Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

EzBGlilël 36: De smaad van Israël afgevrenteld.

Over hoofdstuk 35 behoeven we niet te spreken; het is een profetie tegen den berg Seïr, d.w.z. tegen de Edomieten, en houdt in een aankondiging van Gods gericht over dit broedervolk van Israël, om de vijandige houding daardoor aangenomen in de dagen van Jeruzalem's ondergang. Het is dus een profetie welke veel overeenkomst vertoont met die van Obadja; slechts met dit verschil dat hier van het herstel van Israël niet gesproken wordt.

Van dat herstel van Israël wordt dan weer gewag gemaakt in hoofdstuk 36. In tegenstelling met de voorgaande profetie tegen den berg Seïr, krijgen we nu een profetie tot de bergen Israels (Ezech. 36:1). Deze profetie houdt dan in dat die bergen, over wier verwoesting de vijand (d.i. Edom) zich zoozeer verheugd heeft, zoodat hij zelfs; meende ze in eigen bezit te kunnen nemen (vs. 2), weer bebouwd en bezaaid en door menschen bewoond zullen worden. Die menschen zijn „het gansche huis Israels" (vs. 10). Het spreekt vanzelf dat wij deze uitdrukking moeten verstaan in overeenstemming met de overige profetieën, welke we reeds leerden bennen. Het herstel van Israël uit de ballingschap, is het herstel, niet van Juda alleen, maar van geheel Israël, van Israël als het ééne volk iGods, waarin de splitsing, die te onzaliger ure ten gevolge van Rehabeam's dwaas optreden, zij het ook onder Goddelijk bestel, als een bezoeking, tot stand kwam, niet de normale toestand is. Daarom wordt bij de belofte van het herstel ook die splitsing te niet gedaan, en is het 't gansche huis Israels, dat Gods genade deelachtig wordt. Zoo zal dan de HEERE op die bergen Israels weer menschen doen wandelen, namelijk zijn volk Israël, en dat zal die bergen weer in erfbezit nemen, en ze zullen het ten erve zijn en het voortaan niet meer kinderloos maken (vs. 12). Voor dit laatste woord staat in onze Statenvertaling , , berooven", maar eigenlijk is het , , kinderloos maken", en het wordt van het land gebruikt in den staat van verwoesting en onvruchtbaarheid, waarin het door de onheilen van oorlog en vijandelijke invallen geraakt is en daarom de kinderen der bewoners van gebrek en ellende doet omkomen. In het volgende vers wordt dat zelfs nog sterker uitgedrukt. Daar wordt van het land gezegd, dat het „menschen opeet", zijn bewoners als het war© verslindt. Zoo zal het voortaan echter niet meer zijn. Het land zal opnieuw bevolkt worden en die bevolking zal in rust en in vrede verkeeren.

Daarmee wordt van de bergen, van het land Israels ©en ernstige smaad afgewenteld, dien het te dragen heeft. Want nu - spotten en schimpen de heidenen daarover. Zij lachen er o^m, zij hebben er leedvermaak over dat het met het volk Israël in zijn van God gegeven land zoo treurig is afgeloopen. Maar het zal anders worden. „En Ik zal maken, dat men den schimp der heidenen niet meer over u hoore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen, en gij zult uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE" (vs. 15).

Bij deze profetie van Ezech. 36:6—15, die een directen terugslag geeft op de houding van-d© Edomieten, sluit zich in de verzen 16—38 een tweede profetie aan, die eveneens de gedachte van de wegneming van smaad op den voorgrond stelt.

Deze profetie begint in vs. 17 met een herinnering aan de zonde van Israël, die tot de wegvoering naar Babel had geleid, en geeft dan een teekening van die wegvoering als het oordeel, waarin God zijn grimmigheid over hen heeft uitgegoten : „en Ik verstrooide hen onder de heidenen en zij werden verspreid in de landen; Ik oiordeelde ze naar hun weg en naar hun handelingen" (vs 19). Hier ziet men duidehjk hoe de Babylonische ballingschap v/ordt aangeduid als ©en verstrooid zijn onder de heidenen en een verspreid zijn in de landen. Zooals we reeds vrocf ger hebben opgemerkt is dit wel een doorslaand bewijs hoe onjuist de exegese is van hen, die, afgaande op zulke termen als „verstrooien" eai dergelijke, verschillende profetieën willen verklaren van en toepassen op de tegenwoordige verspreiding van de Joden over de wereld, hoewel daar overigens het verband niet de minste aanleiding toe geeft.

En wat was nu het gevolg van dit oordeel der ballingschap? dat een smaad geworpen werd op 'sHEEREN naam. „Tóen zij (de Israëlieten) tot de heidenen kwamen, waarhenen zij getogen waren, ontheiligden zij mijn heiligen naam, omdat men van hen zeide: deze zijn het volk des HEEREN en zijn uit zijn land uitgegaan" (vs. 20). Smalend spraken de heidenen over dat volk en over dien God die er niet voor had weten zorg te dragen dat zijn volk in zijn land gebleven was. Maar dat kon de HEERE niet verdragen. Hij kreeg deernis met zijn aldus gesmaden naam. Onze Statenvertaling heeft: „Ik verschoonde hen om mijn heiligen naam." Maar dat is niet juist. Het woordje hen staat in den Hebreeuwschen tekst niet uitgedrukt. En het voorzetsel dat doo-r „om" is vertaald (en dat ook menigmaal beteekent) is m dit geval de aanduiding van het voorwerp waaiover Gods verschooning zich uitstrekte; het is de bedoeling dat God het niet dulden kan dat de heidensche volken met het oog op het in ballingschap verstrooide Israël smalend spraken over zijn naam. En daaruit vloeit nu voort de wil Gods om aan dit smalen een eind te maken door Israël terug te voeren naar zijn land. Die terugvoering geschiedt dus niet, omdat Israël er eenige aanspraak op hebben zou, maar enkel en alleen oKi de ontheiliging van zijn naam een einde te doen nemen, door aan de heidenvolken te toonen dat Hij wel waarlijk de macht heeft om voor zijn vott te zorgen. Daarom, zoo zegt de HEERE tot Israël, „Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit

al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen" (vs. 24). Zoo wordt hier dus de terugkeer uit de Babylonische ballingschap en het nationaal herstel van Israël geteekend als een wegneming van den smaad die rust op 'sHEEREN naam.

Wat volgt er nu in de verzen 25—27? „Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uwe onreinheden en van al uwe drekgoden (eigenlijk „drekdingen", een verachtelijke benaming voor de afgoden) zal Ik u reinigen". Het is duidelijk, dat hier te denken is aan Israels bekeering van de gruwelijke zonden, waardoor het zich Gods oordeel der ballingschap had op den hals gehaald. Het „rein water sprengen" moet dus als beeldspraak worden verstaan: zooals water het lichaam van •vuil reinigt, zoo zal God Israël reinigen van zij'n afgoderij. Het noemen van de „drekdingen", de afgoden, vnjst wel uit, dat het hier gaat over het bepaalde kwaad waaraan het toenmalige Israël zich schuldig maakte — en er is dan ook geen enkele reden om met onze kantteekenaren hier te denken aan een geestelijke weldaad der Nieuwe Bedeeling en het „reine water" op te vatten als „het dierbare bloed des onbevlekten Lams, Jezus Christus". Dat kwaad der afgoderij zal met den terugkeer uit de ballingschap een einde nemen, na de ballingschap zal het niet meer voorkomen. Inderdaad beteekent ook de terugkeer uit de ballingschap een radicale breuk met Israels afgodisch verleden. Zoo^ hardnekkig als het vóór de ballingschap aan 'die zonde vasthield, zoo volkomen is het kwaad na de ballingschap uitgeroeid.

Sfaar vs. 26 en 27 dan? „En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven; en Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen". Deze verzen zien eveneens op Israels bekeering van zijn zonden, waardoor het de ballingschap over zich had gehaald: n plaats van de vroegere verharding zal God hun au geven een nieuw hart, en een nieuwen geest, oen nieuwe gezindheid die wel waarlijk tot den dienst des HEEREN genegen is. Men zal zich wellicht herinneren dat reeds aanstonds in de Mozaïsche wetgeving als voorwaarde voor een mogelijk herstel de bekeer ing werd geëischt (Deut. 30:10). Welnu, de HEERE zegt hier, dat aan deze voorwaarde zal voldaan worden. Hij zelf zal de noodzakelijke bekeering te weeg brengen. En als bron van dien ommekeer wordt dan bepaaldelijk genoemd Gods Geest, 't Komt nooit uit den mensch zelf voort en daarom ook niet bij Israël, als er gehoorzaamheid is aan Gods geboden. Dat kan. alleen vrucht zijn van de werking van den Heiligen Geest in het hart. Onder de Oude Bedeeiling was dat even waar als onder de Nieuwe. Daarom vinden wij deze gedachte ook niet alleen bij Ezechiël; we maakten er ook mee kennis bij Jeremia (men zie bijv. Jer. 3:14; 32:39, 40).

Dat het metterdaad wel juist is, dat in de verzen 25—27 gedoeld wordt op Israels bekeering van zijn zonden van vóór de ballingschap, wordt kermelijk bevestigd door het vervolg. In vs. 28 lezen we in één zin de belofte: en gij zult wonen in het land dat Ik uwen vaderen gegeven heb" met de toezegging „en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn". In vs. 29 bevatten de eerste woorden weer een herhaling van vs. 25—27 „en Ik zal u verlossen van al uwe onreinigheden", gevolgd door de belofte van vruchtbaarheid en het ophouden van hongersnood, zooals in Ezech. 34:26, 27, 29; terwijl eindelijk in vs. 31 gezegd wordt dat Israël, bij het ontvangen van deze weldaden Gods, met walging zal terugdenken aan zijn vroegere zonden.

In VS. 32 keert de profetie nu weer tot haar grondgedachte terug: Wat God in de verlossing van Israël uit de ballingschap doet, doet Hij niet om Israel's wil, niet omdat Israël er eenige aanspraak op zou kunnen maken. Dat moet Israël goed weten: „het zij u bekend!" Maar daarom wordt Israël nu ook vermaand om zich te bekeeren: „Schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, gij huis Israels!" En daarna wordt dan nog eens ween heel duidelijk het verband tusschen bekeering (Goddelijke reiniging) en terugkeer in het land der vaderen gelegd: „ten dage als Ik u reinigen zal van al uwe ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden; en het verwoeste land zal bebouwd worden in plaats dat het een verwoesting was voor de oogen van een ieder die er doorging; en zij zuUen zeggen: dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden, en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast ©ri bewoond." Dat zal ook aan de heidensche volken niet kunnen ontgaan. Het zal voor hen niet verborgen blijven, dat hier een bizonder werk desi HEEREN is: „zij zullen weten dat Ik, de HjEERE., de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen, " vs. 34—36.

Deze profetie besluit nog met een beteekenisvoll© opmerking. Het zijn schoone beloften, welke God door den profeet van Israël geven laat. Maaii God legt toch ook weer verband tusschen zijn doen en de houding van zijn Israël. God zal zijn woord in vervulling doen gaan, maar niet buiten de houding van Israël om: Israël zal er ook om bidben, Israël zal de vervulling der profetische toezegging van zijn God afsmeeken. En Hij die de Hoorder der gebeden is, zal dan ook hun bede vervullen; 'en — met terugkeer naar het beeld! van de schapen uit hfdst. 34 — zoo zal dan ook het land Israels weer vol van menschen zijn, zoo-als Jeruzalem op de groote feestdagen vol placht t© zijn van offerschapen, „en zij zullen weten, zegt God, dat Ik de HEERE ben".

Het herstel van Israël, zooals het in dit hoofdstuk in een tweetal voorzeggingen wordt aangekondigd, en waarin de wegneming van den smaad op den voorgrond staat, van den smaad die op hel land drukt, en van den smaad die den naam des HEEREN bedekt, ziet derhalve op den terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap; en iix dien terugkeer is deze profetie volkomen vervuld,

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's