Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij Groen van Prinsterer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij Groen van Prinsterer.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Mr J. A. H. J. S. Bruins Slot, die bijzondere studie maakte van de denkbeelden van Groen van Prinsterei-, zond bij de Redactie een tweetal artikelen in, die gaarne in dit en het volgende nummer worden geplaatst.)

I.

In vele hedendaagsche oontroverssn is het begrip „nationaal" in het geding.

Met name in de politiek. De meeste politieke partijen meenen nationaal te zijn, voeren het pleit voor in hun oog nationale belangen en "beginselen.

Zioo de antirevolutionaire partij, die ia haar program van beginselen, in artikel 1 verkjaart, dat de antirevolutionaire of christelijk-historische richting den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving, vertegenwoordigt.

Een nationaal-verklaring alzoo met een interpretatie.

De liberalen eischen het begrip „nationaal" ook op voor hun program: „Niet sociaal, niet clericaal, maar nationaal dus liberaal", luidde een der strooibilletlen van den Vrijheidsbond. Terwijl Troelstra's vermaarde zinsnede over de nationale belanden, diede nationale geschillen overheerschten, bewijst, hoe óók onder de socialisten het begrip „nationaal" niet tot eiken prijs contrabande is.

De jongste geschiedenis kent den strijd over het begrip „nationaal" op een geheel ander terrein eok. De radiostrijd. De AVRO met de kwalificaties: algemeen, neutraal, nationaal, eenerzijds, tegenover de andere omroepvereenigingen met de waardeeringsoordeelen: sectarisch, verpolitiekt.

Kortom er is thans in Nederland een belangrijke groep menschen, die zich zelf kampioen achten voor den „nationalen geest", thans hef tig in het gedrang, tegenover den door het Handelsblad aldnsgenoemden , , schotjesgeest".

Nationaal is in Nederland dan datgene wat ken-' merkend is voor de Nederlandsche nationaliteit.

Het is niet ons voornemen in dit opstel op een der bovengenoemde actueele tegenstellingen in te gaan. Maar het lijkt ons van belang in verband met deze tegenstellingen na te gaan, welke beteekenis Groen van Prinsterer aan de begrippen , , Nederlandsche nationaliteit" gaf.

Voorop zij gesteld, dat wij bij deze begrippen niet moeten denken aan eenige juridische kwalificatie, zooals die b.v. voorkomt op een paspoort of nationaliteitsbewijs. Een dergelijk document verklaart alleen dat degene aan wie(n) zulk een stuk verstrekt is, in staatsrechtelijken zin Nederlander is met al de door de wet aan hetzelve verbonden rechtericSi verplichtingen. In dien zin .bezit b.v. ook een nog slechts kort genaturaliseerde J^ool de Nederlandsche nationaliteit.

Reeds uit onze inleiding blijkt dat we hiesr met op geheel ander gebied liggend© begrippen te doen hebben. Liever dan over 'dit verschil door te theoretiseeren, willen we zien wat Groen onder nationaliteit verstaat, In zijn in 1829, tijdens de Belgische crisis verschenen brochure „Volksgeest en Burgerzin" geeft Groen van nationaliteit deze definitie: Een „algemeen en levendig besef van deelgenootschap aan de natie". Volksgeest noemt Groen dat besef. 1) En op de vraag: Wat is een natie? geeft Groen dit antwoord: „Een groote familie". Dit kernachtige antwoord wordt dan nader omschreven door de verklaring: een verzameling menschen met „eenheid van afkomst, blijkbaar in taal, zeden, en karakter." Vooral de eenheid van taal bewijst voor Groen de eenheid van natie. Het begrip „Nederlandsche" is in dit verband niet anders dan een localiseering der natie. Typisch blijkt dit in de bovengenoemde brochure in verband met de Belgische kwestie. De Belgen behooren eveneens tot de Nederlandsche natie: „Het is een zeer verkeerde en zeer gevaarlijke voorstelling... als men de Nederlandsche nationaliteit tot de Noordelijke gewesten beperkt ... Van oudsher hebben zij (de Hollanders en de Belgen)... te zamen een zelfstandige natie gevormd". „Noord-en Zuid-Nederland te zamen maken het ware Nederland, Hollanders en Belgen te zamen de eenige Nederlandsche Natie uit. Zoo men een tegenstelling van taal, zeden en eigenaardigheid maakt, dan staan niet het Noorden en het Zuiden, maar de Nederlandsche provinciën tegenover , de Waalsche gewesten en aanzienlijke Belgische geslachten."

En elders zegt Groen: „De Waalsche gewesten moeten uit een bijzonder oogpunt worden beschouwd, maar in Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, in een groot deel van Braband, zag men overal bet merk van den Nederlandschen Stam".

Wij zien uit het bovenstaande dat Groen tot de kenmerken der nationaliteit niet rekent de „eenheid in de godsdienst". Wel verklaart bij dat „in 181 vroeger tijden, de overeenstemming van geloof veel toegebragt (heeft) tot de kracht van de volken", maar deze tijden zijn voorbij en „'dit is geen reden om het onmogelijke te beproeven". Bovendien: „Eenheid door christelijke verdraagzaamheid en liefde, is vereenigbaax met gehechtheid aan edgene geloofsbelijdenis".

Ten slotte verklaart Groen zeer nadrukkelijk dat de eenheid van Godsdienst niet behoort tot de essentiëele vereischten van het begrip nationaliteit, als hij in dit verband met betrekking op de nationaliteit, zegt: „Zoo moeten, wanneer sommige steunsels door den gang der beschaving of door de veranderende omstandigheden ontvallen, de overblijfsels des te meer worden gewaardeerd".

Uit het bovenstaande blijkt'dat het begrip „Neüferlandsche nationaliteit" hier door Groen zuiver formeel wordt opgevat. De vereischten zijn formeel. Geenerlei innerlijke waardeering in welk opzicht ook, is voor het deelgenootschap aan deze nationaliteit noodzakelijk. Men behoeft het zich maax bewust 'te zijn. Men bewijst zijn nationaliteit dus als het ware door de taal die men spreekt of door de registers van den burgerlijken standl waaruit zijn afkomst blijkt. Vandaar dat Godsdienst noch historie of om zuiverder in Groens termiaologio te blijven, noch het , ^daar staat geschreven", nocli het „daar is geschied", deze nationaliteit ook maar raken.

Al zijn voor deze nationaliteit geen verplichtingen n00dig, verplichtingen opleggen doet zij wel. Ook veroorzaakt zij affecten. Het is er mee aJs met een familieband. We zagen het hierboven. Zij noopt tot verdraagzaamheid in religieuse aangelegenheden. Er ontstaat als 't ware broederliefde, een liefde die niet in waardeering, maar in feitelijke omstandigheden, waaraan niemand iets toe of af kan doen, haar oorsprong vindt. Bovenal, deze nationaliteit is op zelfhandhaving bedacht tegenover den „Franschen Geest".

In dit opgelegde, in dit zuiver feitelijke, in dit niet aan den geest der individueele deelgenooten onderworpene, of om nu ©en in dit verband geliefkoosd woord te gebruiken, in het algemeeae dezer nationaliteit ligt ook het beperkte, als het ware het lagere van haar werkingssfeer.

We zullen dit straÉs aan Groens uitspraèen '£élf constateeren.

Want er is ook een materieel nationaliteitsbegrip. Voor het deelhebben aan deze nationaliteit is behalve de tot nu toe gestelde, buiten den deelhebber omgaande, vereischten, ook nog noodig de persoonlijke aanvaarding der historie, het zich eigen maken van den geest der vaderen. Groen maakt zelf deze onderscheiding niet met zoovele woorden, maar hij gebruikt beide begrippen. Reeds in „Volksgeest en Burgerzin" is zulks te constateeren.

Zoo noemt hij daar , ; de nationaliteit, de vïije ziel" der natie. En hij vergelijkt de verhouding van mensch tot menschenziel, met de verhouding van natie tot nationaliteit. Elke vergelijking gaat mank, maar hier gaat o.i. het punt van vergelijking mank.

Want deze kwalificatie van 'de Nederlandsche nationaliteit klopt niet met de door Groen zelf gegeven, hierboven geciteerde definitie van nationaliteit. De ziel van een volk gaat het besef van deelgenootschap aan het volk te boven. Zij is niet bepaald door de afkomst van het volk alleen, daarvoor zijn althans Godsdienst en Historie van belang, factoren die zooals we zagen voor het eerstgenoemde nationaliteitsbegrip niet ©ssenliëel zijn. •

Groen heeft het ergens over de politiek van Karel V om de Nederlandsche provinciën samen te binden in den Bourgondischen Kreits. Daarover sprekende zegt hij dan: „Men was niet op eenvormigheid, op het onderdrukken van plaatselijke ontwikkeling, op het wegnemen van gewestelijke verscheidenheden bedacht. Men wilde niet, als men het dus uitdrukken mag, provinciale nationaliteiten zamenstellen en oplossen in een krachteloos geheel, hetwelk eenheid en ondeelbaarheid van den staat zooals men zich die nu voorstelt, ten leus voeren zou".

Ons frappeeren hierin de woorden „provinciale nationaliteit". Het gebruik van het woord nationaliteit hier is anders (Groens eigen woorden duiden er op) dan gewoonlijk. Hoe dan ook, er is een tegenstelling met de nationale nationaliteit. En gegeven de eenmaal vaststaande eenheid van afkomst, zich demonstreerend in eenheid van taal als kenmerk, ook der Nederlandsche nationaliteit, constateeren we hier dus een opvatting van het begrip nationaliteit, die boven het aan het begin - van dit artikel gememoreerde begrip uitgaat, althans niet daaronder valt, welke laatste omstandigheid door Groen zelf gevoeld werd.

Daar is nog een voorbeeld.

Tijdens de vereeniging met België stelde Groen steeds op den voorgrond dat de oude „ V e r e e n i g-de Nederlanden moesten blijven een afzonderlijke staat". En de reden daarvan was: „Daar was'het Nederlandsche beginsel krachtig". En een eindje verder wijst hij weer op het belang vao scherp gescheiden houden: „Zoodra Hollandsoh en Nederlandsch wierd verward, zouden de Belgen om geen Hollanders te wezen, liever Fransch worden dan langer Nederlanders te zijn".

Men proeft hier een materieel nationaliteitsverschil, al noemt Groen het woord niet. Maar nauwelijks is de scheiding met België een feit, of Groen spreekt openlijk van onze „herboren nationaliteit".

„Het Evangelie is het kostelijkst erfgoed der natie" zegt Groen dan. En even verder: „Het nationaal geloof is het Christelijk geloof, het nationaal onderwijs is het Christelijk onderwijs, de nationale wetgeving is de Christelijke wetgeving".

De inhoud van dit Nationaliteitsbegiip kan nog concreter weergegeven worden: „Nederland is een protestantsche natie"; ja de band tusschen de historische en de hedendaagsche natie blijkt nog immer te bestaan: „Zoo er een historische staat is, dan is uit den aard der zaak de Hervormde kerk de nationale kerk".

We meenen hiermede te hebben aangetoond, dat er bij Groen tweeërlei 'nationaliteitsbegrip bestaat. Een formeel en een materieel. Deze maferiëdle nationaliteit, of zooals Groen ze ter kenschetsing der materie noemt: „historische nationaliteit"^ is uitteraard beperkter in deelgenooten dan de formeele. Waren voor het deelhebben aan de formeele slechts enkele van den wil van het individu onafhankelijke vereischten noodig, de materiëele heeft bovendien als essentieel vereischte voor deelgenootschap de wil om in overeenstemming met de levensen wereldbeschouwing der vaderen, aan den draad der historie voort te spinnen.

In Groens gedachten wereld blijven beide begrippen naast elkaar voortbestaan. Hetgeen b.v. blijkt uit hetgeen Groen openlijk schreef aan het adres van den Roomschen dichter Alberdingk Thijm, toen in het midden der vorige eeuw, 'de Roomsche geschiedenis-beoefenaars zich zeer depreciierend uitlieten over het reformatie-tijdperk in ISfederland en over Willem den Zwijger:

„Het Nederlandsche volk is een protestantschenatie.

Hieruit volgt niet dat onze Roomsch-Catholijk e landgenooten geene Nederlanders'zijn.

Evenmin als dat de Protestanten in Frankrijk, omdat de Fransche natie Roomsch-Cath olijk geweest is, niet onder de Fransch en zouden worden geteld.

De Roomsch Catholijk is volkomen vrij om boven de tijden der Nederlandsche Republiek de voorkeur te geven aan het Graafschap. _

Niemand, kan hem beletten een ongunstig oordeel over Willem den Eersten te vellen.

Maar het bevreemde den heer Alberdingk Thijm niet, dat eene natie welke inzonderheid op de tijden van het Gemeenebest roem draagt en de zelfopoffering van den Vader des Vaderlands hoogelijk waardeert, dergelijke voorkeur en dergelijke afkeur niet bij uitnemendheid nationaal acht."

Het eerste stuk van dit artikel van Groen is de erkenning van de formeele Nederlandsche nationaliteit der Roomsch-Katholieken, het laatste stuk de euphemistische uitdrukking van wat Groen wel eens scherper heeft gezegd als hij de Roomschen eigenlijk een „niet-volk" noemde.

Mr J. A. H. J. S. BRUINS SLOT.


1) De aanhalingen uit dit en het volgende artikel zijn alle ontleend aan Groens werken, nl. aan: „Verspreide geschriften", „Bijdrage tot de beantwoording van de vraag: welke behoort de betrekking van België tot Holland te zijn? " (overgen. in Anti-Revolutionaire Staatkunde, 1930), „Handboek der geschiedenis van het vaderland", „Nederlandsche gedachten", tweede serie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het begrip „Nederlandsche Nationaliteit” bij Groen van Prinsterer.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Reformatie | 8 Pagina's