Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

(De Messiaansche profetie bij Amos.)

In Amos 9:11, 12 is sprake van de wederoprichting der vervallene hut van David. Het woord hut neemt hier de plaats in van huis; en naar de gangbare zegswjjze is het'huis Davids de Davidische dynastie. Reeds dat woord hut in plaats van huis dient om de vernedering van deze dynastie te teekenen. Maar versterkt wordt dat nog door de bijvoeging „vervallen". En ook de daarna volgende uitdrukkingen dienen om ons dien vervallen toestand toch vooral levendig voor oogen te stellen: e hut is geheel in elkaar gestort, ze is vol van breuken en scheuren, en gelijkt een puinhoop. Daarmee kan slechts worden bedoeld, dat de Davidische dynastie van alle macht en glorie is beroofd.

Aan die vervallene hut van David wordt evenwel herstel toegezegd. De Heere zal haar weer overeind zetten en opbouwen, Hij zal al haar breuken en leten dicht .maken. De termen die gebruikt worden sluiten zich bij de beeldspraak van de hut geheel aan, doch de bedoeling wordt gemakkelijk begrepen: het gaat om het herstel van de macht en het aanzien der dynastie. De vroegere heerlijkheid keert weer terug: de Heere „zal ze bouwen, als in de dagen vanouds". Men lette hier op het als : de bedoeling is niet dat precies dezelfde toestand van vroeger terugkeert, maar dat de komende luister voor dien van de dagen van David en Salomo niet zal behoeven onder te doen.

Daarop volgt dan: , opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar mijn naam genoemd worden". Het opdat, waarmee dit zinsgedeelte begint, drukt niet in den eigenlijken zin het doel uit, maar veeleer het gevolg, zooals in het Oude "Testament menigmaal het geval is. Men zie slechts de bekende zegswijze, dat Israël zondigde, opdat het den Heere tot toorn zou verwekken (Jer. 7:18 en elders). Een van de .ge­ volgen van het herstel der Davidische dynastie zal wezen, dat deze Edom en ook andere heidensche volken onder haar scepter krijgt.

Eigenaardig is hier de uitdrukking , , overblijfsel van Edom". Ze doet ons denken aan eene soortgelijke uitdrukking bij Jeremia: het overblijfsel van Asdod" (Jer. 25:20). Ze wijst aan dat Edom eene geduchte teistering moet hebben ondergaan. Daarvan weten we trouwens ook wel uit de historie. Reeds David zelf had een geweldige slachting onder de Edomieten aangericht (1 Kon. 11:15, 16); en toen Edom er weer ietwat bovenop had weten te komen, had koning Amazia het opnieuw een verpletterende nederlaag toegebracht (2 Kon. 14:7). Vooral op dit laatste feit kan Amos het oog hebben, daar de heugenis daarvan nog geheel versch was: et kon hoogstens 20 a 30 jaren geleden zijn.

Van de overige heidensche volken wordt gezegd dat ze „naar 'sHeeren naam^genoemd worden", of liever (wat beter met het Hebreeuwsch overeenkomt) dat „over hen 'sHeeren naam is uitgeroepen". Deze zegswijze dient om het eigendomsrecht aan te duiden dat de Heere op hen heeft. De vraag is hierbij of wij dit hebben te verstaan van het verleden dan wel van de toekomst. Taalkundig is beide mogelijk. Het kan zoowel debedoe-Ihig zijn dat de volken, die voorheen aan David en daarmee aan Israel's God onderworpen waren^ opnieuw onder Davids scepter zullen komen, als dat in de toekomst waarvan hier sprake is de heidenen, aan de Davidische dynastie en daarmede aan den Heere onderworpen zullen worden. De keuze tusschen deze beide mogelijkheden is afhankelijk van den algemeenen zin, welke aan de geheele belofte moet worden toegekend, waarover straks.

De slotwoorden eindelijk „spreekt de Heere die dit doet", hebben ten doel scherp te laten uitkomen, dat wat hier aangekondigd wordt een wonder Gods is. Het gaat hier niet over een gewone, in den natuurlijlten loop van zaken redelijkerwijs te verwachten gebeurtenis, maar over iets zeer bizonders, 'iets wat in geheel eenigen. zin getuigenis aflegt van het wondere doen Gods.

We komen nu tot de tijdsbepaling, waarmee de geheele profetie begint en die we tot hiertoe opzettelijk nog onbesproken hebben gelaten: „Te dien dage". Het hier in het Hebreeuwsch gebruikte aanwijzend voornaamwoord heeft de-bepaalde eigenschap, dat het altijd terugslaat op iets wat in het voorgaande reeds genoemd, of in ieder geval uit den aard der zaak bekend is. In dit .geval kan het moeilijk betrekking hebben op een vasten, bekenden termijn; we zullen dien dus in het voorgaande hebben te zoeken en daar is hij' ook gemakkelijk te vinden. In de verzen 8—10 is sprake van het harde en onverbiddelijke oordeel dat over Israël gaan zal, waarbij dan evenwel de lichtstraal doorschemert, dat de Heere „het huis Jakobs niet ganschelijk zal verdelgen" (vs 8). Daarop slaat het , , te dien dage" terug. Het wil dus zeggen: als dat gericht ten volle gekomen is, en er weer van een wending ten goede sprake zal zijn, dan zal ook het tijdstip voor de vervulling van de belofte van vs 11 en 12 aanbreken. We behoeven daarbij; geen oogenblik in twijfel te verkeeren, dat bij dit gericht niet alleen aan den ondergang van de Tien Stammenj maar ook aan dien van Juda te denken is. Immers het herstel van de vervallen dynastie van David sluit den ondergang ook van Juda duidelijk in.

En nu is het de vraag: at bedoelt die belofte? Zou hier te denken zijn uitsluitend aan een herstel van een wereldsch koninkrijk onder een aardsche dynastie? De woorden op zichzelf zouden daarvan zeer zeker kunnen worden verstaan. Maar hier is het weer noodzakelijk te bedenken dat de Goddelijke openbaring steeds voortschrijidt, en dat de latere openbaring zich steeds bij de reeds gegevene aa.nsluit. En dan zien we dat de openbaring omtrent Davids huis reeds meer heeft gegeven, dan uitsluitend in het herstel van een aardsch koninkrijk zou verwezenlijkt worden. Aan David is geopenbaard dat uit zijn geslacht de Messias, de Verlosser, van wien reeds vanaf het Paradijs was gesproken, zou voortkomen (vgl. 2 Sam. 7:11-16, en vs 19), Het is voortdureüd scherper bepaald hoe de genealogische lijn van den Messias loopen zou: it Seth, Noach, Sem, Abraham, Izak, Jakob, Juda... en dan uit David. Bij deze reeds gegevene openbaring moet de profetie van Amos derhalve aansluiten, en in haar licht dient ze te worden verstaan. Het kan dus niet ontkend worden, dat het herstel der Davidische dynastie moet doelen op de komst vaii den Messias, en dat de heerschappij over de heidenen, waarvan hier sprake is, moet zien op de onderwerping der volken aan den vredes-scepter van den Messias. Dit wordt verder bevestigd, wanneer wij letten öp de vervulling. Immers van een eigenlijk

gezegd herstel van de Davidische dynastie is er na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap geen sprake geweest. Zerubbabel voerde slechts den titel van , , stadhouder" en bekleedde niet meer dan eene ondergeschikte positie onder den Perzischen koning. En het tijdelijk herstel van het koningschap onder de Hasmoneeën (van 141—37 voor Chr.) kan al evenmin als een vervulling van deze profetie worden beschouwd, daar deze vorsten niet uit het huis van David waren. Ook in het Nieuwe Testament wordt Amos 9:11, 12 als eene Messiaansche profetie aangehaald door Jakobus (Hand. 15:16, 17). Deze wil namelijk met die aanhaling, in aansluiting aan het door Petrus over de bekeering der heidenen gezegde, bewijzen hoe reeds volgens de profeten de heidenen evenzeer als Israël deel hebben aan het Messiaansche heil.

Is nu Amos 9:11, 12 in Messiaanschen zin te verstaan, dan rijst de vraag, of de plaatsing, der belofte van vs 13—15 na deze Messiaansche profetie niet eischt, dat wij den daar aangekondigden terugkeer van Israël naar zijn land moeten denkenin den. Messiaanschen tijd? We zagen reeds, dat beide profetieën geheel los naast elkaar staan, en dat dit een verschijnsel is dat in de geschriften der profeten meermalen wordt aange!troffen. Welnu, uit de aangehaalde plaatsen kunnen we zien, dat het dan ook meer dan eens voorkomt, dat eene profetie, welke betrekking heeft op een vroege ren datum volgt op eene profetie, die op ©en tateren datum ziet. Dat is heel duidelijk in Jesaja 14, waar eerst de val van Babel's koning wordt beschreven, en pas daarna het oordeel aan A s s u r wordt aangekondigd, terwijl ieder weet dat de val van Assur pas door de opkomst van Babel wordt veroorzaakt, en de ondergang van Babel dus nog heel veel later valt. Ik kan echter ook op een geval wijzen, dat aan dat van Amos 9:11—15 volkomen analoog is, namelijk dat eene profetie welke betrekking heeft op den Messiaanschen tijd voorafgaat aan. een profetie, welke doelt op het herstel van Israël na de Babylonische ballingschap. Van zulk een geval zou ik zelfs onderscheidene voorbeelden kunnen noemen; maar ik weet, dat daarbij telkens weer kwestie kan ontstaan over de vraag of terecht aan het herstel na de ballingschap wordt gedacht. Daarom bepaal ik mij tot het noemen van een geval, waarin dienaangaande redelijkerwijs • geen twijfel mogelijk is. De plaats die ik op het oog heb is Jer. 31 vs 38—40, een zeer nauwkeurige topografische om: chrijving van den herbouw van Jeruzalem, waaraan onder meer voorafgaat in vs 31—34 de bekende profetie van het nieuwe verbond. Dat deze plaats niet anders dan van den herbouw ider stad na de Babylonische ballingschap kan worden verstaan, is even duidelijk als het onbetwistbaar is dat de profetie van het Nieuwe Verbond op de Nieuw-Testamentische bedeeling doelt. We zien hier dus met onweersprekelijke klaarheid aangetoond, dat uit het volgen van een los op zichzelf staande profetie van terugkeer naar het land na een profetie welke op den Messiaanschen tijd betrekking heeft, allerminst kan of moet geconcludeerd worden, dat de eerste ook in dien Messiaanschen tijd valt. Daarmee is dus aangetoond, dat het Messiaansch karakter van Amos 9:11, 12 niet eischt, dat Amos 9:13—^15 op den Messiaanschen tijd moet worden toegepast.

Trouwens, en ook deze opmerking , wil ik niet terughouden, het zou toch wel zeer zonderling wezen, indien in vs 13—15 aan een nog niet weggevoerd Israël terugkeer werd aangekondigd uit een ballingschap, die eerst komen zou lang nadat er terugkeer uit de vroegere wegvoering had plaats gehad. Er zou dan van dien eersten terugkeer niet worden gerept, maar die tweede terugkeer zou worden beloofd, zonder dat er van de tweede wegvoering was melding gemaakt. Men moet zich eens trachten voor te stellen, hoe de hoorders van den profeet ooit zulk een profetie zouden kunnen vatten. Z, e zouden haar niet anders dan misverstaan. Maar dat is immers niet aannemelijk. Want, het is zeer zeker waar, dat de profeten een boodschap hadden aan de geheele menschheid, zij spraken het woord Gods tot alle geslachten — maar dat mogen we toch nimmer in dien zin verstaan, alsof hun woord tot hun eigen volksgenooten voor deze een soort van abacadabra was, waarvan zij niets konden begrijpen. Dan zou de geheele zending van de profeten tot hun volk zonder zin wezen. Neen, God heeft Zijne knechten, de profeten, in de allernaaste plaats gezonden met een boodschap tot het volk Israël, en die boodschap heeft dat volk Israël kunnen verstaan. Het is een boodschap geweest die voor dat volk bestemd was, «n door dat volk kon worden begrepen, al kon het niet altoos den zin ten volle doorgronden, omdat die eerst na de vervulling duidelijk zou worden. Het is bij onze uitlegging van de profetieën altijd van het grootste belang op deze omstandigheid te letten. Wij hebben altoos te vragen: welken indruk moest zulk een woord maken op de hoorders ? hoe moesten die het in de gegeven omstandigheden, en in verband met wat hun reeds geopenbaard was verstaan? En 4an kan het zeker zijn, dat wij er ook nog wel meer in hebben te zien, dan zij er in vermochten te hooren; maar vast en zeker is iedere uitlegging der profetie geoordeeld, welke haar maken zou tot een volslagen onbegrijpelijk raadsel voor d© eerste hoorders.

Mijn conclusie is dus, dat we in Amos 9:11—15 te doen hebben met twee los naast elkander staande profetieën, die op twee geheel verschillende onderwerpen betrekking hebben en in twee geheel verschillende prioden hun vervulling hebben gevonden. De eerste, vs 11 en 12, is eene aankondiging van de Messiaansche heerschappij', welke aan de Davidische dynastie wordt in uitzicht gesteld, en waaronder ook de heidenen zullen komen. Deze is vervuld met de komst van onzen Heere Jezus Christus, en hare vervulling gaat nog steeds voort in de toebrenging der heidenen door de prediking van het Evangelie. De tweede, vs 13—15, is eene belofte van terugkeer uit de ballingschap, aansluitend bij de Mozaïsche wetgeving, en heeft haar vervulling gevonden in den wederkeer, welke door den Perzischen koning Kores of Cyrus is bewerkt. Met deze opvatting sta ik eenerzijds tegenover de Chiliasten, welke vs 13—15 op een terugkeer der Joden jiaar Palestina in den Messiaanschen tijd laten slaan; maar anderzijds ook tegenover onderscheidene niet-Chiliastische uitleggers, die vs 13—15 in geestelijken zin verklaren, en, geheel tegen den 'duidelijken zin der woorden in, denken aan de geestelijke weldaden welke Christus schenkt aan Zijn kerk. Noch de eene, noch de andere opvatting is juist. Wij kunnen alleen aan de woorden, zooals ze daar staan, recht laten wedervaren, .indien we de beide heilsbeloften — in overeenstemming met wat we herhaaldelijk in de profetieën zien — consequent uit elkaar houden, en de eerste van den Messias, maar de tweede van Israel's terugkeer uit de Babylonische ballingschap verstaan.

G. CH. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's