Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Ethiek van Karl Barth.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Ethiek van Karl Barth.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII. (Slot.)

We hebben er reeds op gewezen, dat volgens Baith de theologische ethiek ons nooit met een beroep op scheppingsordinantiën of met een beroep op Schriftwoorden mag zeggen, wat Gods gebod is. Barth is er zeer bevreesd voor, dat men van de wei gaat maken een boventijdelijke waarheid of een wetsbegrip, of ethische algemeenheden, principi; i, idceër. Want in zulke „tijdlooze waarheden" Icomen we zekei niet in aanraking met de waarheid Gods. De vragen, waar het hier om gaat, en die vaa zoo groot belang zijn voor alle beschouwingen inzake pcljtjek, sociale actie, cultuurtaak enz., worden du.idelijk, wanneer we tegenover elkaar geë't3ld zien door de dialektische theologen: abstract en concieei, program-ethiek en „Gebot der Stunde". Het kan volgens hen niet gaan om een systeem van zedelijk handelen, want het gebod Gods is 'rainsrs niet een „gegeven" iets, waarmee wij kuQne.a opereereiij waaruit we conclusies kunnen trekkea om dan naar dat gevonden resultaat ons Jeven in te richten. Het gebod Gods moet ons „treffen", nu, in onze concrete situatie. We kunnen niet uit een buiten ons, buiten onze wereld objectief bestaand moraalsysteem afleiden, aflezen wat we moeten doen, ook niet, al zegt men dat moraal-systeem te vinden in den decaloog. Barth heeft eens tegen Heim gezegd (zie art. lil), dat hij het aanwijzen van bepaalde concrete handelingen, die geëischt zijn, niet aandurfde, maar toch nadruk wilde leggen op de bepaaldheid van het gebod Gods. En het is hem niet duidelijk, hoe Heim dan het Katholicisme of het „Inspiriertentum" wil ontgaan.

Maar we kunnen hier vragen, of deze polemiek zich tenslotte niet tegen Barth zelf gaat keeren. Wanneer het gebod Gods niet is een gegeven van deze wereld (niet uit deze wereld) waarin den mensch is bekend gemaakt het onderscheid tusschen goed en kwaad, dan mag de vraag worden gesteld in hoeverre juist hier het „Inspiriertentum" kan worden ontgaan. Ik weet wel dat Barth spreekt van het gebonden worden aan den naaste, den lïiedemensch, maar valt dit spreken dan niet onder ' zijn eigen kritiek ? Want waarom is daar niet „Offenbartheit"?

Dit zelfde probleem keert duidelijk terug bij Brunneri), die zegt, dat hij die in het geloof handelt, alleen gebonden is aan Gods wenk in dit oogenblik. Maar wat is „Gods wenk"? Als deze vraag niet beantwoord wordt, hebben we m.i. „Inspiriertentum".

Schijnbaar gaat het hier oan: ods gebod als het den mensch in zijn concrete situatie treffende actueele spreken Gods óf de leer van de immanente zedewet. Dan zou natuurlijk kritiek moeten worden geleverd op elke beschouwing, die zegt dat de mensch moet handelen volgens abstracte wetten of naar den maatstaf van een zedelijke idee. Maar het alternatief is niet te aanvaarden. De onderstelhng ligt er aan ten grondslag, dat als "daar is d© , , Voraussetzung" van het bekendgemaakt, geopenbaard z ij n van den goddelijken wil, dat dan de bewogenheid, de gehoorzaamheid, het staan TOor Gods aangezicht noodwendig moet plaats maken voor een rationeel-ethisch handelen, dat rust op ~-conclusies uit een moraalsysteem, zoodat we , tenyolle beland zijn op het terrein van een „lega-.-listische ethiek 2). Maar deze' „Voraussetzung" is onjuist. Ze zou alleen onjuist zijn, wanneer kon worden aangetoond, dat program-ethiek (waarbij we het gevaar dat ze in legalistische casuïstiek verloopt niet willen ontkennen, vgl. het citaat van Kuyper art. Ill) noodzakelijk de wet moet abstraheeren van den wetgever. Daarom moet het genoemde alternatief worden gewijzigd als volgt: f het Barthiaansche standpunt, óf het „in den ernst der persoonlijke verantwoordelijkheid" (Brunner) kennen van den geopenbaarden wil Gods uit de Heilige Schrift, niet als „een" gegeven van deze wereld, maar als een „gegeven" bekendmaking van den goddelijken wil. „Het is U gezegd, o mensch, wat goed is en wat de Heere van ü vraagt" (Micha ö:8). En het is juist het merkwaardigste, dat in deze — door Barth ongetwijfeld als statisch beoordeelde-beschouwing het protest zichtbaar wordt tegen het handelen uit een abstracte wet, naar een zedelijke idee, maar ook tegen het humanistisch spreken van „het ethische" als een in zichzelf bestand hebbende zedelijke wereldorde, die het onderworpen zijn aan de Goddelijke wet miskent en daardoor „het ethische" ad absurdum voert.

Deze vragen worden in het bizonder nog belicht door het zeer oriënteerende, in Barthiaanschen geest geschreven boek van A. de Quervain: Gesetz und Freiheit, waarin hij onderzoekt de verschillen tusschen Katholicisme en Protestantisme. In het kader van onze artikelen wijzen we alleen even oy zijn afwijzing van het Thomistisch wetsbegrip. Hij ziet de wet bij Thomas niet als openbaring van den goddelijken wil, maar als „zijnswet" (Seinsgesetz). De wet is uitdrukking van het goddelijk Zijn en kan daarom door God Zelf niet worden opgeheven. Quervain spreekt van wetsontologie (108) die noodzakelijk met zich brengt een casuïstiek, omdat die zijnswet alleen maar moet worden toegepast op alle mogelijke gevallen, die zich in het leven voordoen. In strikten zin kan dan ook bij Thomas niet van God als Wetgever (auctor legis) worden gesproken. Want de eeuwige Wet bindt ook God Zelf. Pas in het nominalisme wordt de wetsontologie doorbroken door de prediking van de souvereiniteit van den goddelijken wil en het is nu de taak der evangelische kerk om consequent met het thomistisch wetsbegrip te breken en God te erkennen als Wet gever, zoodat het in de wet niet gaat om anthropologic, maar om Openbaiing van den Goddelijken wil (122). In zekeren zin kunnen we deze kritiek van Quervain toestemmen, maar moeten er toch direct iets aan toevoegen. Neen, de wet is geen Zijnswet en er is ongetwijfeld fundamenteel verschil tusschen de wetsbeschouwing van Thomas en Galyijn, zoodat b.v. ook Prof. H. Dooyeweerd in A.-R. Staatkunde (Ie jaarg., 117) Duns Scotus' „radicale omwending van de thomistische wetsidee" ziet als een geweldige stap in de richting van Calvijns). Maar het verwerpen van de Wet als zijnswet involeert niet het verwerpen van de wet als wet voor alle zijn. En wanneer tegenover de zijnswet van het Thomisme gesteld wordt de wet als Openbaring van den souvereinen wil Gods, dan zijn daarmee nog niet alle vragen beantwoord, maar kunnen ze pas zuiver worden gesteld. Want dan BLIJFT de vraag naar de kenbaarheid van dien wil Gods.

En natuurlijk — dan kan uit de norm voor het zedelijk leven niet door logische conclusies eens en voor altijd een moraalsysteem worden gemaakt, waaruit ieder mensch maar zoo grijpen kan, wat hij in een bepaald geval noodig heeft. Steeds is in de Gereformeerde ethiek nadruk gelegd op het concrete van den plicht. Maar (zonder op deze vragen verder in te gaan) hier ligt het bezwaar, dat we hebben tegen bovenbesproken beschouwingen, dat wel wordt gesproken van „de bepaaldheid van Gods gebod" (Barth), „hooren Godsgebod im Augenblick", (Brunner), Gods wenk (Brunner), gehoorzaamheid (Barth, Bultmann, Quervain), maar dat niet duidelijk wordt het verband niet den geopenbaarden wil Gods, die gesteld werd tegenover het thomistisch wetsbegrip. Dat als ingrijpende factoren hier genoemd moeten worden de „aktualistische" verhouding van God en mensch en daarnaast het Openbaringsbegrip (Schriftbeschouwing), lijkt me niet te ontkennen. «

We hebben in deze artikelen slechts enkele punten naar voren kunnen brengen, die, naar we meenen, voor het verstaan van Barth van belang zijn. Niemand zal kunnen ontkennen, dat de vragen waarvoor we door Barth's beschouwingen over het probleem der ethiek worden gesteld, van ingrijpende beteekenis zijn voor heel het leven. We spraken over de beide hoofdvragen: „Wat moeten wij doen? en „Wat moeten wij doen? "

Het ligt voor de hand, dat we veel uitvoeriger hadden kunnen zijn in het weergeven van wat waardevol mag worden genoemd. Maar tenslotte komen we daar toch niet verder me^ omdat juist de waardevolle momenten aan invloed zullen verliezen, wanneer ze blijven staan in het kader van m.i. niet aanvaardbare theologische constructies. Als we dat zoo zeggen, keert opnieuw de vraag terug naar de interpretatie van Barth's gedachten.

Er zullen er weinigen zijn, die altijd direct tenvolle verstaan, wat Barth bedoelt. Maar dan mag de wensch ook uitgesproken worden, dat vooral zij, die zeggen, dat zoovelen niets van Barth begrepen, in hun kritiek op alle bestrijding van Barth, zich wachten voor wat oofe op theologisch terrein gevaarlijk is, n.I. de vlucht uit het concrete d.w.z. uit het concrete aantoonen (uit de bronnen) dat misverstand een feit is.

Tenslotte: de discussies rondom de dialectische theologie ontstaan, dragen meermalen een persoonlijk karakter. Ik bedoel nu niet (hoewel dat ook voorkomt!) persoonlijk beleedigend, maar in dien zin, dat er nadruk op wordt gelegd, dat het ook in de theologie gaat om den vollen ernst der persoonlijke „Entscheidung". Paul Schempp heeft gezegd*), dat het misschien gewenscht ware te komen tot nog radicaler theologie, totdat het zonder zaligprijzing en weegeroep niet meer gaat. Als zij nog eens komt — Schempp zal dat toestemmen '— komt er ook een radicaal-kritische taak bij, n.I. de vraag naar de motiveering èn van de zaligprijzing èn van het „wee U". Want de kwesties zijn belangrijk genoeg. Het gaat iromers om het „weten" uit het Woord Gods, wat de ZIN is van die leuze, die toch de diepste achtergrond vormt van al de hier aangeroerde vragen, de z i n van het Soli deo Gloria.

G. C. BERKOUWER.


1) Brunner. Gott und Mensch, pag. 38. ") Brunner. De theologie der crisis, pag. 90. ') Inzake de dialektische theologie kan niet zonder reden de vraag worden gesteld of zij naast de afwijzing van het thomistiscli wetsbegrip ook wel waalrt tegen het gevaar van het nominalistisch (m.n. occammistisch) wetsbegrip. Merkwaardig is in dit verband, dat Tromp (Nieuwe Theologie 15) spreekt van „occammistische theologie". Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, blijkt m.i. duidelijk uit Brunners artikel: Der Zorn Gottes und die Versöhnung durch Christus, Zw. d. Z. 1927, vooral pag. 106 en 109.

2) Schempp. Randglossen zum Barthianismus, Zw. d. Z. 1928, pag. 538.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

De Ethiek van Karl Barth.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's