Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VII.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VII.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Afzonderlijke vermelding en bespreking verdient m.i. de meening, die dr Ubbink verdedigt met betrekking tot het getuigenis des Heiligen Geestes.

Men weet, wat in dezen onze be1ijdenis zegt. Zij immers spreekt in artikel 5 uit, dat wij „alle deze boeken" (de in artikel 4 opgesomde 66 kanonieke boeken) „alleen ontvangen" „voor heilig en kanoniek"; en dat wij „zonder eenige twijfeling gelooven wat DAARIN begrepen is... inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ZIJ van God ZIJN".

Nu is het ons er in dit artikel allerminst om begonnen, ook maar iets op te rakelen van het debat, dat gevoerd is, en nog steeds niet tot rust gekomen, over plaats, beteekenis, inhoud van dit getuigenis des Heiligen Geestes. Wij hebben er immers geen enkele behoefte aan, het terrein van de „ongeschreven belijdenis" te helpen vergrooten of verkleinen voor het besef van dr Ubbink, of van wien dan ook; en dat in een tijd, waarin meer dan eens die „ongeschreven belijdenis" wordt uitgespeeld tegen de geschrevene. Het gaat thans alleen over de vraag, wat de geschreven belijdenis zegt; en in verband daarmee, of hetgeen dr Ubbink daarnaast, of ook daartegenover, stellen wil, op juiste wijze door hem aangediend en ondersteund wordt.

Nu heeft dr Ubbink gemeend, „een geheel samenstel" van „dwaalwegen" te kunnen aanwijzen, waarvan hij onder ons „afzondering" propageeren wil. Immers, door „afzondering van deze" (dwaalwegen), hoopt hij „weer vrije baan te krijgen voor een zuiverder Schriftuurlijke en Reformatorische kerk en religie". En nadat hij dan zijn bedoeling in het algemeen aldus heeft omschreven (179), handelt hij daarna allereerst over „het testimonium Spiritus Sancti (het getuigenis des Heiligen Geestes) aangaande de Heilige Schrift" in het bizonder.

Dr Ubbink is zich ervan bewust, dat dit punt van het getuigenis des Heiligen Geestes aangaande de Schrift „het logisch eerste punt is, waarin (z)ijn Proeve afwijkt" (179) van de „niet-oifficiëele leervormen", gelijk ze onder ons plegen erkend te worden.

Toch deert dit laatste hèm niet, en meent hij, dat ook anderen zich niet daaraan stooten mogen. Immers, hij zelf draagt in zijn Proeve, naar hij meent, weer een opvatting voor, die terugkeert tot de nuchtere (190), oorspronkelijke, essentiëele, reformatorische opvatting van Calvijn.

Weer wordt dus Calvijn en met hem de „eerste reformatie" tegenover de „latere", veelszins gedenatureerde, refo-rmatoren gesteld.

Nu is het eigenlijk niet gemakkelijk, in dezen een andere opvatting tegenover dr Ubbink staande te houden, en — om nu eens bij deze historische constructie te blijven staan — uitspraken van Calvijn zelf tegen dr Ubbink's betoog aan te voeren, welke diens opvatting omtrent Calvijns bedoeling zouden weerspreken, en als misduiding van den hervonner zouden afwijzen. Immers, natuurlijk zonder dit te bedoelen, heeft dr Ubbink zich eigenlijk tegen zulke contra-betoogen bij voorbaat gedekt, door erop te wijzen, dat „Calvijn ook maar een mensch was", en „ook niet altoos alles gezien heeft, evenmin als wie ook" (190); alsmede door te constateeren, dat de „gedachte van Calvijn" soms „contradictoir" is (188). Wel past hier de vraag: indien dr Ubbink meent, dat Calvijn op dit ook voor zijn besef kardinale punt uitlatingen doet, die hem met zichzelf in strijd brengen, — .gaat het dan nog wel aan, met zooveel boudheid een „interpretatie" van Calvijn, zooals dr Ubbink die geeft, aan te dienen als de ware, zulks dan tegenover de „ongeschreven belijdenis" van vele hedendaagsche calvinisten, ja zelfs tegenover in de confessie zelf neergelegde uitspraken, die dan van de lijn van Calvijn heeten af te buigen (184, passim)? Wie Calvijns gedachten op dit punt contradictoir noemt, zou bij wetenschappelijke bezinning er haast vanzelf al toe neigen, aan te nemen, dat de belijdenis, indien zij innerlijk contradictoire uitspraken geeft, gelijk dr Ubbink inderdaad meent (180, 188, passim), hierin juist Calvijn volgt, inplaats van „beduidend van hem af te wijken" (184).

Maar dit zij daargelaten.

Voor ons blijft hier de vraag over:

a) wat beweert dr Ubbink omtrent de plaats, en den inhoud van het getuigenis des Heiligen Geestes inzake de Schrift? — en

b) geeft dr Ubbink hier de meening van Calvijn getrouw weer; is dus zijn „Proeve" op dit punt inderdaad een terugkeer van een „niet-officiëelen leervorm" tot den echten, oorspronkelijken Calvijn?

a) Wat het eerste vraagpunt betreft: dr Ubbink meent te mogen zeggen, dat bij Calvijn het getuigenis des Heiligen Geestes GEEN betrekking heeft op het geheel der SCHRIFT, het geheel der 66 kanonieke boeken. Wij zullen hem letterlijk citeeren:

1. Dat Calvijn — aldus dr Ubbink —... „spreekt van een getuigenis van den Heiligen Geest, kan .... niet op de Schrift en Jiaar Goddelijk karakter zien" (182). Waarom liiet? Hierom niet: „de Goddelijke waarheid ervan kan de mensch met zijn verstand kennen, verstaan" (182).

2. „Als hij —Calvijn — dan toch van het Geestesgetuigenis spreekt (en zoo ook onze Confessie) zoo ziet dit niet op de Schrift (182).

3. Niet op de Schrift slaat (bij Calvijn) het getuigenis van den Heiligen Geest (183). Waarom niet? Hierom niet: wijl het onjuist is, zóó te schrijven, of te denken, „alsof het nog noodig was om het gebrek aan duidelijkheid van de Heilige Schrift aan te vullen" (183).

4. Calvijn geeft... niet den indruk, alsof in het hart van elk geloovige de Heilige Geest getuigde, dat al deze boeken van God zijn (183).

5. De Confessie wijkt reeds beduidend van Calvijn af, door het getuigenis des HeiHgen Geestes te betrekken op al de 6 6 boeken als een canonisch geheel, als een canonische grootheid (184).

6. Calvijn laat het Geestesgetuigenis alleen zijn de oorzaak, waardoor de Goddelijke waarheid in de Schrift O'us beweegt tot een levend geloof (184).

7. Als Calvijn tegenover het getuigenis van de Roomsche kerk aangaande de Heilige Schrift verwijst naar een beter, naar een getuigenis vaa God Zelf, door den Heiligen Geest, in de harten der geloovigen, dan heeft Calvijn hier niet de Schrift op het oog, maar een andere v e r h o-u - ding tusschen Schrift en Kerk; dan „verbrak" hij hier de Roomsche afhankelijkheid der Schrift van de Kerk (188).

8. Dat bij het Woord Gods nog een bijkomend getuigenis van den Geest moet komen, kan Calvijn niet bedoeld hebben (189).

Tot zoover dr Ubbink.

b) Heeft dj Ubbink Calvijn hier recht verstaan, vragen we nu? Heeft hij den hervormer zelf aan het woord doen komen, diens opinie recht weergegeven, diens probleemstelling zuiver gesteld, en verstaam en — overgenomen?

Het spijt ons, het te moeten zeggen: wij ge­

looven daar niets van. Ten bewijze wijzen we — zonder op détails in te gaan — op

aa) enkele citaten van Calvijn, die reeds zonder nadere toelichting weerspreken, wat dr Ubbink van Calvijn beweert;

bh) uitspraken van calvinistische belijdenisschriften; cc) Calvijns prohleemstelUng, voorzoover deze hier ter zake doet.

aa) We laten eerst enkele citaten van Ca vijn volgen.

1. Uit de Institutie (we kiezen voor het gemak de prachtige vertaling van dr A. Sizoo) wijzen we allereerst op I, 7, Sizoo hl. 42: Aangezien. .•, alleen de Schriften bestaan, door welke het den. Heere goedgedacht heeft zijn waarheid tot een eeuwige gedachtenis te doen voortleven, bezit de Schrift door geen ander recht een volledig gezag bij de geloovigen, dan wanneer zij gelooven, dat ze uit den hemel is voortgekomen.

2. Daarom wordt het hoogste bewijs van de waarheid der Schrift overal ontleend aan den Persoon Gods, die in haar spreekt (46/7).

3. Omdat het den goddeloozen menschen toeschijnt, dat de godsdienst slechts berust op opvatting, begeeren zij... dat doior redeneering aangetoond wordt, dat Mozes en de .profeten van Godswege gesproken hebben. En toch antwoord ik, dat het getuigenis des Geestes voortreffelijker is dan alle redeneering. Want evenals God alleen een voldoende getuige is aangaande zichzelf in zijn Woord, zoo zal o-ok datWoord niet eerder geloof vinden in de harten der .jnenschen, dan wanneer het door het inwendige getuigenis des Geestes bezegeld wordt. Dezelfde Geest dus, die door den mond der profeten gesproken heeft, moet in onze harten doordringen om ons te overtuigen, dat zij getrouwelijk hebben uitgesproken, wat hun van Godswege opgedragen was (48; het zou hier knoeien zijn, als men hier tusschen „Woord Gods" en , jSchrift" het uit den laatsten tijd bekende onderscheid maakte, in dit bepaalde citaat).

4. Zij, die door den Heihgen Geest innerlijk onderwezen zijn, vinden volkomen rust bij de Schrift (dit moet onveranderlijk vastgesteld warden, evenals dit: ) dat deze (n.l. de Schrift) haar geloofwaardigheid in zichzelf heeft, en niet onderworpen mag worden aan bewijsvoering en redeneering, en dat ze 'NIET­ TEMIN de ze'kerheid, die ze bij ons VER­ DIENT te hebben, door het getuigenis des Geestes verkrijgt (48/9). Want OOK AL verwerft zij zichzelf door haar eigen majesteit eerbied, zoo grijpt ze toch ons EERST DAN ERNSTIG AAN, wanneer ze door den Geest in onze harten verzegeld is. Door diens kracht dus verlicht, ... stellen wij als zekerder dan zeker vast (evenals of wij daar de Godheid van God zelf aanschouwden) dat zij (n.l. de Schrift) door den dienst van menschen, van Gods eigea mond zelf tot ons gekomen is (49).

5. Ik zeg hierin niets anders, dan wat IEDER GELOOVIGE bij zichzelf waarneemt, behalve alleen, dat mijn woorden ver beneden een rechtmatige uitlegging van het onderwerp blijven (49)..

6. Dwaalgeesten voeren aan, dat het onwaardig is den Geest Gods... te onderwerpen aan de Schrift. Alsof het smadelijk zou zijn voor den Heiligen Geest, zichzelf overal gelijk en gelijkvormig te zijn (66).

7. Paulus geeft in 2 Cor. 3:8 ontegenzeggelijk te kennen, dat de Heilige Geest zoo gehecht is aan zijn waarheid, die Hij in de Schriften heeft uitgedrukt, dat Hij eerst dan zijn kracht aan den dag doet komen en openbaart, wanneer vaststaat, dat het Woord den passenden eerbied en de waardigheid ontvangt. En hiermee is niet in strijd, wat kort te voren gezegd is, dat het Woord zelf niet zeer vast is voor ons, wanneer het niet bevestigd wordt door het getuigenis des Geestes. Want met een wederkeerigen band heeft de Heere de zekerheid van zijn Woord en zijn G eest onderling verbonden (67).

(Tot zoover de Institutie, vertaling-Sizoo).

8. Heel de leer des heils zou tevergeefs iii de Schriften ons zijn overgegeven, indien niet God door Zijn Geest ons hart, onzen geest, (mentes nostras) tot haar (die leer der SCHRIFTEN) ophief (Corp. Ref. Op. Calv. 49, 341).

9. De wet Gods (in de SCHRIFT) ons voorschrijvend, wat goed is, betert ons NIET, tenzij God door Zijn Geest hen, die hij tevoren onderwezen heeft, O'ok regeert; VERGEEFS klinkt de (in de Schrift uitgedrukte) leer ons in de ooren, als niet Gods Geest krachtig (met effect) in ons hart indringt (Op. 32, 27Ö).

10. Alle uitverkorenen gevoelen in zich de overeenstemming van het uitwendige Woord en vain de verborgen kracht des Geestes __(48, 251).

(Geen van deze citaten raakt de „andereverhouding" tusschen „Schriften Kerk", zie Ubbink, citaat 7).

bb) De Confessio Gallicana betrekt in art. 4 wel zeer nad, rukkelijk het getuigenis des Geestes op de Schrift als canoniek geheel, het g«; heel der 66 kanonieke boeken. Immers, dit getuigenis leert daar die kanonieke boeken onderscheiden van de a p o k r i e f e ; Ie temoignage et persuasion intérieure du Saint-Esprit nous les fait discerner d'avec les autres livres ecclésiastiques, sur lesquels, encore qu'il soient

utiles, on ne peut fonder aucun article de foi. (De Cionf. Gallicana is van 1559, zij vertoont sterke overeenkomst met de Nederlandsche geloofsbelijdenis en staat sterk onder invloed van Calvijn, die dan ook vóór de opstelling geraadpleegd werd en drie van zijn collega's met een ontwerp naar Parijs gezonden heeft, waar dit, eenigszins gewijzigd, werd vastgesteld).

De Confessie van Westminster, I, • 5, betrekt eveneens het getuigenis des Geestes op de SCHRIFT, die daardoor immers als Woord Gods erkend wordt: yet, notwithstanding, our full persuasion and assurance of the infallible truth, aiid divine authority thereof, is from the inward work of the Holy Spirit, bearing witness by and with the Word in our hearts. De Westminstersche confessie is kenmerkend gereformeerd; zij is opgesteld na den kerkelijken strijd, in Holland gevoerd tegen het Arminianisme, en draagt, ooik al, omdat velen van haar mede-opstellers in Holland daarbij aanwezig geweest waren, een duidelijk nederlandsch stempel.

cc) Naar onze meening geeft dr Ubbink een pro^ bleemstelling, welke die van Calvijn voorbijziet. Moest iiién dr Übbink gelooven, ' dan zon het • betrekken van het getuigenis des Heiligen Geestes te kort doen aaii de duidelijkheid der Schrift, die immers zóó groot is, dat de kerk volstrekt niet met haar gezag die duidelijkheid kan vaststellen.

Nu, dat laatste is inderdaad geheel en al de opinie van Calvijn.

Blaar wat heeft dat te maken met het toch even stellig handhaven (bij Calvijn) van de nooidzakelijkheid van een getuigenis des Geestes ia verband met den canon van den bijbel?

Dr Ubbink heeft zich bij het citeeren van Calvijn onthouden van duidelijke vermelding der vindplaatsen; wat wel jammer is in 'dit geding.

Maar wie wil, kan tegen hem ettelijke plaatsen tiit Calvijn aanvoeren, waaruit blijkt, dat de hervormer niets hebben moet van dr Ubbinks „geloofsintuïtie" (182), en tegenover zijn opinie (182) juist zeer stellig handhaaft, dat demensch toch wel degelijk n ó ó d i g heeft een „apart b ij komend getuigenis", om de waarheid der Schrift te zien. Immers, volgens Calvijn kan de mensch niet uit eigen kracht opklimmen tot God; is hij van nature blind; doch daarom moet die mensch ook van die blindheid genezen worden, omdat de blinde, al is het licht nog zoo helder, toch eerst na ziende geworden te zijn, die helderheid van 'het licht kan toestemmen en ervan genieten. Deze genade nu ontvangt de mensch door een bizondere verlichting des Geestes (49, 340/1; 49, 327/8) De mensch heeft Satan maar de vrije hand. gelaten, vandaar die blindheid. Daarin heeft God zijn straf op het ongeloof doen komen (53, 378/9). Zoo moet juist op de Schrift de Geest zijn getuigenis betrekken.

Zóó weinig bedoelt Calvijn hiermee de duidelijkheid der Schrift disputabel te stellen, dat hij zelfs beweert, dat niemand „onwillens en onwetend" dwalen kan; immers. God heeft de ge-Icovigen nimmer beroofd van den Geest der onderscheiding, mits zij maar van harte en met ernst zich overgeven aan het onderricht van getrouwe en wettige leeraars (38, 590). En wie b.v. Calvijn leest op 1 Tim. 3:14, 15, ziet hem wel, evenals dr Ubbink, sterk opponeeren tegen de roomsche kerk-adoratie, volgens welke de kerk met haar gezag (dat immers niet dwalen kan, naar het bij Rome heet) de waarheid vaststelt, en dat de Schrift dienovereenkomstig wil autoriseeren. Maar als Calvijn dan tegenover die Roomsche kerk-overschatting zijn eigen meening plaatst, dan gaat hij precies den anderen kant uit dan dr Ubbink. Deze laatste zegt: e Schrift is duidelijk; dit handhaaf ik tegenover Rome, en daarom verklaar ik een apart getuigenis des Geestes aangaande de Schrift overbodig. Doch Calvijn zegt: e Roomsche kerk wil zélf de waarheid bevestigen, en haar kracht verleenen; en nu ga ik, Calvijn, tegenover Rome me met alle kracht werpen op de S c h r i f t, de leer, de prediking, want daarin vindt het geloof zijn sterkte, en geeft Go-d de krachtige werking des Geestes (53, 307/8). De een voert dus van de „kerk" via de „Schrift" naar een van de Schrift onderscheiden „Woord Gods", de ander, Calvijn, plaatst de „Schrift" boven de „kerk", ziet daarna de Schrift toebetrouwd aan de kerk, en laat Gods Woord alleen tot mij komen in de gemeen SC Jiap van Schrift en kerk.

Wij onthouden ons, ook terwille van de ^plaatsruimte, van letterlijke citaten uit Calvijn. Eveneens van breede toelichting inzake het verband, waarin bij Calvijn deze uitspraken voorkomen, en waaruit hun inhoud te verduidelijken zou zijn. Wel gelooven wij echter, dat voor een opmerkzamen lezer reeds uit het weinige, dat wij hier gaven, duidelijk wordt, dat dr Ubbink ten onrechte zich op Calvijn beroept, dat hij integendeel diens probleemstelling heeft voorbijgezien, en dat daarom zijn beroep op Calvijn in geenen deele opgaat, omdat het onwezenlijk is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink (VII.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's