Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ROESSINGH EN HET RECHTS-M0DERNISME.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ROESSINGH EN HET RECHTS-M0DERNISME.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

De Cultuurwaardeering.

Wie over het rechts-modemisme schrijft, mag zeker zijn cultuurwaardeering niet onbesproken laten. Met heel het modernisme heeft het immers gemeen, dat het vraagstuk; hoe wij als Christenen aan moeten met de cultuur, speciaal de moderne cultuur met haar vrije wetenschappelijkheid, haar ongebonden subjectivistische kunst, haar altijd wisselende idealen van individu en gemeenschap, van recht en staat, hier in het centrum der belangstelling staat.

Niet het minst echter ten aanzien van dit punt wordem we getroffen door een heel merkwaardige tegenstelling tusschen het oudere en het jongere modemisme.

Het oudere modemisme kenmerkte zich door een enthousiaste aanvaarding van die moderne cultuur. Het stond ook daarin sterk onder invloed van het Duitsche idealisme. Voor dat idealisme liet zich niets hooger dan de cultuur denken. Zelfs het Godsrijk werd bij een Hegel en lïothe cultuurrijk.

Scholten en de zijnen gingen wel niet zóó ver. Maar synthese van Christendom en cultuur was voor hen toch ook het groote ideaal, dat ze in all hun arbeid bezielde.

En ten opzichte van de mogelijkheid van realiseering van dat ideaal kenmerkten ze zich door een bijna naief vertrouwen. Dat er tussohen het historisch Christendom en-de cultuur van den modernen tijd iets als een innerlijke spanning bestond, was een gedachte, die bij hen eenvoudig niet opkwam. Het humanisme, dat van die cultuur het drijvend principe is, zag men als wettig erfgenaam van Tiet Christendom, dat immers óók (gelijk telkens weer herhaald werd) zoo echt menschelijk is. En daarom, hoe liet het zich denken, dat tusschen humanistische cultuur en Christendom een antithese zou kurnien bestaan?

Pierson was ook hier weer de eenige, die de dingen scherper zag en dat naief vertrouwen niet deelde. Maar op hem werd geen acht geslagen. Zijn eerlijkheid werd als hinderlijk gevoeld.

Langzamerhand is er echter ook in den modernen kring een ontwaken uit dien cUltuurroes gekomen. Te verwonderen valt dat niet. De oudere modernen als Scholten waren geheel georiënteerd aan de groote leiders van het Duitsche idealisme als Fichte en Hegel, bij wie het idealisme, althans voor het oog, nog een religieus, in vele opzichten zelfs Christelijk cachet scheen te vertoonen: men ver-keerde nog in den waan langs den idealistischen weg de Christelijke dogmatiek een onderbouw te kunnen geven, die ze in staat stelde ook in den nieuweren tijd zich te handhaven. Het duurde evenwel niet lang, of bij Strausz en "Feuerbach kwamen de consequenties van het idealisme openbaar. Denken en zijn, zijn wezenlijk één, had Hegel geleerd. Maar terwijl bij hem het denken het oorspronkelijke en het zijn het afgeleide was, meende Feuerbach, dat met evenveel recht te mogen omkeeren. De stoffelijke werkelijkheid, dat was, volgens hem, het eigenlijke; en de idee was niet anders dan een weerspiegeling daarvan.

Zoo leidde het idealisme tot materialisme. 'En een zelfde kentering kon men ook op het gebied der ethiek waarnemen. Kant had met kracht geponeerd de normatieve waarde der persoonlijkheid en Fichte had dat later in alle harde consequentie uitgewerkt. Maar terwijl zij die persoonlijkheid vóór alles zagen in ideëel licht, gebonden aan, zij' het dan haar eigen, innerlijke zedelijke normen, gingen Stimer en Ibsen en Nietzsche dat aldus transponeeren, dat het hoogste ideaal voor den mensch werd het zonder eenige norm zichzelf „uitleven".

Dat opzichzelf maakte het voor iemand als Roessingh, die toch te diep wortelde in de Christelijke traditie, al moeilijk de uit het idealisme geboren cultuur .critiek-loos te aanvaarden. Hoe groot zijn bewondering voor het idealisme tot het eind toe is gebleven, het had voor hem toch reeds vee] meer den aureool, die het voor een Scholten en de zijnen bezat, verloren.

Daarnaast was hem ook niet voorbijgegaan de felle critiek, die door het Socialisme op onze West-Europeesche samenleving en haar cultuur was geoefend. Het oudere modernisme had met een zekere hautaine minachting de vragen, die het samenleven, vooral maatschappelijk, raakten, terzijde geschoven, pi liever, kamergeleerden als zijn meeste leiders waren, was het zoo goed als blind en ongevoelig geweest voor de ontzaglijke dingen, die omstreeks 1850 in dat opzicht toch reeds begonnen te geschieden.

Maar de opkomst der arbeidersbeweging had menschen als Roessingh en meerderen in het mo^ deme kamp uit hun „slaap des gerusten" wakker geschud. Door al zijn werken trilt telkens weer een toon van diepe ontroering over het maatschappelijke leed en van heilige verontwaardiging over het maatschappelijk onrecht. Hij kan niet instemmen met de lofliederen, die velen op de negentiende-en twintigste-eeuwsche beschaving zingen; hij is daarvoor te diep onder den indruk van wa'E van die beschaving (vooral b'.v. van 3e techniek) de sombere 'keerzijde is.

Behalve die oorzaken van buitenaf hangt echter zijn veel meer cultuur-critische geesteshouding óók samen mét een beter verstaan van het Evangelie als zoodanig. De oude liberale theologie had, mee ook wel tengevolge van haar gemis aan historischen zin, maar al te veel den oppervlakkigen waan gekoesterd, als deelde het Evangelie met haar die naturalistisch getinte cultuurverheerlijking. En wat mannen als Da Costa in zijn „Bezwaren tegen den geest der eeuw" daartegen getuigd had, was veelszins geweest als „een stem des roependen in de woestijn". Roessingh daarentegen was teveel eerlijk historicus om niet te zien, dat in deze het gelijk veel meer aan de zijde van Daj Costa dan van zijn liberale tegenstanders was.

Met groote waardeering spreekt hij daarom meer dan eens over Elert, die in onzen tijd weer zoo sterk, met betrekking tot de verhouding van Christendom en cultuur, den eisch van diastase (afstandbewaren) in plaats van synthese heeft doen hooren. En het is niet het minst die cultuurcritische instelling, die hem in Barth en de andere Zwitsers zoo aantrekt.

Heel in het bijzonder wordt door hem de spanning tusschen het Christendom en de wereldsche cultuurvormen gevoeld ten aanzien van den Staat. Het staat voor hem absoluut vast: de Staat kan niet vanuit Christelijke normen en eischen worden gevormd. Dat hebben, volgens hem, de Christelijke absolutisten, als een Tolstoj, de mannen van het „alles of niets", steeds terecht uitgesproken. Zoolang men het Christendom niet verwatert tot braafheid of een zekere mate van eerlijkheid en oprechtheid, maar in zijn bepaling van wat Christelijk mag heeten zich oriënteert aan de hoogheid van het Evangelie, zoolang moet men het ook uitspreken: daarmee laat zich geen staat vormen. Er blijft daarom voor hem maar tweeërlei mogelijkheid, n.l. öf den staat te ontloopen en kluizenaar te worden, óf een compromis te sluiten en een z& k& re gedeeldheid des levens te aanvaarden, van welke tweeërlei mogelijkheid alleen de laatste hem zedelijk gerechtvaardigd lijkt.

In die zelfde lijn, maar nog meer uitgesproken, beweegt zich ook zijn geestverwant Heering. Weliswaar wijst hij in zijn veelgelezen werk „De zondeval van het Christendom" de gedachte van Christen-anarchisme nog wel ai. Maar er is toch bij' hem allerlei, dat in die richting wijst en herinnert aan het religieus radicalisme van de vroegere Wederdoopers.

Ook met betrekking tot hun cultuurwaardeering dienen we in onze beoordeeling van het rechts-modemisme weer zeer voorzichtig te zijn. Dat het gebroken heeft met het zoogenaamde „Christelijke" cultuur-optimisme, dat lang ook zelfs in sommige rechtzinnige kringen opgeld deed, kan ons niet anders dan verheugen. En dat het bij velen weer de oogen geopend heeft voor den pijnlijken afstand, die er op zoo menig punt thans bestaat tusschen wat het Evangelie van Christus eischt en wat, naar het heet, de aardsclie samenleving vprd'ert, heeft ons met dankbaarheid te vervullen.

Maar o.a. door de onzuivere, veelszins wettische interpretatie, die men in rechts-modernen kring van het Evangelie, vooral van de Bergrede geeft, wordt hier toch ook weer vaak een tegenstelling tusschen Christendom en wereld geponeerd, die niet schriftuurlijk is en licht revolutionaire tendenzen in de hand kan werken. Het is in verband daarmee niet toevallig, dat onder de volgelingen van Roessingh' en Heering veler sympathie in politiek opzicht naar de zijde van het Socialisme uitgaat.

Wij naderen het einde van onze beschouwingen over Roessingh en het rechts-modemisme. Nog aan één vraag wijden wij kort onze aandacht. Hebben vrij in het rechts-modemisme te doen met een strooming, waarvan wij mogen verwachten, dat ze in de toekomst nog belangrijken invloed zal oefenen? Wij meenen van niet. In den aanvang wezen wij er op, dat met R'oessinghs heengaan eigenlijk de bloei jan het rechts-modemisme ook' voorbij' was.

Dat is niet toevallig. Waardoor heeft Roessingh en het rechts-modemisme, zooals het in hera belichaamd was, op velen dien diepen indruk gemaakt? Door de geweldige en om haar eerlijkheid zoo sympathieke virorsteling, die hier gevoerd werd, om Christen, waarachtig Christen in Schriftuurlijken, reformatorischen geest te blijven en tevens modern mensch te zijn, niet maar in formeelen, maar in materiëelen zin, d.w.z. te leven uit den wortel van het humanistisch idealisme.

De onmogelijkheid hiervan heeft Roessingh niet gezien. Toen zijn worsteling om de synthese tusschen die beide te vinden juist het allerbangst begon te worden, is de dood aan zijn worstelend leven een eind komen maken. Met spanning zagen velen er naar uit, waar deze man met zijn brandenden waarheidsdorst uit zou komen. Men voelde het, hij stond aan een kruispunt. Zom de greep van Christus op hem zóó sterk zijn, dat hij tot eera; breiuk met het moderne idealisme kwam; of zou hij idealist blijven en aan dat logioistisch idealisme tenslotte zijn geloof aan den historischen Christus ten offer brengen? Toen heeft God voor onze nieuwsgierige blikken het scherm laten vallen, zoodat wij ten aanzien van Roessingh zelf met een vraagteek'en moeten eindigen.

Maar toen zijn persoonlijkheid weggevallen was, was ook de eenheid in het rechts-modemisme weg •en zijn kracht gebroken. In een spanning leven, als waarin Roessingh geleefd heeft, is iets, dat slechts weinigen kunnen. Van zijn aanhangers kwamen daarom sommigen in 't kamp der ethischen terecht (een enkele eindigde zelfs met zich bij de Gereformeerden aan te sluiten); terwijl anderen allengs toch weer meer in het zuiver humanistisch modemisme terugvielen en sommigen zelfs gingen droomen van een toekomstreligie, die straks het Christendom vervangen zou.

G. B. WURTH.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

ROESSINGH EN HET RECHTS-M0DERNISME.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1930

De Reformatie | 8 Pagina's