Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

Jeremia: de aankondiging van Israels lierstel in tifdst. 30-33.

Een soortgelijken gedachtengang als in Jer. 30 VS 5^11 vinden we in Jer. 30:12—17. Hier wordt het volk toegesproken als een vrouw aan wie een doodelijke wonde is toegebracht; dat is het oordeel Gods over de zonde; maar voor die doodelijk verwonde zal de Heere toch weer heeling doen tot stand komen. Zoo is het ook in Jer. 30:18—22. Wel ontbreekt hier de bepaalde schildering van het oordeel, maar de profetie gaat toch van het oordeel uit en kondigt een wending in Jakobs lot en. herbouw van de in puin gevallen stad aan. Het is mij een raadsel hoe Ds Berkhoff kan schrijven (De Christusregeering, bldz. 152, 153), dat deze toezegging voor Israël nog nooit is vervuld, en dat ze daarom of aan Israël moet worden ontstolen ea vergeestelijkt, óf, indien men ze letterlijk opvat, haar vervulling nog toekomstig moet worden geacht. Ds Berkhoff geeft niet aan, welk element in den tekst hem tot zijn zoo besliste uitspraak aanleiding geeft, en het is daarom moeilijk er naar te gissen. Ik zie echter niet in, welk steekhoudend bezwaar er tegen ingebracht kan worden, om deze uitspraak letterlijk te verstaan en in den terugkeer uit de Babylonische ballingschap vervuld te achten. In het 21e vers vinden we hier ook weer, evenals in vs 9, de komst van den Messias aangekondigd. De woorden waarin dit geschiedt („en zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerscher uit het midden van hem roortkomen") zouden - op zichzelf wel zóó kunnen worden verstaan, dat Israël niet meer onder vreemde onderdrukkers zou geknecht zijn, maar onder regeerders uit het eigen volk zou komen te staan — zooals vele uitleggers het dan ook opvatten. Zelfs het woord „Heerlijke" kan hier niet als een overtuigend bewijs worden aangevoerd dat de Messias is bedoeld, daar het oorspronkelijke woord niet anders beteekent dan „overste". Maar wat verder van dien overste en heerscher wordt gezegd wijst toch wel uit dat het over den Messias gaat: od zal hem toegang verleenen, om tot Hem te naderen; iets wat toch eigenlijk voor een mensch onmogelijk is („wie is hij die? ..."). Het is duidelijk dat hiermede het bizondere Middelaarskarakter van den Messias wordt aangeduid. We hebben deze aankondiging van den Messias en zijn werk te verstaan als in vs 9: e staat los naast de profetie van den terugkeer uit Babel, en ligt chronologisch in een heel ander vlak. Een vierde toezegging ligt in Jer. 30:28—31:1, waarin we weer een aankondiging van het gericht hebben, gevolgd door de belofte van ontferming. Ds Berkhoff verstaat dit gericht van de eschatologische worsteling tusschen God en Satan (a.w. bldz. 153, 154). Hij meent dat dit geeischt wordt, doordat de aankondiging van den Messias voorafgaat. Maar daarbij houdt hij in het geheel geen rekening met het eigenaardig karakter van de hoofdstukken 30 en 31 als eene verzameling van profetieën over éénzelfde onderwerp, zooals we in ons vorig artikel hebben uiteengezet. Met VS 23 begint kennelijk een nieuwe profetie, parallel aan de vorige. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Ds Berkhoff daar anders over denkt, dat hij hfdst. 30 en 31 voor ééne aaneengeschakelde en doodoopende profetie houdt, maar dan dient hij toch de argumenten, welke ten gunste van de andere opvatting zijn ingebracht, te weerleggen en ons de eenheid van den gedachtengang duidelijk te maken. Zooals hij de zaak nu stelt, maakt hij' er zich' vëèl te gemakkelijk af. Willen we een ernstige bestudeering van het getuigenis der Heilige Schrift, dan moet veel dieper op de dingen worden ingegaan dan in het boek van Ds Berkhoff geschiedt. Ook in hoofdstuk 31 vinden we verder telkens de belofte van Israel's herstel, telkens op andere wijze, maar toch altoos betrekking hebbende op den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Al wel heel duidelijk is dat in het laatste stuk, Jer. 31:38—40, eene aankondiging van den herbouw der stad, die in nauwkeurige topografische details treedt, en daardoor zoowel bewijst, dat het hier niet o-ver het geestelijke Jeruzalem gaat, alsook dat geen andere herbouw kan bedoeld wezen dan die binnen een zoodanig tijdsiverloop zou plaats vinden, dat dergelijke topografische bizonderheden nog practische waarde hadden. Ik vraag mg af, waarom Ds Berkhoff juist van deze plaats zwijgt. Als hij naar een plaats zoekt, die onmiskenbaar letterlijk van het aardsche Jeruzalem moet worden verstaan, is het deze. Waarom haalt hij die dan niet met blijdschap aan? Of gevoelt hij soms zelf, dat hij die moeilijk op een toekomstigen herbouw van Jeruzalem in wie weet het hoeveelste jaar na de geboorte van Christus kan laten slaan? Maar dringt het dan niet tot hem door, dat dit als een waarschuwing moet worden gezien, dat zijn opvatting niet de juiste kan zijn?

Eene uitzondering op den regel, dat deze heilstoezeggingen betrekking hebben op den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, vormt Jer. 31 vs 31—34, de bekende profetie van het nieuwe verbond. De tegenstelling welke hier gemaakt wordt tusschen dat nieuwe verbond en het verbond van den Sinaï leert ons dat het gaan moet om iets dat van veel dieper ingrijpende beteekenis is dan de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Bij dien terugkeer wordt dezelfde verhouding weer opgevat en voortgezet, die krachtens het verbond ' van' dèn'Sinaï bestond. Maar het nieuwe

Terbond waarvan hier sprake is vormt een nieuw constitueerend begin, evenals het verbond van den Sinaï deed. Het Nieuwe Testament leert ons, dat dit nieuwe constitueerende be^in te zien is in de intrede van de Nieuwe Bedeeling. Zoo toch lezen wij in Hebr. 8:6—13. Merkwaardig is wat Ds. Berkhoff hiervan zegt. Hij beschouwt het nieuwe Terbond ^s een genade-weldaad welke God tegen het wereldeinde zal neerleggen in den schoot van het nationale Israël, en zegt dan in een noot: Geheel ten onrechte wordt deze plaats gewoonlijk toegepast op de Nieuwe Bedeeling van het Verbond der genade, waarin een langen tijd de Gemeente uit de heidenen den voorrang heeft. Neen^ dit nieuwe verbond wordt aan Israël beloofd, het zal dat óók ontvangen" (De Christusregeering, bldz. 154). Maar daarmee gaat Ds Berkhoff lijnrecht tegen het getuigenis des Nieuwen Testaments in. De bovengenoemde plaats uit den brief aan de Hebreeën leert duidelijk dat het Nieuwe Verbond de Nieuwe Bedeeling i s. In de eerste plaats volgt dat al uit de heele strekking van dien brief, welke ten doel heeft eene rechtvaardiging te geven van de Nieuwe Bedeeling. Maar in de tweede plaats is het ook uit de plaats zelf te zien, dat niet aan eene betrekking gedacht wordt, welke nog komen moet, maar aan een verhouding die reeds aanwezig is. Het nieuwe, betere verbond heeft Jezus tot Middelaar, maar dat verbond is van kracht geworden door Jezus' dood (Hebr. 9:15); dat Terbond bestond dus reeds, had dus reeds kracht, toen de brief aan de Hebreeën geschreven werd. Dat is ook de bedoeling met de aanhaling van de aankondiging van het nieuwe verbond uit Jeremia's profetie; de uitspraak van Jeremia wordt zóó verklaard, dat het verbond van den Sinaï in diens dagen reeds als oud en verouderend wordt gekenschetst, dat daarom toen reeds nabij de verdwijning was. En die verdwijning is geheel en al ^n feit geworden met Jezus' dood, waardoor het nieuwe verbond in de plaats van het oude getreden is. Het is toch wel sterk, dat Ds Berkhoff zich aan deze besliste uitspraak niet stoort. Of rekent hij den schrijver van den brief aan de Hebreeën ook al tot degenen die ten onrechte Jer. 31 VS 31—34 toepassen op de Nieuwe Bedeeling? En dan schrijft hij nog dat wij Gereformeerden in dogmatische bevangenheid vastzitten, terwijl hij alleen naar de stem van Gods Woord luisteren wil! Het feit dat zulk eene aankondiging van de Nieuwe Bedeeling hare plaats heeft midden tusschen eene geheele reeks van beloften van herstel na de Babylonische ballingschap, moet op overeenkomstige wijze worden verklaard als de reeds door ons behandelde Messiaansche profetieën. Te midden van de Goddelijke openbaringen aangaande Israel's nationaal herstel vinden we zoo de ontsluiering van de wonderbare verborgenheid dat de Heere éénmaal een nieuw volk zich zal formeeren, waarbij de bindende band niet langer de uiterlijlüe, nationale zal wezen, maar zuiver innerlijk zal zijn („Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven"). Al wordt hier dus nog de naam van Israël en Juda gebruikt, in het licht van het Nieuw-Testamentisch getuigenis moeten wij daarbij aan de gemeente des Nieuwen Verbonds, aan de Christelijke Kerk, saamvergaderd uit alle volken, denken. We hebben hier weer een geval, waar de Heilige Schrift zelf ons leert, dat we de Oud-Testamentische termen zinnebeeldig hebben op te vatten.

Een enkel woord dienen we voorts ook te wijden aan de verzen, welke onmiddellijk na de aankondiging van het Nieuwe Verbond volgen. Daar wordt tot tweemaal toe verzekerd, met eene verwijzing naar de onveranderlijkheid van Gods ordeningen in de natuur, dat de Heere Israël niet geheel zal verwerpen, niettegenstaande de verschrikkelijke zonden die dat volk heeft bedreven (Jer. 31:35 —37). Dat DB Berkhoff deze plaats in zijn boek afdrukt, verbaast niet (blz. 155). Maar wij moeten ons toch goed realiseeren, wat hier gezegd wordt. Wordt hier verklaard dat God Israël nooit zal verwerpen, hoe verschrikkelijk het ook zondigen zal? dat Israël eene nationale toekomst b 1 ij f t houden, ook al begaat het de ontzettende misdaad van zijn eigen Messias te verwerpen en den Z|One Gods aan het kruis te slaan? Neen, niets daarvan. Het kernpunt ligt hierin, dat wat de Israëlieten tot op Jeremia's dagen hebben gedaan (zie vs 37) voor God geen reden is om hen te verwerpen. Dat wordt zoo sterk mogelijk bevestigd. G«d zal hen deswege even weinig voor goed verwerpen als Hij zijne ordeningen in de natuur veranderen zal. Hoe groot en hoe vreeselijk hun zonden ook geweest z ij n, daarin ligt voor God nog geen reden om zijn volk in nationalen zin voorgoed te verwerpen. Maar daarmee wordt niets hoegenaamd uitgesproken omtrent toekomstige mogelijkheden. De profetie plaatst zich eenvoudig op den bodem van het toenmalige heden, en Iaat zich over toen nog niet aanwezige eventualiteiten niet uit. Men kan zich dus op deze plaats niet beroepen om te bewijzen, dat er thans ongetwijfeld nog een nationale toekomst voor Israël te wachten is. Zij zegt daar geen enkel woord van. Zij zegt alleen, dat de toenmalige stand van zaken geen reden gaf om aan Israel's nationale toekomst te vertwijfelen; integendeel, die toekomst was even zeker als de wisseling van dag en nacht. En die toekomst is dan ook gekomen: od heeft zijne belofte vervuld; Israël, dat om zijn zonden onder de gepantserde vuist van Babel was neergeslagen, is weer herrezen als een getuigenis van Gods genade en trouw. Maar voor een thans, na schrikkelijker oordeel om nog schrikkelijker zonde, weer te wachten nationale toekomst van Israël schijnt hier geen straal van hoop.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's