Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

(Israel's herstel in Ho sea's prediking.) latere

Zooals we in de vorige schets zagen, ontbreekt in Hosea's allereerste optreden nog de rechtstreeksche en duidelijke aankondiging van de ballingschap, en daarom ook de preciese en omlijnde belofte van terugkeer uit die ballingschap. In Hosea's latere prediking wordt dit anders. Dan spreekt hij het in 's Heeren naam ronduit en onomwonden uit, dat Israël in ballingschap zal gaan, en dan komt ook de Go'ddelijke toezegging dat er weer een terugkeer uit die ballingschap zal wezen. Maar in het allereerste optreden van Hosea vinden wij dat nog niet.

Ook niet in Hosea 3:4, 5, waarin Ds Berkhof! een krachtige bewijsplaats meent te zien voor zijn gevoelen (De Christusregeering, bldz. 172, 173). Het is noodzakelijk aan deze plaats ook nog een enkel woord te wijden. In de eerste plaats dan moet ik er aan herinneren, dat de uitdrukking „in het laatste der dagen", welke hier in vs 5 voorkomt, niet bewijst dat wij bepaald aan een periode vlak voor den jongsten dag te denken hebben. Integendeel, zij doelt slechts zeer in het algemeen op de toekomst, en welke die toekomst iSj moet uit het verband worden opgemaakt. Verder moet ik er de aandacht op vestigen, dat hier met geen enkel woord van ballingschap uit of terugkeer naar het Heilige Land wordt gesproken, gelijk ieder die de plaats aandachtig en nauwkeurig leest, overtuigend zien kan (dit ook tegen Ridderbos, Het Godswoord der Profeten I, bladzijde 218). Als oordeel Üat over Israël komen zal (dat hier met „de kinderen Israels" bepaald de Tien Stammen worden bedoeld, ben ik met Ds Berkhoff volkomen eens, zie de vorige schets) wordt alleen genoemd het gemis van koning en vorst, offer en opgericht beeld, efod en terafim. Het is duidelijk dat het gemis van al deze dingen ook hoegenaamd niet behoeft in te sluiten verbanning van eigen bodem. Zou iemand daaraan twijfelen, dan zou ik dien willen wijzen op de woorden van een anderen profeet, vele jaren vroeger, namelijk van den profeet Oded, onder koning Asa van Juda, die, sprekend van verledene tijiden, zegt „Israël nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder een leerenden priester, en zonder de wet" (2 Kron. 15:3). Hij zegt dat in een tijd toen er van verbanning uit de verkregen erve g_s nog geen sprake was geweest. De vergelijking van f? Hosea's woorden met die van den profeet Oded verheft het dus boven allen twijfel, dat ze allerminst de ballingschap insluiten. Maar hebben wij in de belofte van het vijfde vers toch niet te denken aan den Messiaanschen tijd: Daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren, en zoeken den Heere, hunnen God, en David, hunnen koning"; wordt met , , David, hun koning" niet de Messias bedoeld? Dat is heelemaal niet noodig. Het zoeken van David, hun koning, kan zeer goed beteekenen, dat de Tien Stammen zich weer voegen zullen ODder de heerschappij van het Davidische koningshuis, en dan mogen we daarbij weer denken aan de dagen van koning Josia (vgl. de vorige schets). En de tekst bevat geen enkele aanwijzing — nu de term „in het laatste der dagen" als zoodanig niet in aanmerking kan komen — dat wij aan iets anders zouden moeten denken. Intusschen, ook al zou hier op den Messias worden gedoeld — wat ik niet geloof — dan zou deze plaats toch nog geen het minste houvast bieden aan de Chiliastische verwachting van een Christusregeering vanuit een in nationalen zin hersteld Israël. Wat deze plaats dan alleen zou zeggen, is, dat eenmaal de Tien Stammen tot Christus zullen bekeerd worden. Maar dat is in ieder geval heel iets anders dan Ds Berkhoff erin vinden wil. Evenwel, er is geen enkele aanwijzing, dat wij hier ook van zulk een massabekeering der Tien Stammen tot Christus gewag gemaakt vinden. De tekst kan heel natuurlijk en zonder eenige kunstmatigheid daarvan worden verstaan, dat er een tijd zal komen, waarin bij de Tien Stammen een terugkeer zal openbaar worden tot den Heere, van wien zij door Jerobeam's kalverdienst afgevallen zijn, en tot het Davidisch koningshuis, waarvan zij zich onder denzelfden Jerobeam gewelddadig hebben losgescheurd. En als de tekst zoo kan verstaan worden, en er geen enkele aanwijzing is om dien anders te verstaan, dan moet die ook zoo verstaan worden. Wat Ds Berkhoff ervan maakt kan niet anders dan als inlegging worden beschouwd; uitlegging is dat in elk geval niet. Voor de vervulling herinner ik nogmaals aan de dagen van Josia, waarin de rest der Tien Stammen weer onder de heerschappij van het Davidische huis en daarmee ook tot den zuiveren eeredienst des Heeren is teruggekeerd. Ten deele mogen wij die vervulling ook alreeds zien onder Hizkia, toen een deel van de stammen Aser, Manasse en Zebulon gehoor gaf aan zijn oproep om te Jeruzalem het Pascha te komen houden (2 Kron. 30:11), en zijn reformatorische arbeid ook verder ingang vond in het gebied der Tien Stammen (2 Kron. 31:1); gebeurtenissen welke ongetwijfeld korten tijd na den ondergang van het Tienstammenrijk moeten hebben plaats gehad (vgl. 2 Kron. 30:6—9).

Zooals boven reeds gezegd is, in Hosea's latere prediking komt echter 'de aankondiging van de ballingschap wel aan het woord (Hosea 5:14; 9:3, 17); en daarbij wordt ook met name de vijand genoemd, die het Goddelijk oordeel der verbanning aan Israël zal voltrekken, namelijk Assur (Hosea 9:3; 10:6; 11 : 5). We zien hierin den voortgang der Goddelijke openlDaring: mos verkondigt wel de verbanning, maar nog niet wie het instrument daartoe zal zijn in 's Heeren hand. Hosea, die in zijn allereerste optreden, even vóór Amos^ de V)allingschap nog niet uitdrukkelijk noemde, wijst in zijn latere periode, na het optreden van Amos, ook den vijand aan, die het Godsoordeel zal voltrekken.

In verband daarm_ee staat nu ook in Hosea's latere prediking de toezegging van terugkeer uit de ballingschap. We vinden die toezegging in Hosea 11:8—11 en 14:5—10. Van deze beide plaatsen is de eerste van het meeste gewicht. De tweede geelt in hoofdzaak eene in zeer beeldrijke taal gekleede heilsbelofte, waarin eigenlijk de terugkeer uit de ballingschap niet zoozeer rechtstreeks wordt aangekondigd als wel indirect verondersteld. Israël wordt eerst vergeleken met een lelie, daarna met een schaduwrijken, vastgewortelden boom. En dan, met een eigenaardigen overgang, wordt weer van de Israëlieten gezegd dat zij onder dien boom schaduw zullen zoeken, en dat ze koren zullen verbouwen, en dat ze in een bloeienden toestand zullen verkeeren. De veronderstelling is daarbij, dat ze uit ds ballingschap teruggekeerd zijn, maar van. dien terugkeer zelf wordt geen melding gemaakt. Wel laat Ds Berkhoff de beginwoorden van vs 11 vet drukken: ij zullen wederkeer en, maar deze woorden moeten niet worden opgevat als een zelfstandige zin, ze dienen slechts om het bijwoord wederom of opnieuw uit te drukken; in het Hebreeuwsch is het gewoonte om, waar wij zeggen: k zal dit of dat opnieuw doen, zich aldus uit te drukken: k zal wederkeeren en dit of dat doen. Wat de profeet dus zeggen wil is eigenlijk niet anders dan dit: ij zullen opnieuw onder zijne schaduw zitten, zij zullen opnieuw koren ten leven voortbrengen (d.w.z. doen groeien, verbouwen). In dit opnieuw hgt ongetwijfeld de-terugkeer uit de ballingschap verondersteld, maar, ik herhaal het, rechtstreeks uitgesproken wordt die niet. Daarom is dan ook de andere plaats van meer belang, en het verwondert mij ten zeerste, dat Ds Berkhoff, die Hosea 14 wel aanhaalt, van die andere plaats ten eenenmale zwijgt. Een reden daarvoor kan ik niet vinden. Maar wij willen in ieder geval aan deze plaats onze bizondere aandacht wijden.

Het is dus Hosea 11:8—11 „Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? u overleveren, o Israël? hoe zon Ik u maken als Adama? u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd; al mijn berouw is tezamen ontstoken. Ik zal de hittigheid mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet wederkeeren om Efraïm te verderven, want Ik ben God en geen m-ansoh, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in toorn niet komen (de overzetting „in de stad" welke onze Statenvertaling hier geeft is onjuist). Zij zullen den Heere achterna wandelen; Hij' zal brullen als een leeuw; . wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen;

zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hunne huizen, spreekt de Heere".

Na do inleidende verzen, waarin de Heere laat gevoelen dat Hij er toch eigenlijk niet toe komen kan om zijn volk te onderwerpen aan een zóó vernietigend gericht als eens de steden Adama en Zeboïm, tegelijk met Sodom en Gomorrha, getroffen heeft, zoodat Hij de volle hitte van zijn toom aan Israël niet zal doen gevoelen, komt dan de eigenlijke toezegging van den terugkeer der ballingen, die van de zee af (d.w.z. uit het Westen), uit Egypte, en uit Assur zullen toesnellen om weer hun eens verwoeste huizen te bewonen.

Hier is de toezegging van terugkeer uit de ballingschap onmiskenbaar. De eenige vraag die te beantwoorden is, is deze: op welke ballingschap wordt gedoeld? Ook hierop schijnt het antwoord eenvoudig. De ballingschap, waaruit Israël zal terugkeeren, is natuurlijli de ballingschap die Hosea heeft aangekondigd, dat is dus de ballingschap, waarin de Tien Stammen door de Assyriërs zijn weggevoerd. Wellicht zal echter de bedenking worden opgeworpen, dat hier in den tekst zelf niet alleen maar van. ballingen uit Assur, maar ook uit Egypte en zelfs uit het Westen, wordt gewag gemaakt. Is dat dan niet eene aanwijzing, dat wij aan een latere periode moeten denken? Kunnen de Chiliasten zich daarop niet met recht beroepen en moeten wij hier niet zien de aankondiging van een terugkeer der Joden naar Palestina, waarbij zij van alle windstreken zullen optrekken?

Om te beginnen, hebben we hierop te letten, dat het allerminst vreemd is in de toezegging van den terugkeer bij Hosea Egypte naast Assur genoemd te vinden, daar deze profeet ook in de aankondiging van de ballingschap voortdurend Egypte naast Assur heeft genoemd. Zoo lezen we in Hosea 9:3 , , Zij zullen in des Heeren land niet blijven, maar Efraïm zal weder in Egypte keeren, en z_ij' zullen in Assyrië het onreine eten". Op andere plaatsen wordt Egypte zelfs alleen genoemd, b.v. 8:13 en 9 : 6. Wel schijnt 11:5 daarmee in strijd, waar wij op het oogenblik' lezen „Hij zal in Egypteland niet wederkeeren, maar Assur, die zal zijn koning zijn", doch de oorspronkelijke tekst zal vermoedelijk anders hebben geluid; in aansluiting aan de oude Grieksche vertaling, de z.g. Septuaginta, is het Hebreeuwsche woord, dat als niet moet vertaald worden, naar alle waarschijnlijkheid als eene verschrijving voor den derdein naamval van het pers. voornaamwoord te beschouwen en moet dan bij het 4e vers worden getrokken, zoodat in vs 5 komt te staan: Hij zal naar Egypteland wederkeeren, en Assur zal zijn koning zijn". Hoe is nu die aankondiging van zulk een dubbele verbanning, naar Egypte en naar Assur, te verstaan? Deze zal zeker wel verband houden met de dubbelzinnige en ongestadige politiek, waarin Israël "opging. Hosea predikt daar-tegen bij voorbeeld in hoofdstuk 7, de verzen 8—12. Welnu, gevolg van deze dubbelzinnige politiek zal wezen, dat, al blijft Assur de hoofdvijand en de eigenlijke voltrekker van het Goddelijk gericht, ©r toch ook Israëlieten als ballingen naar Egypte zullen v/orden gevoerd. Zoo is het later Juda eveneens vergaan (vgl. Jer. 2:16, 18; 22:10—12; 2 Kon. 23:33). Daarnevens is ook te denken aan de mogelijkheid van een vrj'willig uitwijken naar Egypte. Zoo eveneens in 'Juda: er.' 24:8. Men vergelijke hierbij ook Ridderbos, Het Godswoord der Profeten I, bldz. 213, 214.

Is alzoo het noemen van Egypte nevens Assur zeer wel te verklaren, hoe staat het dan echteo" met de derde geografische aanduiding: an de zee af? Ook deze vindt zeer gemakkelijk hare verklaring, indien we maar in het oog houden, dat in de oorlogvoering der oude wereld krijgsgevangenen als slaven werden verkocht, en dat daardoor de verspreiding naar verschillende oorden werd in de hand gewerkt. En vooral die verspreiding van krijgsgevangen Israëlieten naar de zee (de Middellandsche zee), wat in het Hebreeuwsch altijd de aanduiding is voor het Westen, laat zich zeer goed begrijpen. Aan de zee woonden de Phoeniciërs, met de groote handelscentra der oudheid, Tyrus en Sidon. Deze koene zeevaarders en handelslieden brachten en haalden koopwaar over de geheele toenmaals bekende wereld. Dat onder hun handelswaar ook metterdaad menschen behoorden, bewijst het spottend klaaglied dat Ezechiël over den ondergang van Tyrus moet aanheffen, en waarin hij zich onder meer aldus laat hooren: , Javan, Tuljal en Mesech waren uwe kooplieden; met menschenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u" (Ezech. 27:13). Wanneer er dus staat, dat de Heere ook ballingen zal doen terugkeeren uit het Westen, dan hebben we daarbij te denken aan krijgsgevangenen die door bemiddeling van de Phoeniciërs als slaven naar het Aziatische kustgebied, en misschien nog verder, naar de Grieksche eilanden, waren verkocht.

Zoo zien we dat dus Hos. 11:10, 11 zich zeer goed vanuit de aangekondigde oordeelsvoltrekking door Assur laten verklaren, en er is 'derhalve geen enkele reden naar een andere verklaring te zoeken, of deze verzen toe te passen op een terugkeer uit eene eerst veel later intredende ballingschap, waarvan Hosea met geen enkel woord rept.

In het licht van het boven gezegde verstaan we nu ook, waarom de profeten biji de aankondiging van de massa-deportaties, zooals ze door Assyrië en later door Babel zijn in practijk gebracht, spreken van een verstrooien onder de volken (vgl. Amos 9:9; Jer. 9:16; Ezech. 5:10; 22:15); en waarom ze bij de belofte van terugkeer der verbaimenen gewag maken van een verzamelen uit al de landen (vgl. Jer. 23:3; 29:14; 32:37; Ezech. 11:17; 36:24). Bij die massa-deportaties zijn ongetwijfeld ook velen als krijgsgevangenen ver-kocht, en als slaven naar allerlei oorden verhandeld; en Gods heilsbelofte raakt niet alleen de gedeporteerden, maar ook hen, die her en der verspreid in slavernij geraakt zijn.

Een niet onbelangrijke vraag is ten slotte dezQ, of de belofte van herstel bij Hosea ook' in zijn latere prediking alleen de Tien Stammen dan wel ook Juda raakt. In hoofdstuk 1—3, Hosea's allereerste optreden, richt zich de bedreiging met het oordeel uitsluitend tot de Tien Stammen; Juda wordt ei dan nog uitdrukkelijk van uitgezonderd (Hos. 1:7). Daarom heeft daar de heilsbelofte ook alleen betrekking op de Tien Stammen. Maar hetzelfde argument dat ons noopt de heilsbelofte van hoofdstuk 1—3 uitsluitend op de Tien Stammen te betrekken, is grond om de latere heilsbelofte uit te breiden tot Juda. Immers, dan wordt ook Juda mee in hel oordeel betrokken (Hosea 5:10, 12, 14; 6:4, 11; 8:14; 10:11; 12:3). Weliswaar wordt in de heilsbelofte Juda niet uitdrukkelijk genoemd. In Hosea 11:8, 9 is alleen spralce van Efraïm. En in Hosea 14:6 wordt wel de naam Israël gebruikt, die ook op het geheel van al de stammen Jakobs kan slaan, maar in vers 9 wordt daarna weer alleen van Efraïm gesproken. Wij moeten dus erkennen, dat de Tien Stammen voor Hosea, evenals in zijn oordeelsaankondiging, zoo ook in zijn herstelprediking op den voorgrond staan. Doch dit neemt niet weg, dat Juda daarvan niet uitgesloten kan gedacht worden. Wij hebben ook in het oog te houden dat Hosea, althans in zijn latere prediking, op Amos volgt. En waar Amos, gelijk we zagen, in zijn herstelprofetie van Israël als geheel spreekt, ligt in het voortschrijden van de openbaring een grond te meer, om ook Hosea's herstelprofetie uit zijn latere periode op geheel Israël te laten slaan. Het is niet denkbaar dat Hosea weer achter Amos zou teruggaan en, in onderscheiding van dezen, alleen aan de Tien Stammen terugkeer uit ballingschap zou beloven, zonder met Juda rekening te houden.

Dit is daarom van belang, wijl het licht werpt op de vraag, waarin vsdj de vervulling van deze heilsprofetie hebben te zien. Als het gaat om het herstel, niet van de Tien Stammen afzonderlijk, maar van Israël als geheel, van de Tien Stammen met Juda tezamen, mogen we ook hier denken aan den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Zeker, daarin treedt wel juist Juda op den voorgrond, maar de Tien Stammen staan er allerminst buiten, en hebben er allicht ruimer aandeel in gehad dan menigeen denkt. Daarbij' hebben we steeds weer te bedenken, dat de splitsing van het volk Gods door de profeten nooit als een wettige wordt beschouwd. Ten slotte komt het er ook niet op aan, hoeveel er van de 'Tien Stammen en hoeveel er van Juda zijn teruggekeerd, maar dat I s-raël is teruggekeerd. Dat is het waar het om gaat, en daarin is de profetie vervuld.

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's