Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het boek van Yahuda.')

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het boek van Yahuda.')

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

In onze eerste twee artikelen bespraken we den huldigen stand van het vraagstuk van den Pentateuch. Daarna gaven we in vier artikelen den inhoud van het boek van Yahuda weer. Nu rest ons de beoordeeling.

Deze critiek moet beginnen met een woord van lof. Het boek is glashelder geschreven. De inleiding is dadelijk al oriënteerend. En wel niet alleen ten opzichte van dit eerste deel, maar ook tea aanzien van het werk als geheel.

Duidelijk weet hij ons voor te stellen de beginselen, waarvan hij bij zijn onderzoek uitgaat. En in de weergave van dat onderzoek treft ons "herhaaldelijk menig logisch betoog, ook daar, waar men het met den schrijver niet eens is. Bovendien is zijn voorraad van bewijzen overstelpend.

In dit alles komt uit, dat we te doen hebben met het resultaat van jarenlange studie.

Ook kan men niet loochenen, dat Yahuda werkelijk iets nieuws biedt. Zeker, hij is niet de eerste, die wijst op punten van oveTeenkomst tusschen bepaalde deelen van den Pentateuch en wat we in Egypte vinden aan uitdrukkingen, zeden, voorstellingen. Als het Y ah u d a' s eenige doel was, slechts een uitbreiding te geven aan de litteratuur, die ook van wat we noemen kunnen apologetische zijde over dit onderwerp verschenen is, dan zou zijn boek niet zooveel opzien hebben verwekt. Men vergelijke b.v. eens wa't Prof. Dr A. Woordtzij in „Gods Woord en der eeuv^^en getuigenis" ons biedt ook over de Egyptische plagen en in Engeland bestaat een prachtig werk, dat de archaeologische en historische relaties tusschen Egypte en Kanaan bespreekt van de vroegste tijden af tot op den val van Jeruzalem in het jaar 70. ^)

Wat is dan het nieuwe van Yahuda?

O.i. bestaat dit in het opperen en systematisch uitwerken van zijn milieu-theorie. Met de juistheid van deze staat of valt zijn heele boek. D.w.z.: öf Yahuda brengt een omwenteling op het terrein van den Pentateuch tot stand, óf hij heeft het reeds bestaande materiaal ten bewijze, dat Israël daar geweest is, waar het verhaal van den Pentateuch hen plaatst, belangrijk verrijkt, maar niet zijn doel bereikt. Dit doel is toch niet meer of minder dan een oplossing van de Bijbelsche problemen op den bodem der taalkundige vergelijking. De eerste regel van zijn inleiding is dan ook een resolute verklaring, dat hij het niet van de oudheidkmide of de litterair-historische methode (zie Wellhausen en Gunkel in eerste art.), maar van de genoemde verwacht.

We gelooven, dat Yahuda hier iets vergeet. En wel het zelfgetuigenis der Schrift. De aanvaarding daarvan staat voor den Gereformeerden onderzoeker vooraan. Niet een methode, maar dit zelfgetuigenis is de eenig zekere grondslag, „waarop (om met Yahuda's woorden te spreken) gewaagde veronderstellingen en ver gezochte combinaties eeinigeimate kunnen worden beteugeld".

Daaruit volgt, dat een Gereformeerd Oud-Testamentjcus voorkeur zal hebben voor do litteraircritische methode in den goeden zin van het woord. De Schrift zelf is voor hem het voornaamste voorwerp van onderzoek.^) We spreken dan ook van Bijbelsche geschiedenis, Bdjbelsche archaeologie of heilige geschiedenis en heilige axchaeologie. Een vergelijkend taalkundig onderzoek van sommige hoofdstukken of boeken van het Oude Testament met een andere taal moge licht werpen op eenige punten, evenmin als van archaeologische vondsten heeft dit deel der Schrift daarvan haax bekrachtiging te vragen of te wachten. De Heilige Schrift is in dit verband d e bron en d e norm. Al het andere (dus ook wat Yahuda biedt) is hulpmiddel, licht de Schrift toe.

milieu-Dit vooropgesteld, is ook Yahuda's theorie te beoordeelan naar twee zijden.

Formeel spreekt veel ervoor. Het Jiddisj toont ons, dat het Hebreeuwsch veel woorden uit de taaJ van het milieu, waarin de Jood leeft, heeft overgenomen. Dit Jiddisj of de spreektaal van vele Joden van tegenwoordig, voorzoover ze zich niet aan de taal van het volk, waaronder ze wonen, hebben geassimileerd, bevat Engelsche, Poolsche, Duitsche, Nederlandsche uitdrukkingen.*) Alleen vragen we ons af, of werkelijk de Hebreeuwsche taal eriiï geslaagd is, deze woorden zóó te verwerken en om te smelten als Yahuda meent. Alleszins valt echter te verwachten, dat de geschiedenis van Jozef en Mozes ons sterke sporen van invloed van de Egyptische taal zullen bieden. Het eerste deel van zijn boek, dat zich met de Egyptische periode van den Pentateuch bezighoudt, achten we geslaagd. Dat wil zeggen naar het formeele. Men denke b.v. aan het voorbeeld van „kussen" als deftig woord in Egypte voor „eten", dat van „de man" voor Jozef, van Aaron als „mond" van Mozes, van „de hand Gods", van „gebeente" en „been als ledemaat" (zie art. Ill—IV). Anders wordt het evenwel, zelfs wat dit eerste deel betreft, wanneer

Yahuda materieel en invloed van het Egyptisch tracht aan te toonen. V/ianneer hij b.v. den aartsvader Jakob in de audiëntie bij Farao teekent •als één, die zich aanpast bij de Egyptische hofetiquette, dan zouden we daarmee accoord kunnen gaan. Maar zeer gezocht is het, "dat Jakob' daarom zegt, dat de dagen der jaren zijner vreemdelingschappen op aarde weinige waren en kwaad, omdat hij niet bij den Koning deze had doorgebracht.

Het „gasten en vreemdelingen zijn op aarde" is een belijdenis van. een levens-en wereldbeschouwing anders dan die der Egyptenaren, niet uit him taal te verklaren. Dan' voelen we al, dat Yahuda het bijzondere karakter van het Oude Testament miskent en gevaar loopt, alles van uit zijn milieu theorie te bezien. Stel eens, dat. hij gelijk heeft en dat de Egyptenaren iets dergelijks (als hier Jakob) kenden in hun uitdrukkingen (Yahuda noemt geen voorbeeld), dan nog zou dit woord in Jakobs mond een andere beteekenis hebben.

Ook valt het ons in een enkel geval op, dat de methode der taalkundige vergelijking haar gevaar heeft. Men kan haar gemakkelijk overdrijven. Vergelijkt m^en (zooals Yahuda doet) de taal van den Pentateuch met het Egyptisch, dan ziet men in alles Egyptischen invloed. Vermakelijk is het, dat Yahuda een betoog houdt, dat de uitdrukking „als het zand der zee" in den zin van „zeer veel" stamt uit het Egyptisch. Maar Prof. de Groot schrijft in zijn rede „de Palestijnsche achtergrond van den Pentateuch" (1928, Wolters) bl. 7: „Als ©1" sprake is van „zand dat is aan den oever der zee , dan wete men, dat er voor den bewoner van het Heilige Land waar genoeg woestijnachtige streken zijn, alleen aan den oever van de Middellandsche Zee zand te vinden is".

Maar nog eens: het eerste deel van Yahuda's studie is overtuigend en voorzoover het formeelen invloed betreft zeer geslaagd in het bewijsmateriaal.

Het bovengenoemde voorbeeld toone echter, dat men niet te grif zij met het constateeren van achtergronden (ook Edora Is tegenwoordig voor sommige deelen van den Pentateuch troef en Assyrië-Babylonië .blijft het) en in elk geval plaats late voor de mogelijkheid, dat niet de Egyptenaar of de Israëliet, maar elk mensch komt in verschillende milieux tot dezelfde wijzen van uitdrukking.

Wat heeft echter Yahuda bewogen zijn milieutheorie te gaan toepassen op de niet-Egyptische periode in den Pentateuch of liever: waarom heeft hij in die vóór-Egyptische gedeelten ook overal Egyptischen invloed, vooral van taalkundigen aard, trachten aan te wijzen? Dit achten we in strijd met zijn uitgangspunt. Wil hij in Deuteronomium sporen van de bedouïenentaal zoeken, dat is volgens zijn theorie en dat zien we met belangstelling tegemoet. Maar in de behandeling van wat hij dan noemt „de Genesis-sagen" is dit gezocht en een symptoom, dat hij aan het gevaar der „ver-Egyptiseering", of wil men van het Pan-Egypticisme niet is ontsnapt. Het is jammer, dat hij zich tot deze expeditie heet laten 'verleiden.

In ons zesde artikel haalden we het voorbeeld aan van „God zag, dat het goed was", dat welgeslaagd leek en aanduiding van Egyptischen invloed in het formeeïe. Ook „in den beginne" en „de roode aarde" werden niet onaardig verkb.ard. Maar in het materiëele is Yahuda in dit deel o.i. ongelukkig. We willen daar voorbeelden ten bewijze van geven. Alleen merken we nog op, dat, al was Mozes onderwezen in de wetenschap der Egyptenaren, de mogelijkheid bestaat, dat hij de verhalen van Genesis al geschreven in Israels bezit vond, dat mondelinge overlevering niet is uit te schakelen van den j; ijd van Abraham af en dat hij dus zich bepaald zal hebben tot de rol van verzamelaar zonder meer. Maar het voornaamste "bezwaar tegen Yahuda's behandelen van dit deel van den Pentateuch uit het standpunt van zijn milieutheorie is, dat hij het zelfgetuigenis der Schrift hier niet heeft, dat zelfde getuigenis, waar hij nog eenigszins mee rekende in zijn eerste deel. 'n Bewijs te meer, dat in dit cardinale punt we met Yahuda verschillen. In de geschiedenis van Jozef en Mozes wijst de Schrift ons zelf naar Egypte. In die van schepping en zondvloed niet. Dan krijgen we overdrijvingen van Yahuda, des te meer jammer, omdat die den indruk van zijn betoog in batrekking tot Jozef en Mozes zullen verzwaJkken en wantrouwend maken ten opzichte van zijn objectiviteit. We noemen b.v. dat hij het Hebreeuwsche v/oord „liemel", een zoggenaamden dualisvorm (er staat dus letterlijk: twee hemelen of een paar hemelen)-in verband brengt met de Egyptische voorstelling van een hemel boven de aarde en een hemel boven de onderwereld. Is dat nu taalkundige vergelijking of te ver strekkende conclusies vast-Imoopen aan één, trouwens overal in het Oude Testament, voorkomenden vorm? Om echter eerlijk te .blijven, melden we, dat Yahuda zelf (S. 3 en 99) erkent, dat de Egyptische invloed sterker te constateeren valt in de Jozef-en Mozes-geschiedenissen dan in het eerste deel van Genesis. Hoe kan Yahuda b.v. bewijzen, dat het zweven van den Geest Gods over de wateren hetzelfde is als de Egyptische voorstelling, dat de zonnegod in de gedaante van een gans over de wateren vloog ?

Maar om een duidelijken indruk te geven, hoe Yahuda met het scheppingsverhaal te werk gaat, geven we hem hier zelf even het woord: „Reeds

aan. de oudere commentatoren is het opgevallen, üat volgens Gen. 1:20 de vogels op dezelfde manier als de visschen uit het water zijn te voorschijn gekomen en niet als de overige landdieren uit de aarde (1:24). De geheele wijze van uitdrukking in VS 20 en 21 laat geen twijfel erover toe, dat de vogels in het eerste lioofdstuk van Genesis, al is het dan ook niet zoo duidelijk als in het tweede (vs 19) als landdieren worden gerekend. Nu is juist deze beschouwing een karakteristiek Egyptische. Want de vogels, die in hoodzaak de belangstelling van de Egyptenaren in beslag namen, nestelden in de moerassen en het struikgewas van de Nijlstreek en in de omgeving van andere wateren. Uit de moerassen en rietbootjes zag hij voor het eerst de vogels opvliegen, daar tusschea de papyrusstengels en onder de weelderig groeiende, in elkaar geslingerde en vergroeide planten ontdekte hij 'de eerste nesten en daar bemerkte hij voor het eerst, hoe 'de kuikentjes uit de eieren kropen." (blz. 130.)

Yahuda tast hier dus onomwonden de waarheid van het verhaal der schepping aan, evenals wanneer hij in de schepping van den man en de vrouw naar Gods beeld ziet invloed van een milieu, 'dat niet anders dan Egyptisch kan zijn. Hij zet 'daarachter, dat het Israëlietische verhaal gereinigd is van lagere Egyptische 'elementen.

Zoo nemen de aanhangers van het Pan-Bab'ylonisme Assyrisch-Babylonischen invloed aan. Zou dit niet wijzen in de richting van een aan alle (Egyptische, Babylonische) scheppingsverhalen ten grondslag liggende herinnering aan een, in Genesis zuiver weergegevene, „oer"-openbaring? Een bijzondere openbaring Gods aangaande schepping, zondvloed, enz.? Wanneer zal worden erkend, dat niet het Israëlietisch scheppingsverhaal is gereinigd, maar het Babylonische en Egyptische is verontreinigd? Zelfs al noemt men dit dan een hypothese, ze bevredigt in elk geval meer dan een BabylO'niseerende, Egyptiseerende behandeling van het Scheppingsverhaal.

Nog aH'dere dingen zouden we kunnen noemen. Zoo, dat Yahuda den zondvloed en den stand van het water in verband brengt met de standen van het water van den Nijl! Dat hij den Gihon acht te zijn den Nubischen Nijl en den Pison den Egyptischen (in een overigens Icnap betoog). Dat de boom 'der kennis des goeds en des kwaads was de vijgenboom en wel de boom der zinnelijke liefde.

Dit alles wijst erop, dat, al neemt Yahuda een vóór-Egyptisch bestaan der verhalen in Genesis aan (om het zoo maar uit te drukken), hij zich toch niet gehoed heeft voor de fout der overdrijving.

Bovenal echter betreuren we, dat hij geen oog heeft voor het unieke karakter der bijzondere openbaring van het Oude Testament.

Des te meer waarde heeft het echter, wanneer een onderzoeker, met een dergelijke beschouwingswijze, staande onder den onmiskenbaren invloed van de school van Gunkel (zie art. 1—II) op onbetwistbare pimten tot resultaten komt, die het getuigenis 'der Schrift bevestigen. En dat is het geval op verschillende plaatsen van Genesis en Exodus. We moeten, tij gebrek aan kennis van het Egyptisch, vooralsnog in het midden laten, of het zuiver taalkundig gedeelte van Y a h u d a' s onderzoek is geslaagd.

W'Ol gelooven we vooralsnog, flat het uiterst moeilijk zal zijn, om volgens de methode van Yahuda het ontstaan van den Pentateuch in den tijd van Mozes (grootendeels), te bewijzen. De stof kan uit dien tijd dateeren, terwijl toch de vorm. waarin wrj die stof nu aantreffen, dat is de Pentateuch, later kan zijn ontstaan.

Samenvattende is ons oordeel over het hoek van Yahuda, dat het, hoewel het Oude Testament als bijzondere openbartag miskennende, eennieuwe theorie biedt, die nog nader op haar deugdelijkheid zal moeten worden onderzocht. Dat het, voor de geschiedenis van Jozef en Israels verblijf in Egypte, frappante punten van overeenkomst met het Egyptische milieu beeft aangetoond. Dat het, wat de verhalen van schepping, zondvloed en aartsvaders betreft, op enkele fo'rmeele kleinigheden na, in zijn willen aantoonen van Egyptischen invloed, is mislukt.

Het opent dus een nieuw gezichtspunt (milieutheorie en dan speciaal op het gebied van de taal) en biedt veel nieuw materiaal.

Het tweede deel moet met belangstelling worden tegemoet gezien.

Dr W. H. GISPEN.

1) A. S. - Y a h u d a. Die Sprache des Pentateuch in ihren Eeziehungen zum Aeg'yptischen (Erstes Buch, Bierlin und Leijyzig Walter de Gruyter & Co. 1929).

2) We bedoelen G. A. F. Knight Nile and lordan (London James Clarke & Co 1921) en in N o o r d t z ij's boek bl. 200 w.

') Men zie Dr F. Wi. Grosheide Hermeneutiek ten dienste van de bestudeering van het Nieuwe Testament (Amsterdam 1929) bl. 28: „Het komt er op aan de gedachten der Schrift zuiver weer te geven. Hooger maar ook schooner taak kent de exegese niet".

't) Vergel. Chr. Ene. Ill art Jiddisch bl. 178—179 en (al is het van ouden datum betrekkelijk) boeken als die van Z a n g w i 11, waarvan er ook in het Nederlandsch zijn vertaald (b.v. Children of the Ghetto = Kinderen van het Chetto).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juli 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het boek van Yahuda.')

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juli 1930

De Reformatie | 8 Pagina's