Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chillasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chillasme en het Oude Testament.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXII.

Jeremia: de aankondigiag van Israels herstel In bfdst. 30—33.

In de verzameling van profetieën aangaande Israels herstel, welke wij in de hoofdstukken 30 en 3!l aantreffen, en met name in hfdst. 31_, valt ons op dat dit herstel wordt toegezegd aan het geheel e Israël; niet alleen aan Juda, maar ook eveneens aan de Tien Stammen. Zoo lezen we in hfdst. 31 vs. 1 de Goddelijke belofte: Ik zal allen geslachten Israels tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn". In 31:5^, 6 •wordt de terugkeer beloofd in deze bewoordingen: gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria" en „de hoeders op Efraims gebergte zullen roepen: aakt u op en laat ons opgaan naar Zion, tot den Heere onzen God." In 31:9 wordt er aan herinnerd dat God niet alleen Israël tot een Vader is, maar dat ook E f r a i m bepaald Zijn eerstgeborene mag worden geheeten. En hetzelfde vinden we nog sterker uitgedrukt in 31:20, waar E f r a i m, Gods dierbare zoon, Zijn troetelkind wordt geheeten; daarom volgt de belofte: Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere”.

Vele uitleggers van moderne richting hebben als hun meening uitgesproken, dat Jereniia hier eigenlijk alleen aan de Tien Stammen terugkeer en herstel belooft. Dit is echter beslist onjuist, wijl naast Efraim ook uitdrukkelijk Juda genoemd wordt. Dit is reeds het geval in het opschrift (30:4), in terugslag op de inleidende opdracht om de .profetieën te boek te stellen (30:3). Voorts pok in 31:27, waar Juda nevens Israël staat, terwijl de topografische details van 31:38 , —40 op den herbouw van de stad Jeruzalem betrekking hebben. Bizonder lette men er op, dat in de profetie §1:15—22, waarin de sterkste uitlating over Efraim voorkomt, het woord gericht wordt tot de Judeesche gevangenen, die op hun tocht naar Babel in de stad Rama halt houden, en tot wie dan gezegd wordt, dat zij zich den weg dien zij nu hebben te gaan moeten merken, omdat zij langs dien weg weer zullen terugkeeren (31:21). De bovenbedoelde uitleggers kunnen dan ook hunne meening alleen staande houden door alles wat op Juda betrekking heeft in deze hoofdstukken kortweg voor onecht te verklaren. Een radicalisme, dat zeker niet wetenschappelijk gerechtvaardigd kan heeten, en in het geval van de profetie 31:15 —22 zelfs niet baat, omdat de schrapping van wat ^p Juda betrekking heeft daar niet uity.oe.rbaar is.

Wij hebben dus hieraan vaSt te houden, dat de profetieën aangaande Israels herstel, die wij in de hoofdstukken 30 en 31 aantreffen, betrekking hebben op geheel Israël, niet op Juda alleen, maar evenzeer op de reeds eerder in baUingschap gevoerde Tien Stammen. Zooals in het waarschuwende woord van Mozes aan het geheele volk de wegvoering in ballingschap als het dreigend oordeel Gods is voorgehouden, al werd dit oordeel ook over de verschillende deelen van dit volk in onderscheidene tempo's voltrokken, zoo wordt ook aan het geheele volk weer de terugkeer uit de ballingschap beloofd. En dat dit nu niet alleen zóó is bedoeld, dat Juda als het geconcentreerde Israël wordt beschouwd, maar dat ook de reeds weggevoerde Tien Stammen mede in het heil zullen deelen, wordt door het uitdrukkelijk noemen van Efraim, zooals dat hier geschiedt, ten duidelijkste in het licht gesteld.

Doch, komen we daarmee niet voor eene moeilijkheid te staan? Is deze toezegging dan wel vervuld? Ds Berkhoff doet met het oog op het noemen van Efraim de triomfantelijke vraag: hoe kan men dan toch zeggen, dat deze beloften vervuld zijn in den wederkeer van Juda uit Babel? " (De Christusregeering, bldz. 154.) Ons antwoord op deze vraag is het volgende. De terugkeer uit de ballingschap, waartoe de Perzische koning Kores of Cyrus in het jaar 536 voor Chr. verlof heeft gegeven, is een terugkeer geweest van Israël, niet van Juda alleen. Dat er ook uit de Tien Stammen zijn teruggekeerd, wordt ons geleerd door de mededeeling in de boeken Ezra en Nehemia, dat er onder de teruggekeerden een aantal gevonden werden, die niet konden bewijzen dat zij van Israëlietischen bloede waren (Ezr. 2:59, 60; Neh. 7:61, 62). Deze mededeeling toch zegt ons in de eerste plaats, dat bij den terugkeer niet gelet werd op afstamming uit Juda, maar uit Israël. Er moeten dus ook lieden van de Tien Stammen onder de terugkeerenden geweest zijn. Ze zegt ons echter ook in de tweede plaats, dat bepaald deze lieden, die het bewijs van hunne Israëlietische afstamming niet konden leveren, tot de voormalige Tien Stammen moeten behoord hebben. Zóó lang had althans voor Juda de ballingschap niet geduurd, dat voor iemand van hen de levering van dit bewijs onmogelijk zou geweest zijn. Heel anders moet het echter gestaan hebben met de Tien Stammen, die toen al bijna twee eeuwen in ballingschap verkeerden. Voor hen zal het in verschillende gevallen wel moeilijk geweest zijn hun echt-Israëlietische afkomst te bewijzen. Maar als er dan zulken onder de terugkeerenden waren, dan moeten dit lieden van de Tien Stammen zijn geweest. Verder vinden we daarvoor ook een grond in het getuigenis van 1 Kron. 9:3, dat na den terugkeer tot de eerste bewoners van Jeruzalem niet alleen behoorden lieden van Juda. en Benjamin, maar ooit van Efraim en Manasse; alsmede in de vermelding in het Nieuwe Testament, dat b.v. de profetes Anna uit den stam van Aser was (Luk. 2:36). Hier zien we dat dus wel ter dege ook andere stammen dan alleen die van Juda aan den terugkeer hebben deelgenomen. Nu zou men de tegenwerping kunnen maken, dat dit dan toch slechts een zeer gering deel van de Tien Stammen gold. En dit is volkomen juist. Maar men houde wel in het oog, dat het hierbij in het geheel niet om groote cijfers gaat. Het getal van de weggevoerden van de Tien Stammen is ons niet bekend; maar dat van de Judeeërs wordt opgegeven: n het jaar 597 voor Chr. werden weggevoerd 10.000 of misschien wel 18.000 (volgens 2 Kon. 24:14—16j het verschil hangt hiervan af, of men de getallen van VS 16 voor al dan niet in dat van vs. 14 begrepen houdt); en in verband met de inname van Jeruzalem van 586 voor Chr. werden er in totaal niet meer weggevoerd dan 4600 zielen (zie Jer. 52:30). Ook lette men er op, dat lang niet alle Judeeërs zijn teruggekeerd; velen gaven er de voorkeur aan in het vreemde land te blijven. Slechts zij, die de ballingschap als een ellende gevoelden, in weerwil van de betrekkelijk gunstige levensvoorwaarden; slechts zij wier hart aan Zion hing en wier ziel de vervulling van Gods belofte verwachtte, gaven hun rust in den vreemde _prijs om den verren, moeizamen tocht te ondernemen naar het land der vaderen. En als men dan het getal der terugkeerenden van de eerste groep ziet berekend op 42.630 (volgens Ezra 2:64 en Neh. 7:66), dan kan men moeilijk aan de conclusie ontkomen, dat de terugkeerenden uit de Tien Stammen allicht toch niet een onbeduidend deel ^an de totaliteit hebben gevormd. Ten slotte bedenke men dat ook voor de Tien Stammen evenzeer als voor Juda voorwaarde voor de vervulling van de belofte was: eloof en bekeering. Zij werden niet genoodzaakt terug te keeren, zij werden niet met dwang teruggebracht. Slechts werd hun de mogelijkheid geopend, en hoevelen er van die mogelijldieid gebruik maakten hing af van ^ie gesteldheid van hun hart.

Wij zien dus geen reden om de vervulling van de belofte van herstel ook voo/ de Tien Stammen in den terugkeer onder Kores of Cyrus te betwijfelen, en alsnog zulk een terugkeer te verwachten. Trouwens hoe zou 'deze moeten plaats hebben? Is er iemand die thans nog de Tien Stammen kan aanwijzen? Zijn ze temidden van het volkerenleven niet spoorloos verdwenen? Wat men ook voor een toekomst voor de Joden nog moge verwachten, van eenige bizondere verwachting voor de Tien Stammen kan daarbij toch geen sprake zijn.

Hiermede kunnen wij afstappen van’ de hoofdstukken 30 en 31. Over de beide volgende hoofdstukken behoeven wij slechts kort te zijn.

In hfdst. 32 wordt een zinnebeeldige handehng beschreven, de .aankoop van een akker door den profeet tijdens Jeruzalems beleg, waardoor op spre-

kende wijze wordt duidelijk gemaakt, dat de te verwachten inneming van de stad niet het definitieve einde is, maar 'Israels nationale leven in Kanaiin in de toekomst weer zijn voortzetting zal vinden: er zullen nog huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden" (vs. 15). Het spreekt vanzelf dat hiermee gedoeld wordt op den terugkeer uit de Babylonische ballingschap; en wanneer hier dus sprake is van een „vergaderen uit al de landen, waarheen de Heere hen zal verdreven hebben" (vs 37), dan hebben we daarin weer een bewijs te meer, 'dat men op het gebruik van een dergelijke uitdrukking geen vérgaande conclusies omtrent een nog te wachten toekomst voor Israël bouwen mag. Zelfs kan men geen beroep doen op de uitdrukking „een eeuwig verbond", in vs 40. In het Oude Testament beteèkent het woord „eeuwig" niet hetzelfde, als wij er onder verstaan; anders zou in den mond van onderdanen jegens hun vorst de wensch „o koning leef in eeuwigheid" een dwaasheid zijn. Het beteèkent in het algemeen niet meer dan: uurzaam, voor langen tijd; en slechts in een zeer enkel geval krijgt het den bepaalden zin, dien wij er aan hechten_, b.v. in Ps. 90:2. De beddeling is dus: anneer de Israëlieten weer in Kanaan terug zijn, staan ze niet aanstonds opnieuw aan het gevaar van wegvoering bloot. Meer niet. En dat we in dit hoofdstuk te doen zouden hebben met eene toezegging van de genade des nieuwen verbonds, zooals onze Statenvertalers meenen, is geheel en al in strijd met de gansche strekking dezer profetie.

Wat hoofdstuk 33 aangaat, dit begint met de mededeeling, dat het een tweede Goddelijke openbaring bevat, aan den profeet ten deel gevallen in denzelfden tijd als die welke beschreven is in Mdst. 32. In de eerste 13 verzen vinden we dan ook geheel dezelfde gedachte van terugkeer in de stad en het land, die thans door het 'krijgsbedrijf der Chaldeeën almeer in staat van verwoesting geraken. Met het 14e vers krijgen we dan eene herhaling van de belofte van de Rechtvaardige Spruit, welke we in 23:1—^8 hebben aangetroffen. Volgens Ds Berkhoff volgen daaruit met Schriftuurlijke noodwendigheid twee dingen: at de herstelling van Israël, zooals die in de profetie beloofd wordt, üog moet komen; en dat ook de daaraan verbonden Christusregeering nog te verwachten is (De Christasregeering, bldz. 155). Hiertegenover wil ik herinneren aan het door ons reeds geconstateerde feit, dat in profetieën, welke volgens de eigen bewoordingen niet anders dan van den terugkeer uit de Babylonische ballingschap kunnen 'worden verstaan, toch ook de aankondiging van de Christusregeering gevonden wordt; men denke aan de voorzegging in hfdst. 30 vs"5—11, en aldaar het 9e vers. Op zichzelf zou dus uit het hier voorkomen van eene Messiaansche profetie geen enkele gevolg-'lekking gemaakt mogen worden omtrent den tijd waarin het herstel van Israël zal plaats hebben.

Maar er is meer. Het kan aan Ds Berkhoff niet onbekend zijn, dat wij met het heele tweede gedeelte van hfdst. 33 (vs 14-26) voor een uiterst moeilijke en ingewikkelde tekstkritische kwestie geplaatst worden. Het gansche stuk Ontbreekt in de Septuaginta. En dit stelt ons voor de oplossing van het raadsel: hoe is het mogelijk, dat dit stuk indien het oorspronkelijk is, in een deel der Hebreeuwsche handschriften werd weggelaten, zoodat de vertalers der Septuaginta geen aanleiding vonden het in hun overzetting op te nemen? of, hoe is het denkbaar dat zulk een stuk, indien het niet oorspronkelijk is, in een zóó ^root aantal Hebreenwsche handschriften kon insluipen, dat het van onzen Hebreeuwschen tekst een vast bestanddeel ging uitmaken? Eerlijk dient erkend, dat het eene al even onwaarschijnlijk lijkt als het andere. Maar hoe is het dan toch gekomen, dat de Septuaginta het stuk niet heeft en de Hebreeuwsche tekst wel? Niemand kan op deze vraag het antwoord geven. Het is een moeilijkheid, waarmee vrij geen weg weten. Maar nu het zoo staat, zal Ds Berkhoff toch wel willen toegeven, dat het eenigszins gewaagd is juist op dit gedeelte eeni_ge vérstrekkende conclusies te bouwen; de teederheid en voorzichtigheid die van ons wordt geëischt bij het onderzoek wat eigenlijk de Schrift omtrent Israels herstel leert^ noopt ons van een dergelijk gedeelte ter beslissing van een verschilpunt geen gebruik te maken.

Ik zou dus de bespreking van hfdst. 33 hiermee kunnen besluiten. Maar om den schijn te vermijden van een ontwijken van de discussie, wil ik toch ook nog even op het verdere gedeelte van de verzen 14—26 ingaan. Allereerst dan een enkel woord over VS 18: „ook zal den Levietischen priesteren van voor mijn aangezicht niet worden afgesneden een man, die brandoffer offere en spijsoffer aansteke, en slachtoffer gereide al de dagen". Ds Berkhoff voorziet, dat men aan dit vers een argument zal ontleenen om zijne opvatting van de Christusregeering te bestrijden, en de 1 e 11 e r 1 ij fc e opvatting als onmogelijk aan te toonen. Daarom poogt hij dit argument bij voorbaat te ontzenuwen, en hij doet dit op deze wijze, dat hij er op wijst hoe in de Christusregeering het Davidisch koningschap zal verschijnen bevrijd van alle typiek, in volle werkelijke klaarheid, en dan zegt, dat zoo ooÉ het Levietisch priesterschap in den Christus-Koning zal worden aanschouwd, niet meer gehuld in de schaduwen der O.T.ische symboliek, maar als met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt hebbende degenen die geheiligd worden (De Christusregeering, bldz. 156). Ik zou Ds Berkhoff in allen ernst willen vragen, of hij meent daarmee de letterlijke opvatting te hebben gered? In den tekst is toch duidelijk sprake van drie soorten van offers: brandoffer, spijsoffer en slachtoffer; van een van die wordt bepaald het woord „aansteken" gebruikt; en de geheele zegwijze: „den Levietischen prieskan toch niet wel anders worden verstaan dan van eene regelmatige Ojpeenvolging van fungeerende priesters. Als men dat lettert ij fc wil verstaan, kan men toch niet komen tot eene toepassing op de ééne offerande van Christus. Wat Ds Borkhoff ervan zegt, komt eenvoudig op eene zinnebeeldige verklaring neer.

Dan ook nog iets over de verzen 23—26. We hebben hier te doen met de bestrijding van eene pessimistische gedachte onder het volk, alsof het volksbestaan van Israël voor geheel en blijvend vernietigd te houden was. Ds Berkhoff zegt, dat dit alleen kan gelden van Israels toestand na de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr., daar zij’ in Babel nog een volk waren met oudsten, eigen rechtspleging enz. Maar heeft hïj wel goed doorgedacht, tot welke consequentie dit zou moeten voeren? Het woord, des Heeren luidt: hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt" — het gaat hier dus om een uitlating welke-de profeet moet h o eiren van zijn volksgenooten. Als die uitlating betrekking zou hebben op den toestand van na het jaar 70 na Chr., zou dus dat volk moeten spreken en de profeet moeten hooren in een tijd welke in ieder geval na het jaar 70 valt! M.a.w. dan zou deze profetie zeker niet van Jeremia kunnen zijn, en eerst na het jaar 70 moeten gedagteekend worden. Dan zou Ds Berkhoff zich daarmee stellen aan de zijde van de Septuaginta, welke Je verzen 14—26 niet tot Jeremia's profetieën rekent —• maar dan zou hij daarop ook geen beroep meer kunnen doen, omdat deze verzen dan niet mochten worden beschouwd als behoorende tot het Woord Gods, zooals ons dit in het O. T. geboden wordt. Wij zullen, indien deze woorden van het volk tot Jeremia's tijd behooren, daarin niet anders kunnen zien dan een pessimisme naar aanleiding van Jeruzalem's val. Én de profeet antwoordt daarop dan in 's Heeren naam dat er voor zulk pessimisme geen reden is, maar dat het herstel van Israël even vast staat als de door God gegeven orde in de natuur (eene soortgelijke gedachte als in Jer. 31:35—37).

Wanneer daarom Ds Berkhoff zijne bespreking van Jeremia in aansluiting aan deze plaats eindigt met den uitroep: Hoe is het mogelijk, dat men met zulke ondubbelzinnige uitspraken des Heeren voor oogen nog vast kan houden aan de vooropgezette meening: en toch heeft Israël geen toekomst meer! dan heeft deze uitroep niet den minsten grond. Zeker, Jeremia verkondigt een toekomst voor Israël, maar die toekomst ligt in den terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap, alsmede in de geestelijke weldaden van het Nieuwe Verbond en van de verschijning van den Christus, doch van een nationale toekomst voor Israël tegen het wereldeinde weet deze profeet niets.

G. CH. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chillasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's