Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geloovige en zijn goede werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geloovige en zijn goede werken.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

II. (Slot.)

Naar onze gereformeerde belijdenis, kan, zoo bleek ons, een geloovige zich godzaliglijk bewust zijn van de vruchten des Geestes, die bij hemi aanwezig zijn, niet enkel in den vorm van zielsr ervaringen en ziele-werkingen, maar ook van gehoorzaamheid aan Gods wil.

En ook in dit opzicht geeft ze geen ander geluid

dan we uit de H. Sch.rift Oipvangoii. Hoe dikwijls hooren we ia de Psalmen, uit den mond van David en van anderen — denk aan Psalm 119 — de betuiging, dat ze zich bewust waren, niet alleen van „zaaksgerechtigheid", gelijk we gewoon zijn het te noemen, tegenover hun vijanden — maar ook van in bepaalde omstandigheden en zelfs in hun doorgaanden levensgang gesproten en gehandeld te hebben naar den wille Gods.

Hoe vrijmoedig en krachtig sprak dit bewustzijn zich uit bij een Job en een Jeremial

Wat het Nieuwe Testament betreft, denken we hier vooral aan den Apostel Paulus.

Aan de Corinthiërs schrijft hij (1 Cor. 4:11—16) „Tot op jdeze tegenwoordige ure lijden we lionger en lijden we dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats; en arbeiden, werkende met onze eigene handen. We worden gescholden, en we zegenen ; we worden vervolgd, en, we verdragon; we worden gelasterd, en w© bidden. En dezen heiligen roem durft hij besluiten met de vermaning: Zoo vermaan ik u dan; zijt mijne navolgers".

Dit vermaan klinkt nog stouter in 1 Cor. 11:1, als hij schrijven durft: Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus".

En haast boven dit alles uit gaat nog zijn roem in 1 Thess. 2:10: Gij zijt mijne getuigen en God, hoe heiliglijk en rechtvaardiglijk en onberispelijk wij u, die geloioft, geweest zijn".

Zoo durft betuigen de Apostel zelf, die luider dan één gepredikt heeft de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, en die ootmoediger dan één heeft geklaagd (Rom. 7) over eigen inwonende verdorvenheid.

Maar, het is waar, de vraag die ik te beantwoorden heb, geldt niet zoozeer het-zich-bewustkunnen-zijn van den geloovige van de vrucht des Geestes bij zich zelf, en het spreken ervan tegenover menschen, wanneer, gelijk bij den Apostel Paulus, de nood daartoe dringt, als wel het danken ervoor voor het aangezicht Gods.

Dat laatste schijnt toch wel nog iets geheel anders dan het eerste.

In zeker opzicht i s het dat ook. Voor óns besef althans.

Doch is dit eigenlijk niet enkel gevolg van onze oppervlakkigheid? Van ons aanleggen van tweeërlei maatstaf? Van ons gebrek aan waarachtigheidszin, dat ons bij ons-zelven gemakkelijk doet constateeren, en ook tegenover menschen handhaven, wat we voor God niet zouden durven staand© houden ?

Is het toch eigenlijk niet zóó, dat we ook voor Gods oor moeten durven zeggen — altoos, maar vooral in deze dingen — wat we bij ons zelven vaststellen en voor menschen durven noemen?

De Apostel Paulus durfde het. Hij durfde niet alleen de Thessalonicensen, maar ook God tot getuige aanroepen „hoe heiliglijk en rechtvaardiglijk en onberispelijk" hij hun, die geloofden, geweest was.

En wie twijfelt eraan, of de Apostel, die, als hij zei, overvloediger gearbeid te hebben dan al do anderen, volgen liet: „doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is", en die aan de Corinthiërs niet schrijven kon, dat hij wist in hen een levenden aanbevelingsbrief van zijn dienst te hebben, zonder ootmoedig te betuigen: „Niet, dat we van ons-zelv© bekwaam zijn iets te denken als uit ons-zelve; maar onze bekwaamheid is uit God; die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments — heeft zijn God gedankt voor alles wat hem voor God en menschen een goede consciëntie deed hebben?

Eigengerechtig, farizeesch, hoogmoedig zou het zijn God te danken voor de vruchten die zijn genade zich bij ons kweekte?

Maar er zou méér reden zijn aan dergelijk bestaan te denicen bij wie er zijn God niet en nooit voor dankte.

Die zou zich in waarheid gedragen, alsof hij voor eigen kweeksel hield wat vrucht des Geestes bij hem is; alsof niet „wij in God gehouden zijn voor onze goede werken", gelijk we in onze Nederl. Geloofsbelijdenis belijden (Art. 24), maar God in ons.

Dat in-God-gehouden-zijn, d.w.z. bij God in. de schuld zijn, voor onze goede werken, legt ons stellig wel in de eerst© plaats den heiligen plicht op er onzen God voor te danken.

Eén van beide: de heiligmaking is zoowel als de rechtvaardigmaking een weldaad van Gods genade in Christus of ze is ons eigen werk.

Is ze het eerste — dan hebben we voior haar zoowel als voor onze rechtvaardigmaking onzen God ootmoediglijk te danken.

Ja, zal men misschien zeggen, dat is wel zoo; maar er is toch altoos dat groote verschil, dat de rechtvaardigmaking Gods kind in dit leven reeds ten volle geschonken wordt, terwijl de heiligmaking hier nog altijd slechts in beginsel zijn deel is. En nog slechts zóó in beginsel, dat ook zijn „best© werken in dit leven nog altoos onvolkomen en met zonde besmet zijn" (Heidelb. Catech. Zondag 24).

We verstaan deze bedenking. En we zijn daarmee stellig wel aangekomen bij den grootsten hinderpaal voor het danken voor wat God door zijn genade in en door ons werTien wilde.

Tweetrlei opmerking is, dunkt ons, voldoende, om hem uit den weg te ruimen.

1 De eerste is deze, dat wo, zoo we alleen willen danken voor weldaden di© ons „onderwerpelijk", d.w.z. in de toepassing, reeds volkomen geschonken werden, het geloof goeddeels op non-acliviteit zetten.

W© zouden dan niet kunnen danken voor weldaden die nog in de toekomst liggen, b.v. voor de hope der wederopstanding en des eeuwigen levens. Want daarvan ontvingen w© nog — buiten „het beginsel der eeuwige vreugde" waarvan onze Heidelberger in antwoord 58 spreekt - -nog niets.

Toch danken w© ervoor. Door het geloof dat „een vaste grond is der dingen di© men hoopt ©n een bewijs der zaken die men niet ziet".

Zullen we dan niet veelméér danken voor de weldaad der heiligmaking waarvan we in dit leven reeds zooveel méér deelachtig worden?

't Zal ons ook gemakkelijker vallen, als w© ophouden de dingen, ook hier, van den verkeerden kant te benaderen. Niet van ónzen, maar van Gods kant.

Dan zien we, dat ons de heiligmaking voorwe r p e 1 ij k, evengoed als d© rechtvaardigmaJdng I in allo volkomenheid geschonken "is in onzen Heer© Jezus Christus. Een feit waarop de Schrift ons met nadruk wijst, als ze allen die in Christus zijn, zonder aarzeling „heiligen" noemt.

En als we haar zóó zien, en dus alle vrucht des I Geestes in hoiligmaking als ons toevloeiend uit den

schat van ons Hoofd in den hemel — dan zaJ het ons lichter vallen VOOT het ontvangene onzen God te danken. Hierom lichter, wijl er voor ons besef dan geen schijn van aanmatiging Oif zelfverheffing meer in overblijft.

De tweed© opmerking is, dat we, als we ons door de onvolkomenheid en de bevlekking, zelfs van het beste, dat de Heilige Geest in ons doet voortkomen, 1 laten terughouden van er onzen God voor te dan-1 ken, het werk Gods zijn ©ere onthouden om de vlekken die wij er op werpen. Precies als een kind, dat vader en moed©r niet zou danken voor hun ge^ schenk om de bezoedeling, di© de vuile handen waarmee het het aannam veroorzaakten.

De derde opmerking is: dat Wie zich door het besef van zijn onvolkomenheid laat weerhouden van te danken voor wat vrucht des Geestes is, zich met wat de genade schonk op éénmaal weer plaatst onder de Wet.

Hij kan niet danken voor de heiligmaking, omdat hij d© rechtvaardigmaking loslaat. De rechtvaardigmaking immers dekt voor God niet alleen toe wat louter zonde is, maar ook de zond© die de vrucht des Geestes in ons ontsiert en bevlekt.

Bij deze opmerkingen moet ik het laten, 'k Do© het met de bede, dat de zonde van God wèl te

danken voor zijn natuurlijke gaven, maar Hem voor zijn zooveel kostelijker geestelijke weldaden den dank te onthouden, onder ons ernstig bestreden worde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De geloovige en zijn goede werken.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's