bedoelt hij idaarmee dan hetzelfde als wij? Dit nu moet op z'n minst betwijfeld. Over het verschil in „Godsbegrip" handelde ik vroeger reeds. Maar ook zijn „scheppingsbegrip" is het onze niet. Blijkbaar vereenzelvigt hij schepping te veel met „natuur-gebeuren". Hoewel hij er geen bezwaar tegen heeft, dat men voor God de blinde namen „Natuur" of „Leven" in de plaats schrijft (Tien Hoofdpunten hl. 32), zoo denk ik er geen oogenblik aan hem tot de naturalistische pantheïsten te rekenen. Maar de naturalistische pantheïsten zijn de eenigen niet. Als ik mij niet vergis is het pantheïsme van Dr Hooykaas aan het axiologismo van de Neo-Kantiaansche filosofie georiënteerd. Heel duidelijk heeft hij zich daaromtrent niet verklaard. Wij houden niet van de methode om iemand vragen, voor de leggen. Dr Hooykaas beschouwe dan ook de volgende vragen alleen als rede-figuren. Gelooft Dr Hooykaas, dat God bestond vóór er een chaos en een kosmos was? Gelooft hij, dat God deze wereld niet om eenigerlei reden noodig had, dat Hij die niet het aanzijn behoefde te geven? Gelooft hij, dat God de wereld door Zijn machtwoord alleen tot het bestaan riep? Gelooft hij, dat God oneindig hoog boven de wereld en haar geestelijke waarden uitgaat, dat Hij er niet is om de wereld «en die waarden, maar enkel en iritsluitend om Zichzelf? Indien hij dit alles bevestigen kon, zou hij nog niet Gereformeerd behoeven te zijn, maar hij zou toch geen pantheïst, maar een theïst wezen. Niet hij, die het onderschrijft, gelijk ook wij van harte doen , , want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij" is een pantheïst, maar wèl hij, die eenzijdig deze waarheid voorstaat. De laatste moge zich dan liever panentheïst heeten, het pantheïsme en het panentheïsme zijn toch in den wortel één.

Indien het niet zoo reklame-achtig stond, zou ik Dr Hooykaas voor zijn opmerking over het Humanisme naar enkele geschriften en artikelen van mijn hand verwijzen. Meer dan eens reeds heb ik gepoogd het wezen, van het Humanisme bloot te Jeggen. Ik had daarvoor echter wat meer ruimtenoodig dan mij nu, in een vakantie-nummer, ten dienste staat. Dr Hooykaas geeft aan Humanisme een enger beteekenis dan men gewoonlijk doet. En zelfs in die beteekenis moet het door ons worden afgewezen. Onze hooggeschatte opponent schouwt de zielsbeleving van den mensch onder den gezichtslioek der openbaring Gods. God openbaart zich daarin. Ter verduidelijking stel ik weer twee vragen. Openbaart God , Zich .in alle zieleroeringen? Zoo ja, hoe hopeloos tegenstrijdig wordt dan die openbaring. Voor het optimisme, dat men die belevingen ook maar eenigermate tot harmonie kan brengen, ontneemt de ervaring eiken grond. Zoo neen, alzoo: openbaart God Zich in sommige „zielsontwaringen" en niet in alle, waar is dan uw kriterium, waar is de norm, die in staat stelt te schiften tusschen ware en valsche openbaring? Hierop blijft Dr Hooykaas, als we goed 'lezen, het antwoord schuldig. Het Humanisme in zijn edelsten vorm ontleent dan ook altijd zijn norm aan den mensch. De mensch is zichzelf tot norm. De cirkelredeneering, welke door hen gevolgd wordt, die hierbij nog van openbaring spreken, kan deze konklusie niet krachteloos maken. En als de mensch zelf tot norm wordt gemaakt, is dit dan geen mensch vereering? Wordt dikwijls onbewust, maar toch feitelijk niet God gemaakt tot een produkt van 'smenschen denken op grond van zijn ervaring? Dr Hooykaas vraagt: „wat is de objectiviteit der Openbaring tenzij deze subjectief wordt aanvaard? '' Ik antwoord: zeer veel. In de Schrift lees ik ergens: het woord der prediking d.i. de objektieve openbaring, deed hun geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was. De hoorders trokken, van de prediking geen voordeel. Maar daarmee had de openbaring haar objektiviteit niet ingeboet. Daarmee was ze niet waardeloos geworden. De openbaring is zelfverheerlijking Gods en dat zou zij blijven al werd zij door niemand aangenomen. Daarom gebood God één van Zijn profeten om te prediken „hetzij zij het hooren, hetzij zij het laten zullen". De waarde der openbaring is niet afhankelijk vaar ons geloof. Zoo belijdt het de Calvinist. En hij trekt uit die belijdenis konsekwenties, welke hier niet behoeven uileengezet. Bovendien, Dr Hooykaas kent geen openbaring buiten den. mensch. Ik kan hier natuurlijk geen dogmatisch traktaat over de openbaring schrijven. Ik wil alleen opmerken, dat slechts in de openbaring buiten den mensch de verlossing van den gevallen mensch gelegen is. De zondige mensch-is als instrument van die open-" baring, die tot zaligheid leidt, onbruikbaar gev.'orden. Daarom heeft God Zijn eigen Zoon niet gespaard. Christus is voor ons het centrum van alle Zijns-en alle Kenopenbaring, welke ons heil bewei'kt en ons omtrent dat heil bewustheid schenkt. Daarom kimnen we mei het openbaringsbegrip van. Dr Hooykaas niet instemmen. Het schakelt voor ons den Middelaar Gods uit.

Door zoo beginsel te stellen tegenover beginsel, zal Dr Hooykaas gevoelen, hoe weinig aanrakingspunten er zijn tusschen hem en ons. Dat is niet onze verkiezing. Dat mag niet geweten aan mindere vriendelijkheid van onze zijde. Maar ons beginsel noopt er ons toe. Er zijn nu eenmaal geen grooter aiitipoden dan Calvinisme en Humanisme.

Dr Hooykaas zal hieruit begrijpen, dat ons beginsel ons niet belet waardeering te koesteren voor zijn persoon. Onze Heiland ging ons daarin voor. Principieel stond Hij tegenover den rijken jongeling. En toch, zijn persoon beminde Hij. Zoo vinden ook wij onder onze principiëele tegenstanders beminnelijke, sympathieke persoonlijkheden. Wij lijden er onder — en beschuldigen onszelf tevens, dal we dit veel ^e weinig doen — dat hun beginsel diametraal tegenover het onze staat. En in onze beste uren gaat ons gebed voor hen op, dat zij mochten gelooven wat wij gelooven, mochten genieten wat wij genieten.

Of er dan heelemaal niets is, wat we ook principieel in Dr Hooykaas en de zijnen waardeeren kunnen? Zeker, wij zien ook in hen werkingen van Gods algemeene genade. Ook komen die uit in hun geloofsbelijdenis. Die zijn saam te vatten in het woord: idealisme. In den strijd tegen het materialisme, dat zooveel zielen in onze dagen verdorren doet, willen we hen zelfs als bondgenooten begroeten.

Maar vei'der kunnen we tol onzen spijt niet gaan.

Indien dit kwantitatief is weer te geven, moeten we helaas herhalen: de vijf percent bereikt dit niet.

En nu Dr Hooykaas' voorstel om gezamenlijk een brochure uit te geven, waarin hij tegenover mij rekenschap van gevoelens aflegt en mijn artikelen worden opgenomen.

Indien de beslissing hierover in de handen van de hoffelijkheid mocht worden gelegd, zou ik niet aarzelen in dit voorstel te treden. Ik ben gr zeker van, dat Dr Hooykaas' bijdrage door waardigheid van bestrijding zou uitmunten. Met zulk een opponent is het zelfs verleidelijk om in één brochure van gedachten te wisselen.

Evenwel komen nog andere motieven hierbij in aanmerking.

Vooreerst zouden mijn artikelen in zulk een uitgave niet passen. Zij zijn uitsluitend gericht tot Gereformeerden. Zij spreken hun taal. Bij een brochure, als Dr .Hooykaas op het oog heeft, stel ik mij een geheel ander publiek voor. Ik zou dan ook een .geheel nieuw opstel moeten leveren.

Daarenboven: van „pro en conlra"-brochures verwacht ik heel weinig. De vroegere godsdienstgesprekken bleven veelal onvruchtbaar. De debatten, gelijk die gedurende énkele jaren in het gebouwder Vrije Gemeente te Amsterdam tusschen „Vrijzinnig Protestantsch" en „Orthodox" werden gevoerd, schoten hun doel voorbij. Ik vrees, dat dit ook met de door Dr Hooykaas voorgestelde brochure het geval zou zijn.

Veel nuttiger acht ik het, dat wie zich voor het modernisme interesseert „modernistische" werken raadpleegt, terwijl men het Calvinisme het best kan leeren kennen uit de standaardwerken, die het in den jongsten lijd in ons land heeft geschapen.

Hoezeer de uitnoodiging van Dr Hooykaas door mij op prijs gesteld wordt, hij zal het mij ongetwijfeld ten goede houden, dat ik liever mijn krachten reserveer voor arbeid, die naar het mij voorkomt, overvloediger vrucht belooft.

HEPP.

Corrioenda.

Doordal per abuis de drukproef van ons artikel „De mystieke faktor in de Calvinistische Weten; schap" naar Amsterdam is gezonden, konden - wij geen korrektie aanbrengen. De zin is echter niet zóó geschaad, dat wij een lijst van verbeteringen hier afdrukken. Liever verwijzen wij naar de uitgave dezer rede, welke binnenkort verschijnt.

Een storende fout komt voor op bl. 316 van het vorige nummer van ons blad. In. de eerste kolom, regel 6 van boven, moet in plaats van „Belijden iskerk", gelezen worden „Belijdende Kerk".

HEPP.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1929

De Reformatie | 4 Pagina's

KERKELIJK LEVEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1929

De Reformatie | 4 Pagina's