Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr H. Bavinck.

Dr Rullmaun schrijft in de „Leidsche Kerkbode" over wijlen Dr Bavinck. We mogen onzen lezers het laatste artikel niet onthouden. We geven het, ondanks zijn vrij groote afmeting in zijn geheel weer, omdat het naar we meenen, wel behoort tot het beste, dat er (zoo beknopt althans) over B. is geschreven.

Als Bavinck, na zijn promotie op 10 Juni 1880 de academie verlaten heeft, nadert de tijd, dat hij de gemeente zal ingaan. Hij ziet er dagelijks meer tegen op. Want het naïeve van het kindergeloof is hij te Leiden kwijtgeraakt. En als hij dan eenvoudige inenschen ontmoet, die dat nog hebben, wenscht hij weer te gelooven als zij, om dan ook warm en bezield te kunnen preeken.

Naar de gewoonte dier dagen moest de met grooten lof gepromoveerde doctor in de godgeleerdheid, voordat hij beroepbaar kon worden verklaard, eerst nog zijn candidaatsexamen aan de Theologische School afleggen. En zoo verkeerde hij nu weer dagelijks met de Kamper studenten, hoezeer hij ook in ontwikkeling en gaven boven hen stond. Maar Bavinck was niet hoog.

Toegelaten tot de bediening des Woords, nam hij het beroep naar Franeker aan. Dat deze predikant niet altoos dominee zou blijven, wisten vooruitziende geesten toen reeds te voorspellen. Toch voelde hij zich klein en onmachtig.

Ziehier een staaltje. In de plaats zijner inwoning aangezocht om een schoolrede te houden, werd hij door den Voorzitter van het Schoolbestuur afgehaald. Deze moest echter in de voorkamer van de pastorie even wachten; want dominee was nog op de studeerkamer. En nu hoorde de Voorzitter in de aangrenzende kamer Bavinck bidden, smeeken, worstelen om wijsheid, om een zegen over den arbeid, dien hij stond te verrichten.

Na een jaar predikant te Franeker te zijn geweest, zag hij zich in 1882 benoemd tot hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen, 't Was daar gewoonte, dat 's Zondags in één der diensten een hoogleeraar optrad. En als Bavinck dan preekte, was dat een evenement. Maar vooral het voorgebed maakte indruk. Het was een kinderlijk eenvoudig smeeken, echt een spreken tot God, dat allen, die God kenden, tot diepen ootmoed stem.de. En als men dan, na afloop van den dienst, in den eenvoudigen familiekring kwam (Bavinck was toen nog ongehuwd), dan hoorde men niets over de preek; geen woord van lof. Dan zat daar de zoon des huizes, die door zijn welsprekende predikatie de schare geboeid had, zonder eenige pretentie, wars van alle vleitaal en nederig van hart.

Een ooggetuige verhaalt, hoe Bavinck, nog maar kort hoogleeraar, nobele, voorname en toch zoo eenvoudige figuur, man van wereldomvattende studie en reeds méér dan Nederlandsche vermaardheid — eens stond op den wrakken kansel van een oud, vergoord, afgescheiden kerkje, ergens op 't platteland. De jongelingsvereenlging daar jubileerde. Ze had het gewaagd Bavinck als feestredenaar te vragen. En Bavinck was gekomen. En voor die eenvoudige arbeiders en arbeiderszoons, voor die zoo heel gewone vrouwtjes in jaken-rok, meest nog met de muts op het hoofd, heeft men Bavinck toen met al het vuur van zijn welsprekendheid hooren dichten-in-proza over het heerlijke woord: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien". Er vloog zonneglans over menig verweerd gelaat. Eeuwigheidsverwachtingen werden wakker bij dat eenvoudig volkje. En toen ze, zonder orgel, en stellig niet naar de eischen der kunst, zongen: „Maar blij vooruitzicht dat mij streelt!" — toen zag men op Bavincks gelaat, dat hij, ondanks den gebrekkigen vorm, voelde, hoe het de taal des harten was, die hij 't volk op de lippen had gelegd, en dat hij daarin genoot. Met die „knechten en dienstmaagden" zou ook hij, de groote geleerde, immers eenmaal verheerlijkt worden.

Zijn ernstig streven naar eenheid van opleiding noopte hem in 1902 de Theologische School te verlaten en zich te verbinden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hier was hij in den eersten tijd, niet anders dan hij het ook was te Kampen, vóór alles hoogleeraar. Hij heeft de theologie beoefend en anderen leeren beoefenen, niet als een zuiver verstandelijke leer, maar als een wetenschap, die door het voorhof en het heilige heen, het heilige der heiligen binnenleidt en daar in kennis brengt met de diepste problemen, den verborgensten raad daar ontsluiert en de heiligste mysteriën ontvangt. Hij is uit het eindige opgeklommen tot het oneindige en eeuwige Wezen Gods en heeft ook voor zijn denken bij Hem rust gevonden.

De latere ontwikkeling van Bavinck lag echter meer in de philosophische dan in de theologische lijn. Het is de tijd, waarop hij, zonder tekort te schieten in zijn academische verplichtingen, uit het rustige studeervertrek treedt om ons volk in zijn breedste vertakkingen de vruchten van zijn wetenschap en geloof te doen plukken. Met name wijdde hij zich nu aan de paedagogiek. Vooral de opvoeding der rijpere jeugd ging hem ter harte. En door een reeks van opvoedkundige studies werd hij onze wegwijzer op dit gebied.

Trouwens, nog in de dagen, dat de Christelijke School onder zwaren druk verkeerde, ofschoon er door de wet-Mackay al eenige wending ten goede gekomen was, heeft deze man van eminente geleerdheid zich niet geschaamd om zitting te nemen in het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs. En het was inzonderheid onder zijn invloed dat deze Vereeniging in 1906 overging in een verband van Gereformeerde Scholen. Straks werd hij in de Eerste Kamer als de onderwijsspecialiteit erkend en geëerd. Als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen stond hij ook als zoodanig ifi' lïdog aanzien. En toen door de veranderde onderwijswet een nieuw instituut, „De Onderwijsraad" in het leven geroepen werd, viel hem de eer te beurt tot Voorzitter van dit college te worden gekozen. En wanneer destijds van hervormingen op onderwijsgebied sprake is geweest, was dit voor een zeer groot deel aan Bavinck te danken. Ook het Ministeiie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en de Leerstoel voor Paedagogiek aan de Vrije Universiteit zijn opgekomen uit Bavincks geest. Ja, zoozeer behoorde Bavinck tot de leidende persoonlijkheden op het terrein der paedagogiek, dat Prof. Dr J. H. Gunning Wzn zelfs durfde beweren: Misschien zal op geen gebied zijn verreikende en diepgaande invloed zóó duurzaam blijken als juist op dit.

Daarbij was Bavinck, die reeds als student te Leiden den naam had van een „echte Afgescheidene" te zijn, toch allerminst eenzijdig. Veeleer kenmerkte hij zich door een breedheid van blik, waarmee hij heel de nieuwe cultuur in haar beteekenis voor het christendom overzag. Hij had een helder oog voor wat de nieuwe tijden van den Christen eischten. Kwam er een nieuw vraagstuk aan de orde, waartegenover de Gereformeerden hun houding hadden te bepalen, dan kon men er zeker van zijn, dat er een doorwrochte studie van de hand van Bavinck verscheen, die licht op de zaak wierp.

Ook de Christelijke Vrouwenbeweging heeft hij van meetaf een goed hart toegedragen, en den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerden grondslag aanstonds de hand gereikt. Reeds op de eerste jaarvergadering te Utrecht, 9 Juni 1919, daar kwam hij bij onze meisjes, hij en Mevrouw Bavinck, en zij bleven gezellig aan den gemeenschappelijken koffiemaaltijd aanzitten. En 's middags — niemand die het gehoord heeft zal het ooit vergeten! — hoe hartelijk en eenvoudig, hoe begrijpend en begrijpelijk, heeft hij, de beroemde hoogleeraar, toen tot onze meisjes gesproken over de opvoeding der vrouw. Wie zal dan ook zeggen, hoeveel weifelende ouders en fronsende ouderlingen en 't hoofd schuddende predikanten en wantrouwende kerkeraden voor onze Meisjesvereenigingen en haar Bond gewonnen zijn, omdat Bavinck vóór haar was en met haar optrok.

En als wij hier nu nog aan toevoegen, dat Bavinck het voorlaatste jaar zijns levens uren besteed heeft aan voorzichtig, nuchter vooronderzoek in verband met de vraag, naar de verhouding van Jongelingsvereeniging, Knapenvereeniging en School, dan zal het wel ieder .duidelijk zijn hoeveel onze Gereformeerde jeugd aan hem te danken heeft.

Helaas is Bavinck niet oud geworden. Hij overleed reeds 29 Juli 1921. Maar hij is gestorven, gelijk hij geleefd heeft, in kinderlijk geloof. Op zijn sterfbed sprak hij: Aan mijn geleerdheid heb ik nu niets meer; ook mijn dogmatiek baat mij niet meer; alleen het geloof maakt mij zalig.

Oprniia-woede.

De heer Strik werd a schreef in het „Friesch Kerkblad" in de rubriek van „Huisgezin en School" een stukje, dat o.i. de aandacht verdient.

Hij heeft het over het „opruimen", vraarmee men zooveel kwaad kan doen, aldus:

In de schoonmaaktijd dringen onze huismoeders er nog al eens op aan „rommel" op te ruimen. Ze bedoelen daarmee iets goeds. Zij, als huisvrouw, gaan over heel veel, dat na jaren gebruik onbruikbaar is geworden. En ze hebben gelijk, dat zoo iets uit huis verdwijnen moet. Er zijn van die vELsthoudende menschen, die van niets afstand kunnen doen en alles bü zich vfillen houden. Maar dat loopt spaak. We lazen eens van een soort beer, die alles wat onder zijn bereik komt, naar zich toe haalt. Deze neiging wordt zijn dood. Want is hij in zijn hol verrast, dan steekt men hem al maar takken toe, die bij één voor één in dat bol haalt, zoodat hij zelf ten slotte geheel vastzit en gemakkelijk de prooi van den jager wordt.

Op zoo'n dier moeten wij, menschen, niet gelijken. Er is ook nog wel iets, dat ons weinig of geen dienst meer kan doen en anderen van veel nut kan ziJn. Ook zoo iets moeten we gewillig afstaan. De schoonmaaktijd is daartoe heel geschikt

En wanneer de kasten dan opnieuw geordend zijn en de zolder van veel rommel is ontlast, dan is het niet alleen voor de huismoeder een orde, die aangenaam stemt.

Zoo moesten wij menschen ook veel van onze narigheden en zwarigheden kunnen terzijde zetten. „Opgeruimde" menschen zijn een sieraad en weldaad in hun kring.

Maar door de opruim-woede gaat er soms toch ook verdwijnen, dat behouden moest blijven. Vooral wat boeken en geschriften betreft. Voor deze draagt men veel te weinig zorg. Hoe staat het b.v. met de notulenboeken van onze Jongelings-en Jongedochtersvereenigingen? Met die van zoo menige school? Als er een vol is, waar blijft het dan?

Wordt zoo iets niet dikvrijls als een soort eigendom van den laatsten secretaris beschouwd, in plaats van het een eereplaats in de kast, in het archief der vereeniging te geven?

En de gevolgen? Later, na jaren, wanneer men zoo gaarne de oude stukken nog eens zou raadplegen, is er niets meer van te vinden.

Zoo moesten we eens mede het feest van een vijftigjarig jubilé van een Christelijke school organiseeren. Maar nergens was iets van de stichting der school meer te vinden.

De ouderen wisten nog te vertellen van de feestviering, toen de school 25 jaar had bestaan. Maar op welke dag dat geweest was en de herinneringen aan de stichting van oog-en oorgetuigen toen medegedeeld, was men, vergeten. Daarom moest bij benadering de stichtingsdag worden vastgesteld. En dat was van geen onvermaarde school in een flinke plaats.

Daartegenover staan gelukkig de meeste anders. We lazen ook notulen uit den tijd van voor 25 jaar en vroeger, zoo keurig en uitvoerig bijgehouden en ge­ schreven, dat dé worstelingen dier dagen weer voor ons opleefden. Daarmee mag zoo'n school, zoo'n vereeniging geluk worden gewenscht. In dit verband willen we wijzen op de Bibliotheek van en voor het Christelijk onderwijs, gevestigd in het Bureau van den Schoolraad (Sweelinckstraat 39 te Den Haag). Ieder, die nog oude bescheiden over het onderwijs in het algemeen en over het Christelijk onderwijs in het bijzonder heeft, kan niet beter doen dan ze aan dat adres te zenden. Oude notulenboeken enz. wil men er ook gaarne bewaren.

Voor onze kerken geldt ten opzichte van haar uotulen-boeken hetzelfde. Een provinciaal-of classicaal archief, waar ze droog en veilig bewaard worden, is geen weelde.

Maar ook biJ particulieren gaat menig stuk van waarde door de opruimings-woede verloren. Dat men oude, verjaarde kwitanties naar een oven brengt met verzoek ze te verbranden, is in orde. Hoewel uit zeer oude rekeningen veel wetensweiardigs is opgediept.

Maar dat men dit ook met oude boeken doet, is onverantwoordelijk. Zoo kwam er laatst iemand bij me met de vraag, of „die boeken ook nog waarde badden". Ze waren hem gebracht, om ze onder de ketel te verbranden. Nu was de gedane vi-aag dadelijk te beantwoorden. Want volgens het titelblad bleken het boeken en boekjes van Jan Luyken te zijn. En dat nog wel van de eerste drukken, waarschijnlijk met de oorspronkelijke etsen van dezen meester der kunst.

We vermoeden, dat ze zelfs groote waarde kunnen hebben. Laatst waren we bij een Friesche boekenliefhebber buiten de provincie, die me enkele boeken toonde, 'waarvan hij meende te weten, dat er maar twee of drie in heel Nederland zijn. Zulke worden met rijksdaalders betaald.

Waarom doen eenvoudige menschen zulke oude boeken zoo maar zonder meer weg? Waarom gaan ze er niet mee naar den dominé of den meester, om even er naar te vragen, of ze het bewaren nog waard zijn?

Waardevolle stukken, gedrukt en geschreven, zijn verdwenen, die op deze wijze nog zouden bestaan.

Als voorbeeld zou ik kimnen noemen, dat een oude vrouw in mijn toenmalige gemeente Zutphen, mij eens een hoop „rommel" liet zien, die ze juist met een kruiwagen „achter naar de sloot wou brengen".

Tusschen allerlei waardelooze prullen vond ik toen o.a. de origineele eerste octavo uitgaaf van de Acta der Dordtsche Synode in lederen band, destijds geprijsd voor f 80, — en een magnifieke wiegedruk, die zeker twintig a dertig gulden waarde had.

Laten de menschen, in hun eigen belang, maar vooral in het belang van de wetenschap en de historie, opmerkingen als die van den heer Strikwerda ter harte nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's