Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

Obadja's berstelprofetle.

Het gedeelte van Obadja's profetie, waarop het voor ons onderzoek aankomt, vinden we in de verzen 17—21. In tegenstelling met de voorafgaande oordeelsaankondiging aan Edom krijgen we hier eeno heilsbelofte voor Israël: „Maar op den berg Zions zal ontkoming zijn, en hij zal eene heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hunne erfgoederen erfelijk bezitten".

Het kan niet juist zijn dit als een Evangelieboodschap te beschouwen voor de volken, aan welke in de verzen 15 en 16 het oordeel aangekondigd is (Ds Berkhoff, De Christusregeering, bldz. 181). Immers onder deze volken neemt Edom de voornaamste plaats in (zie vs 15b), en het zou èn met de geheele strekking van de voorafgaande profetie tegen Edom èn met wat er in betrekking tot Edom in VS 18—21 volgt geheel en al in strijd zijn hier aan eene ontkoming voor Edom te denken. De bedoeling is ongetwijfeld, dat er ontkoming zal zijn voor Israël. Het gebruik van het woord o n t k o m i n g duidt dan al eenigszins aan, wat uit het slot volkomen duidelijk wordt, dat Israël weer bevrijd wordt van den rampspoed, waarover de Edomieten zich juist zoo hadden verheugd. En wanneer er gezegd wordt, dat die ontkoming zal zijn o-p den berg Zion, dan zien wij onmiddellijk, dat dus het in ballingschap weggevoerde volk weer naar de vaderlijke erve zal terugkeeren. Dan zal die door de Chaldeeën ontwijde tempelberg weer als te voren een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hunne erfgoederen, die ze verloren hadden, erfelijk bezitten. Over den zin van dit vers kan moeilijk eenig misverstand bestaan: duidelijk wordt hier aan de weggevoerden terugkeer uit de Babylonische ballingschap voorzegd. Obadja-steml: hierin geheel met zijn ouderen tijdgenoot Jeremia overeen.

Doch nu gaat de profetie verder, en kondigt aan dat boosaardige Edom, dat zich over Juda's ondergang met zoo innig leedvermaak heeft verblijd, aan, hoe het herstelde Israël weer door God zal gebruikt worden als een instrument in Zijne hand om Edom, dat door het eerst aangekondigde gericht reeds tot een stoppel geworden is, nu ook nog geheel en al te verbranden en zoo als volk volkomen te vernietigen: „En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis eene vlam, en Ezau's huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden en zullen ze verteren, zoodat Ezau's huis geenen overgeblevene zal hebben; want de Heere heeft het gesproken". Het gaat niet aan dit vers (vs 18), zooals bij voorbeeld onze Kantteekenaren doen, eenvoudig maar te verstaan van den triomf der kerk over hare vijanden. Dat is weer dezelfde fout, waarop we meermalen hebben gewezen, om de Oud-Testamentische profetieën zonder dat daarvoor in de Schrift zelf grond is te vergeestelijken. En hier zou het al heel vreemd zijn, waar de heilsverkondiging van vers 17 duidelijk op dat nationale Israël betrekking heeft, in vers 18 op eenmaal dat nationale Israël uit het oog te verliezen en aan de Christelijke Kerk te denken. Wel geven onze Kantteekenaren ook aan vs 17 een Nieuw-Testamentischen zin, maar dit is geheel in strijd met de bewoordingen; het erfelijk bezitten van hun erfgoederen ziet duidelijk genoeg op het weder-in-bezit-nemen van het land der vaderen waaruit ze in ballingschap weggevoerd zijn.

Van belang is het nog dat naast elkander de twee uitdrukkingen Jakobs huis en Jozefs huis voorkomen. Zonder mee te gaan met hen die in deze twee benamingen de aanduidingen van twee onderscheidene grootheden zien, n.l. van Juda en de Tien Stammen, durf ik toch in deze tweeheid van uitdrukking eene aanwijzing te zien dat Obadja, evenals Jeremia, het uit de ballingschap teruggekeerde volk als geheel Israël, niet slechts als Juda alleen beschouwt. De beide benamingen duiden mijns inziens dezelfde waarde aan, de tO'ta-1 i 16 i t van Israël, maar ze worden juist zóó gekozen om krachtig te dóen gevoelen' dat de" foekomst na de ballingschap niet slechts aan den cénen stam van Juda behoort, maar dat ook de overige stammen daarin zullen deelen.

Wat eindelijk de vraag naar de vervulling van deze profetie aangaat, nu ze gelijk we zagen op de verhoiiding van het na de ballingschap in national e n zin herstelde Israël tot het volk Edom betrekking heeft, moeten we in de latere historie dezer beide volken zoeken naar concrete historische gebeurtenissen waarin we de verwerkelijking van. deze voorzegging zien kunnen. En dan is het waarlijk niet moeilijk de vervulling aan te wijzen. Eerst is het Nebukadnezar geweest, die, na Juda in 586 voor Chr. te hebben ten onder gebracht, vervolgens ook Edom, dat zich over Juda's ondergang zoozeer had verheugd, eveneens onder zijn wapengeweld verpletterde. Van dezen slag heeft Edom zich niet, gelijk Juda, kunnen herstellen, doordat de Nabateesche Arabieren zich in hun gebied wisten te nestelen. Zoo werd Edom als een afgemaaid stoppelveld. Maar daarna is die dorre stoppel door Jakobs huis geheel verbrand in de dagen van de Maccabeeën en Hasmoneeën. Tijdens de heldhaftige bevrijdingsoorlogen welke de Maccabeeën tegen den geweldenaar Antiochus Epiphanes van Syrië en diens opvolgers voerden, meenden de armzalige resten der Edoanieten de kans nog eenmaal te moeten waarnemen om hun haat te koelen op den erfvijand Israël en maakten daartoe gemeene zaak met de Syriërs. Daarom heeft de dappere Judas de Maccabeeër hen mede beoorloogd en meermalen verslagen; en toen het de Joden gelukt was zich geheel en al vrij te vechten en onder Simon I, den Maccabeeër, weer een eigen onafhankelijk kooinkrijfc te stichten (de Hasmoneesche dynastie), heeft diens opvolger op den troon, Johannes Hyrcanus I hen in het jaar 126 voor Chr. zóó volkomen onderworpen, dat zij inderdaad volledig en voorgoed hun eigen nationaal bestaan inboetten: zij werden genoodzaakt zich te laten besnijden en de Mozaïsche wet aan te nemen, en kwamen onder een Joodschen stadhouder te staan. Daarmee is wel in vervulling gegaan, dat Ezau's huis geen overgeblevene zou hebben; want een dergelijke uitdrukking beteekent natuurlijk niet, dat er heelemaal geen enkele Èdomiet meer in leven zou blijven (in

den wreeden Herodes den Groote heeft zelfs een Edomiet het koningschap over Israël bezeten), maar zij wil zeggen dat het met Edom als eigen, zelfstandige staat finaal uit zou zijn. Welnu dat is in 126 voor Chr. door toedoen van Johannes Hyrcanus zoo afdoend mogelijk het geval geweest.

Tegen deze beschouwing zal van, zekere zijde ongetwijfeld de bedenking worden ingebracht, dat een profeet de komende gebeurtenissen niet zoo lang vooruit zou Icunnen weten, of door hen die voorzichtiger zijn in hun oordeel, dat profeten in den regel de gebeurtenissen niet zoo lang vooruit plegen te verkondigen. Daarop kan slechts geantwoord worden met verwijziging naar het feit van de Goddelijke openbaring aan de profeten: wat zij uit zichzelve zeer zeker niet weten konden, werd hun door God geopenbaard; en deze profetie van Obadja is waarlijk de eenige niet, waarin toekomende historische feiten lang van te voren werden aangekondigd (maar ook in die andere gevallen tracht men den afstand tusschen profetie en vervulling te doen inkrimpen).

Doch ook Ds Berkhoff, die zeker niet met de hierboven bestreden argumentatiën zal medegaan, lieeft er ernstig bezwaar tegen, de vervulling van de in vs 18 tegen Edom geuite bedreiging te zien in de gebeurtenissen onder de Maccabeeën en Hasmoneeën die ik aanduidde. Eigen, zelfstandige argumenten noemt hij niet; hij geeft alleen een citaat uit het Bibelwerk van Lange, zoodat hij zich blijkbaar met de daarin opgesomde gronden vereenigt, (De Christusregeering, bldz. 182). Deze gronden zijn: oi. dat de tenonderbrenging van Edom en de inbezitneming van Seïr door Israël naar Num. 24 VS 18 zal uitgaan van den uit Jakoh voortkomenden Heerscher, den Messias; 2o. dat deze naar Amos 9:11, 12 eerst zal plaats hebben bij de oprichting •^aii „de vervallen hut Davids"; 3o. dat dit volgens Obadja zelf (zie vs 15) eerst zal plaats hebben op den Dag des Heeren tijdens het gericht over alle volken. Om met het laatste te beginnen: ordt met den „dag des Heeren" in vs 15 inderdaad de jongste dag bedoeld? Het is wel merkwaardig, dat dit door Ds Berldioff zelf juist een bladzijde vroeger met nadruk ontkend _wordt. Hij stelt daar de vraag: wordt hier de jongste dag of het laatste oordeel bedoeld, zooals velen meenen? " en laat nu volgen: maar hoe kan dat, daar dadelijk daarop natuurlijk dan ook voor diezelfde volken, waarover Gods straf gaat — eeu Evangelie-boodscïaap volgt", f Daar is trouwens nog wel meer tegen in te brengen. Wanneer wij het spraakgebruik bij de profeten nagaan, waar de uitdrukking „dag des Heeren" menigmaal voorkomt, dan vinden wij dat die uitdrukking zeker niet een vaste aanduiding is van den jongsten dag. Het is altijd een dag, waarop zich Gods straffende rechterlijke werkzaamheid openbaart; maar die dag kan op zeer onderscheiden tijdstippen vallen; in Jes. 13:6, 9 is het bij voorbeeld de dag van Babels ondergang, in Jer. 46:10 de dag van Egypte's nederlaag tegen Nebukadnezar, in Klaagl. 1:12; 2:1, 21, 22 de dag van Jeruzalems verwoesting door de Chaldeeën, en in Ezech. 13:5 behoort de dag des Heeren niet eens meer tot de toekomst, maar reeds tot het verleden: e valsche profeten hebben hun plicht niet gedaan, toen het de „dag des Heeren" was. Natuurlijk kan de „dag des Heeren" ook de jongste dag zijn, waarop de straffende rechterlijke werkzaamheid Gods hare hoogste openbaring te zien geeft; maar het gaat niet aan overal waar van den „dag des Heeren" sprake is, maar aanstonds aan den jongsten dag te draiken. Maar is dat dan toch in vs 15 niet het geval, omdat daar sprake is van dien dag „over al de heidenen"? Neen, want dan wordt de bedoeling zeker misverstaan. Wat de profeet zeggen wil is niet, dat die dag komt voor alle heidenen tegelijk; doch: lle heidenen krijgen — ieder op zijn beurt — met de straffende gerechtigheid Gods te doen; voor alle heidenen komt de dag des Heeren. En die dag is nabij, d.w.z. elk van die volken heeft het Goddelijk gericht te wachten juist op een moment, waarop het dat zeer verre stelt, er heelemaal niet aan denkt. Omdat die dag voor alle heidenen komt, daarom komt die ook zeker voor Edom. Wanneer? dat valt hier niet uit op te maken; dat mogen we afleiden uit den gang der historie in verband met de bewoordingen die de profetie in de teekening van het oordeel gebruikt.

Wat het argument aangaat, ontleend aan Amos 9:11, 12, ook dit valt oogenblikkelijk weg. Immers uit het Nieuwe Testament blijkt in welken zin het „erfelijk bezitten van Edoms overblijfsel" door de vervallen dynastie van David moet worden verstaan. Jakobus beroept zich op deze profetie, om daannee te bevestigen dat ook de heidenen deel hebben aan het geestelijk heil van den Messias (Hand. 15:13—17). Het is dus zeker geen willekeurige vergeestelijking, wanneer wij in deze profetie een geestelijke verovering van Edom zien. Maar daarnaast kan toch ook nog wel sprake zijn van een nationale onderwerping en tenietmaking van de Edomietische natie.

En daarmee vervalt dan ook de grond, die gezocht wordt in Num. 24:18. Indien men terecht het hier van Edom gezegde in verband brengt met de ster die uit Jakob voortgaat (vs 17), dan moet naar analogie van Amos 9:11, 12 ook hier aan eene geestelijke onderwerping gedacht worden, en geldt evenals hierboven de opmerking, dat daarnaast toch ook nog wel sprake kan zijn van eene nationale onderwerping van Edom.

Men ziet dus dat er tegen de door mij voorgestane verklaring van vs 18 geen steekhoudende bedenkingen zijn ingebracht.

Maar ik mag niet eindigen zonder nog een enkele opmerking te hebben gemaakt. Al heb ik de uitlegging van onze Kantteekenaren bestreden, dat wil niet zeggen, dat ik daarom alle mogelijkheid van toepassing dezer profetie op den triomf van de kerk over de wereldmacht uitsluit. Integendeel'. Rechtstreeks ligt er weliswaar die gedachte niet in uitgedrukt; maar, gelijk Israël in alles type is van de Christelijke kerk, zoo is ook deze zegepraal van het herstelde Israël over Edom een type hiervan, dat de kerk, nadat zij ten gevolge van eigen zonde onder den druk van de gewelddadige wereldmacht is bezweken, en door de uit den Bondskring afgevallenen die met de wereldmacht gemeene zaak maken is gehoond en getergd, straks weer, door Gods genade hersteld, over die vijandige renegaten een volledigen triomf behaalt. Dan blijft dus, dat hier het eerste en het naaste is het herstel van Israël na de Babylonische ballingschap en de triomf der Maccabeeën en Hasmoneeën over Edom; maar typisch ligt daarin ook een belofte van triomf na inzinking voor de Christelijke kerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's