Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De consequenties van de psychiscbe erfelijkheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De consequenties van de psychiscbe erfelijkheid.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit hetgeen we tot dusver schreven over de psychische erfelijkheid is, meenen we, wel duidelijk geworden, dat het niet aangaat te ontkennen, dat er psychische erfelijkheid bestaat. De populaire opvatting, dat een kind naar zijn vader aardt, is inderdaad wetenschappelijk bevestigd en de gedachte, dat er alleen op het terrein van het lichamelijke van erfelijkheid kan worden gesproken, is waarlijk niet te aanvaarden.

Daarbij komt nog iets zeer eigenaardigs. Vooral bij de z.g. minderwaardigen is duidelijk gebleken het verband tusschen den lichamelijken en den psychischen toestand.

Bij veel zwakzinnige kinderen is b.v. de bouw van den schedel, vooral ook de inwendige schedelbouw anders dan bij normalen. Nu is het echter typisch, hoe er in onderscheiden families een geleidelijke degeneratie valt op te merken en hoe er dan tegelijk een langzame ontaarding van den schedelvorm, alsook een langzame inzinking van den psychischen toestand valt te constateeren. En dit geldt niet alleen van den schedelbouw. Zoo zijn gevallen bekend, waarbij één der ouders een eigenaardige ontaarding van de huidcapillairen (kleine bloedvaten in de huid) vertoonde, terwijl een bepaalde psychische afwijking daarmee correspondeerde; bij het kind was dan de afwijking van. de huidcapillairen in correspondentie met 'de afwijking van de moeder, alleen was de graad van afwijking iets grooter en de psychische afwijking bij het kind droeg een ietwat meer uitgesproken karakter dan die van de moeder. Zoo zouden tallooze voorbeelden te geven zijn, waarbij experimenteel en empirisch vast te stellen is het verband tusschen lichamelijke en psychische afwijking en tegelijk de erfelijke lijn, die er door bei dei heen loopt.

Uit den aard der zaak komen wij echter bij deze opvatting voor een niet geringe moeilijkheid te staan.

De vraag is toch, hoe bij deze opvatting de gedachte van de onsterfelijkheid van „de ziel" is te handhaven.

Dat wij met onze Belijdenis aanvaarden, dat „de ziel" van stonde aan na dit léven tot Christus haar Hoofd wordt opgenomen, indien de mensch geloofde, en dat „de ziel" gaat in het verderf, indien de mensch niet werd wedergeboren, behoeven wij niet uitdrukkelijk nog eens te zeggen.

Alleen maar, nu is hier een 'kwestie van terminologie, waarover even moet worden gesproken. Er zijn allerlei misverstanden ontstaan tengevolge van het feit, dat men niet onderscheiden heeft tusschen de ziel en den geest. Onder invloed van bepaalde psychologische theorieën heeft men het altijd voorgesteld, alsof ziel en geest eigenlijk wat de substantie betreft waarover het gaat hetzelfde waren. Dit nu is niet het geval. De Schrift gebruikt do woorden ziel en geest dan ook niet door elkander.

„De ziel", „psuchè", is het leven, is datgene, wat wij als menschen allen gemeen hebben. Wij erven dan ook van onze ouders een levend lichaam, dus psuchè en soma („ziel", d.i. leven, .en, lichaam) maar niet zóó, alsof deze twéé zijn, ze zijn één.

Nu moeten wij dat ook weer goed begrijpen. Het is weer niet zoo, alsof nu naast dat levende lichaam door 'God nog een geest geschapen wordt ; en dan straks als iets nieuws die geest weer erbij komt, maar God legt in het oogenblik van de ontvangenis in het levende lichaam den onsterfelijken geest. Immers het ontstaan van het levende lichaam is ook weer gebonden aan de scheppende daad Gods. Zoo kan ik dus zeggen, dat de mensch is georganiseerd, doordien datgene, wat van vader en moeder ontvangen werd, tot menschelijke eenheid werd, doordien God een menschelijke geest daarin schiep, welke geest de kern, het zwaartepunt, het „ik" in de persoonlijkheid wordt. Dat „ik", die geest draagt heel die menschelijke natuur, draagt dus het levend lichaam en het leven in het lichaam.

D© „psuchè" is nu dat leven in dat lichaam, gelijk het door den geest van dien mensch wordt gedragen en in verband met en in samenhang met het lichaam wordt gebruikt, bestuurd, beheerscht on in actie gezet.

We zien dus de verhouding zoo, dat de vroegere onderscheiding tusschen lichaam en ziel in zooverre juist is als deze onder ziel verstaat het onsterfelijke beginsel in den mensch, maar dan noemen wij dat onsterfelijke beginsel liever geest, zooals de Schrift het ook doet.

De „psuchè", het leven, de ziel zooals die bij' het lichaam behoort, is het lagere, dat niet tot het heerschende, maar tot het beheerschte leven behoort.

Dit nu is het gevolg der zonde, dat de mensch juist door dat lagere beheerscht wordt en daarom ook in de Schrift, zoolang hij niet bekeerd is, een „psychisch" mensch genoemd wordt (bij ons is dat vertaald door „een natuurlijk mensch").

Bij deze opvatting kunnen wij zeggen, dat d© situatie dus deze is, dat met handhaving van de gedachte van de onsterfelijkheid van den geest, toch een tweetal feiten, die onomstootelijk vast staan, worden erkend. In de eerste plaats het feit, dat de cellen van het mannelijk zaad en het vrouwelijk eitje reeds leven vóór de ontvangenis en in de tweede plaats, dat (dientengevolge) de levensgedragingen, de levenshouding, op erfelijke wijze zijn beïnvloed en getypeerd.

Deze opvatting nu zal aan de artikelen, die wij in deze rubriek in de toekomst schrijven zullen, ten grondslag liggen.

De kern van onze persoonlijkheid is de onsterfelijke geest, die door God daarin Is geschapen, maar tot dezen onsterfelijken geest behoort niet wat men vroeger noemde „het lager© zieleleven". Trouwens, dat zou ook niet wel te aanvaarden zijn, omdast niet alleen ten formeele, maar ook ten materiëele, dat lagere zieleleven geheel georganiseerd is naar het voorbijgaande.

Bovendien moeten wij wel rekening houden met het feit, dat in de zielkunde de idee van een( tweeheid tusschen het puur stoffelijke en het louter onstoffelijke niet is te handhaven. Immers het leven als zoodanig behoort wel in de stof, maar kan toch ook weer van de stof worden onderscheiden. Een dier, dat ik dood, is in het moment na zijn dood stoffelijk gezien nog precies hetzelfde als vóór zijn dood, alleen het leven heeft opgehouden. Nu blijft ongetwijfeld een groot raadsel, wat het wezen van het leven is. Een vraagstuk, dat door de physiologie dient te worden opgelost, of in ieder.geval dient te worden behandeld.

Maar dit geeft toch ook weer niemand het reclit om het te doen voorkomen, alsof het leven nu op één lijn te stellen zou zijn met het lichaam zelve of met den geest zelven. Het is niet naast lichaam en geest een derde. Het ligt in een geheel ander levensvlak en heeft een geheel anderen levenszin. Vandaar, dat wij er dan ook niet aan denken, om te willen spreken van een trichotomie, die lichaam, ziel en geest als een drieheid naast elkander plaatst. Er is, naar wij meenen, geen ander© mogelijkheid dan die van de dichotomie (de mensch is lichaam en geest), maar dan zoo-, dat wij deze opvatting organisch zien door d© gedachte vast te houden, dat de mensch is levend lichaam (waarbij dat leven van de ouders is geërfd) en geest (waarbij; de geest door God is geschapen).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De consequenties van de psychiscbe erfelijkheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1932

De Reformatie | 8 Pagina's