Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De komende Lager-onderwijs-wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De komende Lager-onderwijs-wet.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. De besturen van de bijzondere scholen-vereenigingen zullen ongetwijfeld met belangstelling kennis nemen van het pas ingediende ontwerp tot wijziging van de L. O.-wet 1920.

Op verschillende punten wordt hierin een regeling voorgesteld, welke allerlei, thans bestaande, ernstige bezwaren wegneemt. Indien deze bepalingen wet worden, dan zullen voor vele schoolbesturen talrijk© financiëele zorgen zijn weggenomen, zorgen, di© ten onrechte tot nu toe op di© besturen zijn gelegd. ZoO' mag met erkentelijkheid gewezen worden op de bepaling, dat de voorschotten op de exploitatie-uitgaven niet meer 80 pCt, maar 100 pCt van de vermoedelijke gemeentelijke vergoeding zullen bedragen. (Artikel 110, 6e lid); op salarissen van boventallige onderwijzers zal voortaan voorschot kunnen worden verleend^, (Art. 106, 9© hd); vereenigingen, welke meer daii één school in stand houden, zullen de vergoeding berekend zien over al die scholen tezamen, (Art. 109, 6© lid); de jaarlijksche rekening en verantwoording zal niet meer vóór 1 Februari moeten zijn ingezonden, de termijn voor indiening is nu verlengd tot 30 Juni, (Art. 110, 1© lid).

Dit zijn zoo enkel© zeer opvallende, aanzienlijke verbeteringen, waarvoor wij den Minister van Onderwijs en met hem de Staatscommissie-Rutgers dankbaar mogen zijn. Het ligt niet in d© bedoeling te dezer plaatse een diepgaande bespreking te houden van de heele reeks van wijzigingen; de algemeene opzet van dit blad gedoogt zulk een gedetailleerde behandeling niet. Slechts op enkel© onderdeelen, waarvan een nadere voorziening niet ongewenscht schijnt, zij hier nog nader de aandacht gevestigd.

Ila. Een van de verbeteringen, hierboven nog piet genoemd, is deze, dat d© besturen niet meer jarenlang behoeven te wachten op de vaststelling van het kosten-cijfer per leerling, waarnaar de, •Gemeente d© door haar te betalen vergoeding zal berekenen. Artikel 56 bis bepaalt n.l. dat reeds bij de vaststelling van de gemeente-begrooting, dat is dus in het algemeen vóórdat het nieuwe schooljaar begint, de Gem©©nt©raad zal vaststellen het bedrag in het komende kalenderjaar voor onderwijskosten uit te geven. Overeenkomstig dit cijfer zal aan de besturen een voorschot worden verleend. (Artikel 110, 6e lid.) De moeilijkheid, thans bestaand, dat een schoolbestuur bij zijn vote©ren van uitgaven nooit wist, tot hoe ver men kon gaan, omdat d© gemeentelijke cijfers niet alleen zeer laat na afloop van het schooljaar werden vastgesteld, maar bovendien di© cijfers aan groote veranderingen onderhevig waren, is hiermede weggenomen. Doch niet alleen dat een voorschot, gelijk aan dat voorloopig geraamde cijfer zal worden verstrekt, ook de vergoeding zelf zal naar dat cijfer berekend worden. (Artikel 109, lid 1 en 2.) Natuurlijk voorziet de Wet in een verrekening van hetgeen de uitgaven van het schoolbestuur lager mochten zijn dan het bedrag van de aldus berekende vergoeding. (Artikel 110, 4e Hd.)

Waar evenwel op gewezen mag worden is dit. In de Wet staat niet bepaald, dat, indien bij suppletoir© begrooting de Gemeenteraad de eigen uitgaven voor een loopend kalenderjaar verhoogt, een evenredige verhooging der voorschotten aan de bijzondere scholen het gevolg daarvan zal zijn. Indien nu een Gemeenteraad al te optimistisch zou zijn bij de eerst© begrooting, en de uitgaven van de schoolbesturen noodwendig hooger moeten .zijn, dan voorziet de voorschotregcling niet in het hiaat, hetwelk op deze wijze kan ontstaan. "Wel bepaalt artikel 55 bis, 3e lid, dat men bij Gedeputeerde Staten in verzet kan komen tegen de begrootingscijfers. Zulk een verzet is echter in alle gevallen moeilijk. De opneming van een voorschrift, dat een suppletoire begrooting dezelfde toepassing zal vinden als de eerste be^rooting, zou voor enkele moeilijkheden, welk© hier kunnen rijzen, een redelijke oplossing bieden.

b. De beteekenis van het zooeven ontwikkelde bezwaar blijkt nog te meer, wanneer men de artikelen 109 en 110 beschouwt. De Gemeenteraad is verplicht om, indien de gemeentelijke kosten hooger blijken dan de bij de begrooting geraamde cijfers, de mogelijke vergoedingen aan de bijzondere schoolbesturen dienovereenkomstig te verhoogen, (Artikel 109, 4e hd.) Echter volgt uit artikel 55, ter, 3e lid, dat deze vaststelling en beschikbaarstelling eerst na afloop van een vijfjarige periode zal moeten geschieden. Een oogenblik zou men nog kunnen lezen, dat na de vaststelling van elke rekening der Gemeente (zie artikel 55 ter, 3e lid, „de" rekening der gemeente), dat is dus jaarlijks, de vaststelling en beschikbaarstellinig van dit excedent mogelijk zou zijn; uit de memorie van toelichting (op artikel 109) blijkt evenwel, dat die beschikbaarstelling naar de nieuwe (nu vijfjarige) periode wordt verplaatst. De schoolbesturen zijn dan bevoegd hun meerdere uitgaven over eenige vijfjarige periode te bestrijden uit de aldus verhoogde vergoeding over de volgende vijfjarige periode. De bedoeling van deze bepaling is voortreffelijk; zij waarborgt immers aan de bijzondere schoolbesturen, dat een jnogelijk nadeclig verschil over .eenige periode nog niet behoeft te beteekenen

een .onherroepelijk verlies. Toch kan hier een moeilijkheid rijzen bij de financiering der bijzondere scholen, welke krachtens het principe van de financiëele .gelijkstelling, niet behoeft te bestaan. Immers de schoolbesturen zullen hun hoogere uitgaven gedurende een bepaalde vijfjarige periode voorloopig uit eigen middelen moeten financieren; in de verleening van een voorschot van deze meerdere kosten voorziet de wet niet.

Het ware dus wel gewenscht, hierin te vooirzien door te bepalen, dat niet alleen met de suppletoire begrooting zal worden gehandeld als boven aangeduid, doch bovendien, dat wanneer excedenten van de werkelijke uitgaven boven het begrootings-cijfer blijken te bestaan — wat blijken moet, wanneer „jaarlijks" (art. 65 ter, Ie lid) door den Gemeenteraad de uitgaven over een „voorafgaand" kalenderjaar worden vastgesteld, wat mogelijk zou zijn ook zonder suppletoire begrootingen — de vroeger vastgestelde voorschotten aan dé bijzondere schoolbesturen naar evenredigheid verhoogd zullen worden. Volledigheidshalve wil ik erop wijzen, dat omtrent dit onderwerp ook een ander© meening bestaat. In het 41ste Jaarverslag van den „Schoolraad" komt o.m. een verslag voor van de rede door Mr H. Bijleveld, gehouden op de vergadering van den Schoolraad van 8 April 1931. Op blz. 59 van dat verslag lezen wij :

„Daarnevens wordt nog een waarborg aan de Schoolbesturen gegeven. Want elk jaar vóór 1 September moet worden vastgesteld het bedrag, dat het vorig jaar werkelijk aan het openbaar onderwijs is besteed per leerling. Ook hierover is beroep mogelijk. En de verrekening van hetgeen is besteed en hetgeen aanvankelijk beschikbaar is gesteld, zal dan dad el ij ki) plaats hebben."

Die rede betrof de voorstellen der Staatscommissie. Zakelijk verschil tusschen die voorstellen on het Wetsontwerp bestaat op dit punt niet.

Het komt mij op de bovenaangegeven gronden voor, dat de tekst van het ontwerp hier geen volkomen zekerheid biedt. Een nadere voorziening is daarom niet ongewenscht.

III. Een andere materie, waarin dit ontwerp geen verbetering brengt, betreft de vergoeding door de Gemeente van administratie-koisten der bijzondere scholen. Sinds 1 Januari 1922 is dit een voortdurende casus belli geweest. De praktijk is geworden, dat de meeste gemeenten het eigen kosten-cijfer per leerling, waarin nog geen administratie-kosten opgenomen, verhoogen met f 0.50 per leerling. (De enkele incidenteele regelingen uit de rechtspraak bekend geworden, waarbij van dit cijfer van f 0.50 werd afgeweken, Iaat ik nu maar rusten.) Dit cijfer van f 0.50 is luk-raak voorgesteld en vrij algemeen toegepast geworden. Een ernstige berekening, of inderdaad de gemeentelijke administratie-kosten meer of minder dan f 0.50 per leerling bedragen, schijnt van overheidswege nog nergens gemaakt. Het is ook aan gerechten twijfel onderhevig, dat de gemeentelijke administratie niet meer dan f 0.50 per leerling kost. Ik beschik over een berekening, opgesteld door een Rijks-Accoiuntant, werkzaam bij den Rijksbelasting-dienst, en door dezen, in zijn kwaliteit van lid van het bestuur van een bijzondere-schoolvereeniging, voorgedragen aan en verdedigd bij Gedeputeerde Staten van een onzer provinciën. Afgedacht van het algemeene argument, dat als een lid van een schoolbestuur zijn belangen komt bepleiten voor eenig college, men niet aan partijdigheid behoeft te denken, daar in het algemeen zeker ook het streven naar objectiviteit bij zulke pleiters mag worden aanvaard, van een Rijks-Accountant zal men zulk een objectiviteit stellig verwachten en aannemen; hém zal men niet wraken als een onbetrouwbaar getuige.

Welnu, deze Rijks-Accountant kwam tot een cijfer van f2.— (twee gulden) als het doorsneêkosten-bedrag per leerling van de gemeentelijke administratie voor het onderwijs. Het betrof hier een der grootere gemeenten van ons land. De Rijks-Accountant, evenbedoeld, heeft — en volkomen terecht — erop gewezen, dat voor een zuivere berekening ook in aanmerking moesten komen (zij het dan voor een deel) de salarissen (inclusief pensioen-toeslagen) van Burgemeester en Wethouder, den gsmeente-ontvanger, alle ambtenaren van de afdeeling Onderwijs; de kosten voor huisvesting (renteverliesen onderhoud van de voor de huisvesting dienende gebouwen) en verder natuurlijk met de gewone bureau-kosten.

Die poging heeft toen geen succes gehad, doch dit is van minder belang. Van beteekenis is, dat ook volgens de getuigenis van een Rijks-Accountant ernstig mag worden betwijfeld, dat de Gemeente haar administratie van het onderwijs voor f 0.50 per leerling zou kunnen voeren. (Het is natuurlijk overbodig op te merken, dat de bedoelde Rijks-Accountant heeft gewezen op het feit, dat de Gemeente administratie voert niet alleen voor openbaar, maar ook voor bijzonder onderwijs en beide in allerlei instituten). Het staat te vreezen, dat de vijftig-cents-praktijk zal worden bestendigd, tenzij de Wetgever thans zou ingrijpen. Om een eenigszins bevredigende oplossing te vinden, is het m.i. zeer gewenscht, dat eens door het onderzoek van een volstrekt onpartijdige commissie werd nagegaan, welke de werkelijke administratiekosten zijn in enkele groote en kleine gemeenten. Wellicht zouden de uitkomsten van zulk een onderzoek kunnen leiden tot een vaststelling door den Rijkswetgever van een minimum vergoedingsbedrag.

Met deze enkele opmerkingen wil ik de bespreking van dit ontwerp voorloopig staken.

’s Gr.

A. SCHILDER.


1) Spatieering van mij, A. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De komende Lager-onderwijs-wet.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's