Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloofsverzekerdheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloofsverzekerdheid.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Wat ik nog zeggen wilde, in antwoord op de vragen, betreffende geloofsverzekerdheid, raakt het begrip-zelf, dat door dit woord vertegenwoordigd wordt.

Zooals het daar staat, en zooals het ook wel door ons gebruikt wordt, kan het tweeërlei beteekenen. Het eerste lid kan gezien worden in tweeerlei verhouding tot het tweede: een subjectieve en een objectieve. Met het woord geloofs-verzekerdheid kunnen we n.l. bedoelen een verzekerdheid waartoe we door het geloof geraken, die we in deri weg des geloofs verkrijgen; en óók: een verzekerdheid die ons geloof zélf geldt, een verzekerdheid van ons geloof: van zijn aanwezigheid, van zijn oprechtheid bovenal.

Welke beteekenis de juiste is en in wat zin we dus het woord dienen te gebruiken, laat ik nu eens in het midden. Ifc ga er van ujit, dat het in beiderlei zin wordt gebezigd.

In beide gevallen spreekt het van iets zeer begeerlijks en ook zeer noodigs.

Wat is ons méér noodig dan tot zekerheid te komen van al wat God ons in Zijn Woord openbaart, niet alleen, maar ook tot ver zekerdheid van al wat Hij in het Evangelie Zijn volk belooft, 'd.w.z. tot de zekerheid, dat dit alles om Christus' wille ook óns geschonken is?

En 'deze zekerheid en verzekerdheid zijn vrucht van het geloof. Beter gezegd: e liggen in het wezen , en de natuur van het oprechte geloof van den beginne opgesloten. „Het geloof is een vaste grond der dingen die nien hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet." (Hebr. 11:1.) Gelijk we in Zondag 7 van den Heidelberger belijden: een zeker weten waardoor we alles voor waarachtig houden wat God ons in het Evangelie heeft' geopenbaard; en dat niet alleen, maar óók een hartelijk vertrouwen, dat Hij niet alleen anderen, maar ook m ij, vergeving der zonden en het eeuwige leven schenkt, om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht."

Die verzekerdheid des geloofs van de heilsweldaden Gods in Christus: van de vergeving der zonden, van den vrede met God, van de aanneming tot kind, van onze heiliging in Christus, van het eeuwige leven en zooveel meer, is het, die de ziel rijk doet zijn in den schat des Verbonds.

Maar die weelde hangt dan o, ok geheel en alleen aan de werkzaamheid van ons geloof, aan waf we noemen het gelooven.

Zeker, ook als een geloovige geen geloof oefent, is en blijft hij toch, als een ingelijfde in Christus, heel Jezus' heilschat deelachtig. Maar bewust is hij zich daar slechts van, en njk is hij daar voor zijn eigen besef slechts in, voorzoover en voor zoo lang als hij daadwerko'lijk geloof oefent.

De geloofs-verzekerdheid, in 'dezen rijken en''begeerlijken zin, hangt dus aan de ^geloofs - o e f e - ni n g, aan het gelooven.

En in die oefening, in dat werkzaam zijn van 't geloof, in dat kennend en vertrouwend zich richten van de liefde onzer ziel op de dingen die ons in Christus geschonken zijn, ligt daarom het geheim van ons welgetroost zijn in leven en in sterven.

Nu de geloofsverzekerdheid in den tweeden zin: als verzekerdheid van ons geloof, meer bepaald van zijn oprechtheid, van zijn nataur als zaligmakend geloof.

Dat is dus een verzekerdheid — niet die we door het geloof verkrijgen, maar die ons geloof zélf geldt in zijn karakter als oprecht geloof.

Dat we ook die zekerheid noodig hebben, spreekt van zelf.

Aan de echtheid van ons geloof hangt alles — hangt onze gemeenschap met Christus, en hangt ons deelgenootschap aan a; l het heil, dat Hij voor zondaars verwierf.

Daarom vermaant ons dan ook de Heilige Schrift, dat we ons beproeven en onderzoeken zullen, of we in het geloof zijn, d.w.z. in de aanwezigheid van het geloof in ons hart, en zegt de Heidelberger in Zondag 32, dat we noodig hebben, uit onze goede werken (wij zeggen liever, uit onze gehoorzaamheid) als uit de vruchten, van ons geloof verzekerd te worden.

Doch wat is nu de fout van velen?

Déze, 'dat ze altoos bezig zijn de geloofs-verzekerdheid in dézen zin te zoeken, en dat ze op de geloofsverzekerdheid in de laatste beteekenis niet of weinig bedacht zijn.

Alles beweegt zich bij hen om de vraag naar hun staat; en omdat die staat hangt aan-en "blijken moet uit hun geloof, trekt al hun aandacht zich saam op de vraag: of hun geloof wel het echte is. En daarmee staan ze hun geloofsverzekerdheid in den hoogsten zin in den weg.

Het gaat hun als een bedelaar, die zooveel vragen en zorgen heeft over zijn arm en zijn hand, dat hij

vergeet die uit te strekken naar "üe hem loegestokea aalmoezen.

Hij blijft niet alleen even arm, maar als hij straks zijn hand beoordeelt naar wat erin ligt, zal hij ia zijn schatting ook nog zijn gezonde hand verliezen.

Zoo blijft arm aan verzekerdheid door 't geloof wie altoos door verzekerdheid zoekt omtrent zijn geloof. En dat niet alleen, maar als hij zijn geloof beoordeelt naar wat hij er door ontvangt, zal hij ook dat niet meer voor oprecht durven houden. Op dezelfde lijn daarmee ligt het altijd-door bekommerd-zijn over zijn staat („staat" dan genomen in den zin, waarin het in dit geval bedoeld wordt, niet als staat voor God — die van doemschuld of die van rechtvaardigheid — maar in dien van wedergeboren of nog ènwedergeboren, van geestelijk levend-of geestelijk dood-zijn). Want bij het opgaan in het graven naar — en het toetsen van zijn geloof, gaat het toch eigenlijk niet om het geloof op zichzelf, of in zijn werkingen, maar om "het geloof als het groote ken teeken voorden staat der genade. In de verzekerdheid vaa zijn geloof zoekt men eigenlijk verzekerdheid van zijn staat.

Nu is het goed en noodig, naar de verzekerdheid van zijn staat te staan.

De Schrift zelve vermaant ons daartoe als ze wil, dat we onze roeping en verkiezing vast zullen maken.

Maar ze wijst ons een anderen weg om tot^het doel te komen, dan het uitpluizen van ons zieleleven waarin het Piëtisme ons heil deed zoeken.

De Schrift beveelt ons daartoe aan, niet de eindelooze ontleding van ons geloof, om te zien, of het wel écht is, maar het tewerkstellen ervan, in het voegen bij ons geloof van kennis, en bij onze kennis van deugd, enz. (2 Petri 1.) „Zoo deze dingen bij u zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten, in de kennis onzes Heeren .lezus Christus" — zoo laat de Apostel volgen.

Natuurlijk mogen we ook in het geloof en allerlei andere genade, die de Heilige Geest in ons Werkte, ons verblijden, als in teekenen van onze gemeenschap met Christus, en van onze geboorte uit God. (1 Joh. 3:14.) En vooral bij bestrijdingen door Satan Icunnen ze ons kostelijken dienst bewijzen.

Maar we maken ons schuldig aan schandelijke zelfzucht, en we onderschatten en verlagen het geloof en zoo velerlei andere genade, welke de Heilige Geest in ons werkt, als we ze enkel waardeeren als kenmerken, en ze niet tewerkstellen tot het doel waartoe de Heere ze ons gaf. Dat zou neerkomen op eenzelfde vergrijp aan "onzen nieuwea mensch als waaraan vrouwen zich schuldig maken voor God, die met heur mooie lichaam en sierlijke leden niets doen dan pronken.

Laat ons wel staan naar verzekerdheid van ons geloof — maar dan niet allereerst ter wille van het kanteeken dat we er in dragen, maar ter wille van de schatten die in Christus zijn, en 'die we zonder dit geloof niet kunnen aannemen en ons toe-eigenen. En eindigen we toch nooit in de verzekerdheid van ons geloof, maar laat ze ons een prikkel temeer zijn, om te staan naar de verzekerdheid door hel geloof.

Als we mogen vertrouwen, dat onze hand een echte hand is — laat ons dan aanstonds bedenken, dat de hand er is om te ontvangen wat Gods liefde er in wil leggen; om te werken, terwijl het dag is; om te grijpen naar het eeuwige leven.

En grijpen we dan altoos weer het allereerste naar de genade der rechtvaardigmaking voor God, in haar dagelijksche toepassing.

Geloofsverzekerdheid van haar, als vrucht van dagelijksche geloofsoefening, brengt verzekerdheid mee van alle andere weldaden, en wordt in ons de altijd versche bron van liefde en dankbaarheid, van gehoorzaamheid en blijdschap.

In die richting zagen, meen ik, de drie beantwoorde vragen.

Als dat zoo is, moedig ik dein broeder-vrager aan, dat te blijven doen.

Misschien doet het hem goed te ontdekken, dat er zijn, die Jiet mèt hem doen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Geloofsverzekerdheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1930

De Reformatie | 8 Pagina's