Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELUK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Acta der Generale Synode. I!.

In ons vorig nummer lieten we in hoofdzaak prof. Aalders aan het woord. Hij deed ons zien, dat er door de wijze waarop de acta gewoonlijk worden ingericht, moeilijkheden ontstaan bij het nazoeken van bepaalde besluiten..

Dit is echter niet het eenige, wat we omtrent de acta zouden willen opmerken.

Nu de acta er zijn, bleek nog eens weer duidelijk, dat er aan de werkwijze van de Synode toch nog wel iets ontbreekt.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat het gebrek, dat in het vorig nummer bij monde van prof. Aalders werd gesignaleerd, ook met die eigenaardige werkwijze van de Synode samenhangt.

Reeds vóór drie jaar werd in ons blad uitvoerig gehandeld over de werkwijze der Synode.

Wat toen gezegd werd, willen we niet herhalen.

De vóór drie jaar uitgesproken gedachte, dat het misschien wenschelijk zou zijn, de commissie een dag langer vrij te geven voor het prepareeren van de stukken voor de Synode, heeft ook thans nog haar waarde.

Maar misschien moeten we nu op iets anders wijzen.

Het is de gewoonte, dat de Synode een vijftal commissies benoemt. In den regel is er dan voor elke commissie een vijftal dienaren des Woords beschikbaar. Naar de Synode worden immers afgevaardigd 28 Dienaren des Woords en 28 Ouderlingen. Aangezien de leden van het moderamen niet in een commissie worden opgenomen, blijven er voor de vijf commissies 25 Dienaren des Woords en 28 Ouderlingen over.

Op de laatste Synode waren er aan één commissie zes Dienaren des Woords toegevoegd (commissie n, die o.a. had te rapporteeren over het promotierecht), en aan een andere commissie vier Dienaren des Woords (commissie IV, die de zendingszaken had te behartigen). In deze laatste commissie had echter ook. ouderling Ds W. Breukelaar een plaats, zoodat er practisch weer vijf predikanten in die commissie zaten; zelfs werd deze commissie door ouderling Ds W-. Breukelaar voorgezeten.

De vraag dringt zich nu aan ons op, of het niet in het belang van een goeden gang van zaken zou zijn, het aantal commissies met één uit te breiden. Bij een zestal commissies kan de bezetting zoo zijn, dat er in vijf commissies vier dienaren des Woords zitten, terwijl dan in één commissie er nog vijf een plaats kunnen vinden, terwijl elke commissie zes ouderlingen onder haar leden telt, met dien verstande, dat in een tweetal commissies slechts vijf ouderlingen zijn gezeten.

De acta leeren ons, dat in de practijk ook het aantal hoogleeraren ter Synode te groot is. Immers er worden gemeenlijk ter Synode een twaalftal hoogleeraren als prae-adviseerende leden geïnviteerd.

"^u is het waar, dat niet al die hoogleeraren ter Synoao verschijnen. Maar indien zij zouden komen, zouden er bij den tegenwoordigen stand van zaken in twee commissies drie hoogleeraren moeten zitten. Is dat niet een ten eenenmale overbodige bezetting ?

Zelfs vragen we ons af, of er geen gevallen zijn, waarbij een hoogleeraar toch waarlijk overbodig geacht kan worden in een bepaalde commissie.

De acta van Arnhem leeren ons, dat voor commissie IV, die de zendingszaken had te behartigen, onder meer aangewezen waren Ds W. Breukelaar, Dr van Andel, Ds J. A. C. RuUmann, en ouderling Beumer, terwijl bovendien Ds Krijger als adviseur aan de commissie was toegevoegd. In de commissie verscheen bovendien als adviseur een enkele maal Dr K. Bakker en eenmaal DT H. Colijn.

Mag ik nu eens in gemoede vragen wat toch een hoogleeraar als prae-adviseur bij zulk een commissie zal hebben te doen?

Zou er onder de hoogleeraren wel één zijn, die den moed had tegen het eenstemmig advies van dergelijke menschen in te gaan?

Of indien er soms onder zulke bij uitstek deskundigen verschil van opinie bestond, zijn stem zóó te laten hooren, dat die ook maar eenigszins de beslissing zou kunnen beinvloeden?

Met des te meer vrijmoedigheid zeg ik dit, omdat ik zelf als adviseur aan deze commissie was toegevoegd. Met prof. Honig had ondergeteekende nota bene over zendingszaken een zoo met zendingsexperts schitterend voorziene commissie te adviseeren. Het geval wilde, dat prof. Honig en ondergeteekende slechts een enkele maal, indien ik .mij wel herinner, een tweetal vergaderingen, tegelijk aanwezig waren. En vergis ik mij niet, dan is het slechts één punt geweest, waar waarlijk een hoogleeraar, in casu prof. Honig, zich volkomen op eigen terrein bevond, en dan ook zijn gezaghebbende stem kon laten hooren.

Een en ander wijst er op, dat men, eerlijk gezegd, met sommige menschen ter Synode ietwat zit. Waar moet men al de hoogleeraren toch indeelen?

Het meest voor de hand liegende lijkt mij dan ook deze houding, dat er hoogleeraren zijn, die op den roep van de roepende kerk heel vriendelijk berichten, dat zij bereid zijn te komen wanneer hun tegenwoordigheid wordt gewenscht, maar dat zij overtuigd zijn, dat hun permanente tegenwoordigheid ter Synode niet noodig is.

Deze permanente tegenwoordigheid zou niet alleen aan de kerken geld kosten, zou niet alleen den hoogleeraren zelf eenige kostelijke weken ontnemen, maar zou bovendien den gang van zaken ter Synode eerder vertragen dan versnellen.

Eenigszins anders zou het al dadelijk worden, wanneer op de Synode een zestal commissies werd benoemd. Dan zou het werk sneller kunnen gebeuren. Immers er zouden meer zaken tegelijk kunnen worden afgedaan.

Dat de tegenwoordige verdeeling van de onderwerpen over de commissies zulk een grootere splitsing zou toelaten, blijkt uit de acta duidelijk.

Immers aan commissie I was nu opgedragen niet alleen het uitbrengen van prae-advies over de uiterst-belangrijke punten omtrent de b e I ij d e n i s, het leerboek en de liturgie, maar ook het geven van prae-advies over een drietal zaken betreffende de kerkregeering en een twaalftal punten omtrent grensregelingen.

Wat de laatste punten te maken hebben met de uiterst belangrijke vraagstellingen in het begin genoemd, is ons een raadsel.

Natuurlijk kan het wel niet anders, dan dat aan iedere commissie iets van het z.g. „klein goed" wordt toegewezen. Maar zoo krijgt men de situatie, dat in zulk een commissie een werkverdeeling tot stand moet komen, die haar eigenaardige bezwaren meebrengt.

Zou de Synode kunnen beslissen tot het benoemen van zes commissies, dan zou voor grensregelingen, bezwaarschriften en dergelijke, een aparte commissie kunnen worden benoemd.

WeUicht zou deze toestand ook invloed hebben op de overzichtelijkheid van de acta van een volgende Synode.

Het klinkt, misschien .wat vreemd om dat zoo te zeggen. Maar, wat is de oorzaak eigenlijk van het feit, dat de acta zulk een verwarden indruk maken?

Wel, elke commissie komt met het punt of met het onderdeel van het punt, dat klaar is, naar voren. Zoodoende komt nu eens het één, dan weer het andere aan de orde; soms zelfs zóó, dat uit een bepaald rapport een bepaalde alinea eerst afzonderlijk wordt behandeld, alleen maar, omdat de commissie met deze alinea klaar is. Eén paar dagen later komt dan misschien een volgende alinea aan de orde, en zoo is straks als de acta er zijn, bijna niet meer uit te zoeken, wat er nu eigenlijk is besloten. Voeg daar nog bij, dat het feit, dat de commissies dikwijls overladen zijn met werk, oorzaak kan zijn, dat een rapporteur wat haastig is met zijn arbeid, en de commissie wat haastig met goedkeuren van dien arbeid, waardoor het mogelijk wordt, dat de Synode den rapporteur zijn werk nog eens laat overdoen, dan begrijpen we, dat het resultaat wel moet zijn, dat de acta gespeend zijn aan overzichtelijkheid, omdat nu eens het ééne punt, dan weer het andere punt wordt vastgesteld. Nog sterker klemt dit, wanneer bijvoorbeeld op het eerste voorlezen een deel van het rapport wordt goedgekeurd en aangenomen, en een deel nog herziening behoeft. Dan wordt de vermelding der feiten in de acta bijna een intelligentieproef.

Aanvankelijk concludeeren we dus, dat het zeer gewenscht zou zijn, dat de Synode een volgend maal zes commissies benoemt in plaats van vijf, omdat zulk een maatregel bevorderlijk zou zijn aan een snelleren gang van zaken en aan een meer korrekt verrichten van den arbeid.

Uit den aard der zaak zou het dan ook misschien mogelijk zijn, de prae-adviseerende hoogleeraren iets meer gelegenheid te geven hun stem te laten hooren in een commissie waar zaken worden behandeld, die liggen op een terrein, waarop zij althans eenigszins deskundig mogen worden geacht. Op de laatste Synode is het gebleken, dat het voor kan komen, dat een hoogleeraar juist niet wordt toegevoegd aan die commissie, waarin een zaak, waarin juist hij eenigermate deskundig geacht mag worden, wordt besproken.

Maar er is nog meer uit de acta te leeren. (Daarover echter een volgend maal.

J. Wi.

Een goed voorstel, maar toch....

Op de predikantenconferentie heeft, gelijk we vóór veertien dagen reeds zeiden, de overvloed van theologische studenten en candidaten, de aandacht gehad.

Dr Los, die het onderwerp in een causerie inleidde op de Woensdagavond-bijeenkomst, kwam ook tot de conclusie, dat er wel iets gebeuren mTiest.

Daarover verblijden we ons.

Hij deed het o.i. goede voorstel, dat er een soort bureau zou worden opgericht, waardoor eventueel vacante kerken, en, als we het zoo zeggen mogen, vacante candidaten, met elkaar in aanraking zouden kunnen komen, niet alleen met het oog op een eventueel beroep, maar ook met het oog op preefcverzoeken.

Dit laatste zou dan in elk geval heel wat sympathieker zijn dan die verschrikkelijke advertenties in de krant, waarbij een gemeente een dominee, of een dominee een gemeente te huur vraagt.

Wat dat dus betreft, zijn we het met den voorslag van Dr Los wel eens.

Tenslotte, onze lezers weten, dat in deze richting ons blad reeds maanden geleden adviseerde.

Alleen maar, we wilden verder gaan. We meenen, dat een dusdanig bureau veel breeder taak moet hebben en alles moet doen wat de betrokken candidaten in öioeilijke omstandigheden helpen kan.

Dus zou zulk een bureau ook contact moeten zoeken met al die publiekrechtelijke lichamen, die eventueel een candidaat zouden 'kunnen helpen door hem een positie voor tijdelijk of voor vast aan te bieden.

Zie ik het wel, dan zijn in die zaak voornamelijk twee kwesties in het geding. 'In de eerste plaats de vraag, of een bureau als het bedoelde beginnen zal met een minimum, of pogen zal zich te richten, zoo al niet tot een maximum, dan toch tot al datgene, wat maar eenigszins binnen zijn bereik ligt.

Nu vreezen we, dat indien bedoeld bureau zich zoo sterk beperkt, dat het niet anders doet dan contact brengen tusschen candidaten en kerken, het weinig sympathie zal ontvangen. Immers, óók nii weten de kerken wel de adressen van de candidaten, en óók nü is het contact tusschen kerken en candidaten waarlijk zoo heel moeilijk niet.

Indien daarvoor een bureau moet worden opgericht, vreezen we, dat men al heel spoedig zal zeggen: waarvoor is eigenlijk dat heele bureau noodig?

Daarom meenen we, dat het bedoelde bureau juist zich tot taak moet achten datgene, wat thans op andere wijze niet geschieden kan.

Indien er thans een vereeniging of een stichting of een inrichting is, die een candidaat in de theologie uitnemend zou kunnen gebruiken in een leidende functie, dan is er eenerzijds geen adres waar men zich vervoegen kan omtrent eventueel geschikte en bereidwillige personen, inlichtingen te ontvangen, en anderzijds is er geen lichaam, dat zulk een vereeniging of stichting wijst op de mogelijkheid zich van de hulp van een candidaat in de theologie te verzekeren.

De tweede kwestie, die hiermee samenhangt, is de volgende.

Tot dusver leefde men altijd in de veronderstelling, dat iemand die theologie studeert, dominee wordt.

Iemand die rechten studeert, behoeft daarom nog geen advocaat te worden. Hij kan een plaats vinden in het bankwezen, in sociaal werk, bij het verzekeringswezen, in het organisatieleven, zonder dat hij in den eigenlijken zin iets van een advacatenpractijk uitoefent. Een litterator kan leeraar worden, maar kan zich ook werpen op het bibliotheekwezen of op het archiefwezen, kan zich gaan wijden aan de journalistiek, enz.

Maar van iemand die theologie gestudeerd heeft, staat het nu eenmaal vast, dat hij „natuurlijk" dominee wordt. Waarom zou dat zoo moeten blijven?

Waarom kan de studie van de theologie ook niet beschouwd worden als een voorbereiding voor een ander ambt dan dat van Dienaar des Woords?

Het spreekt wel vanzelf, dat in dagen, waarin er een tekort is aan Dienaren des Woords, ieder die candidaat in de theologie is, zich wel dubbel moet bezinnen, of hij vrijmoedigheid mag nemen, zich. aan den arbeid in de kerk van Christus te onttrekken. Maar thans staat dat anders. Immers er is een overvloed van degenen, die zich wijden willen aan het ambt in de kerk des Heeren. Indien er nu zijn wier geweten vrij is, indien zij iets andors zoeken, waarom zou het dan niet geoorloofd zijn, dat zij ook dat andere nastreven?

Maar dan moet er ten opzichte van de studie van de theologie een ietwat andere instelling komen.

Dan moet men het zoo opvatten, dat de wetenschappelijke studie van de theologische vakken ook een voorbereiding kan zijn voor andere maatschappelijke posities, dan uitsluitend die van Dienaar des Woords.

Nu weet ik wel, dat hier ook nog een proces ligt voor menigeen; het proces van het loskomen van datgene, wat beleefd werd als roeping voor het ambt.

Maar dat proces blijft dan tenslotte op te lossen voor dengene, die het betreft. Dat is een persoonlijke zaak.

Wij hebben slechts te zorgen, dat zij, die iets anders zoeken, in staat gesteld worden, om dat andere ook te vinden.

M.i. worden zoo ook theologische candidaten, die ledig aan den 'dijk zouden blijven staan, het best geholpen.

Tweemaal één is één.

Buiten verband met onze opmerkingen over de acta, maar toch misschien wel naar aanleiding van het doorbladeren van de acta, willen we op een eigenaardigheid, die zich in ons kerkelijk leven voordoet, even wijzen.

Het komt thans meermalen voor, dat ter Synode geadviseerd wordt over een rapport, of over een voorstel, door een broeder, - die zelf aan het tot stand komen van dat rapport of dat voorstel heeft meegewerkt.

Schijnbaar worden er nu door de Synode twee stemmen gehoord, de stem van den voorsteller, en de stem van den rapporteur ter vergadering. In werkelijkheid hoort men toch, wanneer tweemaal één stem wordt vernomen, op die manier, slechts één stem. Ik weet niet, of deze toestand te prijzen valt.

Ik geloof dat het gewenscht is, dat ook in het kerkelijk leven tweemaal één twee blijft.

J. W.

Onze mooie „kerken".

Op de predikantenconferentie maakte een der aanwezigen een niet onaardige opmerking.

Er was n.l. op gewezen, dat in verschillejade kerken' het aantal predikantsplaatsen zou kunnen vermeerderen, gezien het aantal leden van de kerk.

Maar, zoo zeide de betrokkene, staat voor vele kerken hier niet in den weg het feit, dat zij tengevolge van hun mooie kerkgebouwen op een zwaren schuldenlast zitten?

Heeft men dikwijls niet al het beschikbare kapitaal uitgegeven voor een Jkerkgebouw en daardoor zich heel zware financiëele verplichtingen op den hals gehaald, zoodat het niet mogelijk is, het aantal predikantsplaatsen te vermeerderen?

Men heeft dan een groot, mooi kerkgebouw, maar de gelegenheid om de gemeente te bearbeiden ontbreekt.

Deze opmerking heeft inderdaad beteekenis.

Ook wij hebben den indruk, dat men wel eens onevenwichtig groote en vooral mooie en dure kerken bouwt, waardoor de gemeente voor langen tijd op relatief te zware lasten zit.

Toch zie men ook deze kwestie niet te eenzijdig. Inmiers op zichzelf getuigt het van juist inzicht wanneer men des Heeren huis verzorgt en de liefde tot de kerk van Christus tot uitdrukking brengt in het kerkgebouw zelf.

Maar wel is het juist, dat men ten dezen wel eens wat héél ver is gegaan.

Toch gelooven we, dat er voor vele kerken ook ten dezen wel een oplossing is.

Er zijn voorbeelden bekend waardoor het duidelijk wordt, dat het mogelijk is de lasten te verminderen door nogmaals een offer te vragen.

ZiOO kennen we een kerk, waar voor ongeveer 10 jaar f25.000 bijeen werd gebracht voor den bouw van een nieuwe kerk. De overgebleven schuld bedroeg f40.000. Toen men zag, dat het noodig was een tweeden predikant te beroepen, heeft men andermaal f25.000 geofferd om de schuld af te lossen en zoodoende het jaarlijksch budget van de kerk te verlichten, waardoor het beroepen van eentweeden predikant beter mogelijk werd.

„Zit" men met een te dure kerk, dan mag dat nooit een oorzaak zijn, dat de arbeid in de gemeente zelf er schade door lijdt. Men zou dan in het paleis het bederf laten binnentreden.

En beter is een gezond leven in een houten hut, dan het bederf in een steenen tempel.

Elke gemeente zie ten dezen wat haar te doen staat.

J. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's