Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

Koning en heiligdom, Ezechiël 37:24-28.

Aan het slot van de verklaring der zinnebeeldige handeling met de twee houten wordt nog een profetie toegevoegd die bizondere bespreking vordert.

In VS. 24 krijgen we de belofte: en mijn knecht David zal koning over hen zijn". Zooals we in de vorige schets reeds opmerkten, is hier de Messias bedoeld. Daarvoor pleit de overeenstemming met Ezech. 34:23. En deze overeenstemming spreekt te sterker als we er op letten, dat deze „knecht David" hier evenals in 34:23 ook , , herder" wordt genoemd: en zij zullen allen tezamen één herder hebben". Daarover kan dan ook geen de minste twijfel bestaan.

Maar zoo spoedig als vrij dit hebben vastgesteld, beginnen de moeilijkheden. Deze moeilijkheden bestaan daarin, dat in de volgende verzen sprake is niet alleen van een , , wonen in het land, dat God aan zijnen knecht Jakob gegeven heeft" (vs 25), maar ook, en zelfs tot tweemaal toe van een „heiligdom Gods dat in hun midden zal zijn tot in eeuwigheid" (in vs 26 en in vs 28). Men kan bij dit heiligdom niet denken aan den tempel van Zerubbabel, en bij dat „wonen in het land" dus niet aan den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, omdat hier de aankondiging van den Messias („mijn knecht David") in onlosmakelijk verband is saamgeweven met den overigen context. Aan de mogelijkheid dat wij hier te doen zouden hebben met een geval, analoog aan hfdst. 34 en Jer. 30:6—11, valt dus niet te denken. Maar als we hier melding gemaakt vinden van een wonen in Palestina en het hebben van een tempel in onmiddellijk verband met den Messias, dan hebben we hier zeker niet te doen met een profetie die haar vervulling kan hebben gevonden in de eerste komst van Jezus Christus op aarde. Want toen is aan en onder de Joden niets geschied van hetgeen hier geprofeteerd wordt: e hebben niet in Gods rechten gewandeld noch zijne inzettingen bewaard; integendeel ze hebben zich zoozéér tegen God verhard, dat ze zelfs zijn eigen Zoon hebben doen kruisigen; en er zal wel geen enkel Bijbéllezer wezen die er ook maar één oogenblik aan zou kunnen denken deze woorden te laten slaan op de V o r m e 1 ij k e vervulling van de wet, waarin do Joden toen wel zeer getrouw waren: en moet zich maar even herinneren, hoe de Heiland over zijn tijdgenooten oordeelde! Maar ze zijn toen ook niet blijven wonen in het land hunner vaderen „zij en hunne kinderen en hunne kindskinderen tot in eeuwigheid", want al heel spoedig na Jezus' kruisiging, in het jaar 70 na Chr., zijn ze uit hun land verdreven en over de geheele wereld verstrooid. En al evenmin is er toen sprake van geweest dat Gods „heiligdom in het midden van hen was tot in eeuwigheid", want in datzelfde jaar 70 na Chr. is de tempel door de Romeinen verwoest, en sedert dien nooit weer opgebouwd. Als we dus deze profetie van Koning en Heiligdom, Mes' sias en tempel, moeten verstaan als een profetie voor het nationale Israël, dan zullen we de vervulling daarvan alsnog moeten tegemoet zien. En dan krijgen de Chiliasten gelijk, die denken aan een regeering van Christus als nationaal vorst over de Joden, in het land Palestina; dan zullen we zulk een nationaal-Joodsche Christusregeering in het Heilige Land nog in de toekomst moeten verwachten. Maar — en letten we hier wel op! — dan krijgen alleen die Chiliasten gelijk, die in dat toekomstige nationaal-Joodsche Messias-rijk ook weer een tempel verwachten. Wanneer men die consequentie niet aandurft, en het is alleszins begrijpelijk dat men voor die consequentie terugdeinst, dan ontvalt aan de Chiliastische verwachting ook alle steun, dien zij in deze profetie zou kuimen zoeken. Er is geen keus: f men moet aannemen dat in het duizendjarig rijk ook weet een tempel en dus een tempeldienst wezen zal, óf men moet toegeven dat hier naar een andere dan de letterlijke verklaring moet worden omgezien.

Nu kan er, voor wie de Heilige Schrift in haar geheel ten volle en zonder eenig voorbehoud als gezaghebbend aanvaardt en zich voor haar getuigenis ootmoedig buigt, geen oogenblik van twijfel over bestaan, dat er van geen tempel of tempeldienst in het rijk van Christus meer sprake kan zijn. Het Nieuwe Testament leert ons in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen dat er met Christus' offer aan het kruis een onherroepelijk einde is gekomen aan heel den Israëlietischen schaduwdienst. De tempel en de tempeldienst en heel het Oud-Testamentisch ceremonieel wees naar Christus heen, doelde op zijn offer aan het kruis, maar daarin ligt dan ook de onherroepelijke atschaffing van dit alles n a de verschijning van Christus besloten. Dit wordt dan ook door een man als Ds Berkhoft wel ingezien. Hij kan met de volslagen-consequente Chiliasten niet meegaan, die in het duizendjarig rijk ook een herstel van den tempeldienst aannemen. Het is om het belang der zaak noodig hem hier eenigszins uitvoerig te citeeren. Op bldz. 163 en 164 van De Christusregeering schrijft hij het volgende: en dan is het omnogelijk met het Nieuwe Testament, bijzonder met den Hebreeërbrief, overeen te brengen, dat het einde van 'sHeeren wegen met Zijn Gemeente uit Israël en de volken zou zijn een weer terugkeeren tot den dienst der schaduwen. Immers, daar zegt de Heilige Geest juist, dat met de komst van Christus en door Zijn volkomen offerande aan het Kruis de tempeldienst is opgeheven, wijl al zijn ceremoniën in Christus zijn vervuld: ls Hij zegt: en nieuw verbond, zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de VERDWIJ­ NING". En dan even verder: Op grond van deze echt Nieuw-Testamentische beschouwing van den tempeldienst is het toch onmogelijk, dat dit door den Heere zelf als oud en verouderd weggenomeno weer zou worden verheven als het eigenlijke van het dienen van Hem". Daarmee kunnen we volmondig instemmen. Maar dan moeten we in Ezech. 37:24—28 ook de letterlijke verklaring loslaten. Dan hebben we hier ongetwijfeld weer met een van die plaatsen te doen, waarin we, omdat de Heilige Schrift daar zelf aanleiding toe geeft, een zinnebeeldige uitlegging moeten aanvaarden. Voor moderne uitleggers is het, evenals voor de consequente Chiliasten, hoegenaamd geen bezwaar hier aan een steenen tempel te denken: ij zien de combinatie van Messias en tempel als een verwachting van den profeet, die niet verwezenlijkt werd, gelijk de Chiliasten alsnog de verwezenlijking verwachten; maar wij weten op grond van de Heilige Schrift, dat de profeet zich niet kan hebben vergist, maar dat er ook geen tempeldienst is te verwachten, en voor ons staat het derhalve vast, dat het heiligdom, waarvan hier sprake is, een g e e s t e 1 ij k e n z i n m o e t hebben.

Wij kunnen echter van Ds Berkhoff, dien we zoo straks met volle instemming aanhaalden, nog niet afstappen. Want nu hij zoo beslist zich tegen de verwachting van een herstelden tempeldienst verklaart, vragen wij ons af, welke verklaring hij dan van Ezech. 37:24—28 geeft. Men zou verwachten dat hij aan een dergelijke plaats nu eens

een bizonder breede bespreking zou wijden, om aan te toonen hoe hij hierin dan toch een steunpunt voor zijn opvattingen kan vinden. Doch daarin zien wij ons tamelijk teleurgesteld. Hij geeft ons daarover niets anders dan een uitvoerig citaat uit Greenhill (De Christusregeering bldz. 162), maar wij zouden hem daarover zoo gaarne zelf eens hooren. Echter iets zegt hij er toch nog van, n.l. op bldz. 168 eu 169, .waai' hij, aan het einde van zijn bespreking van hfdst. 38—48 de vraag behandelt: ebben wij den herbouw van Israel's tempel te verwachten? Die vraag wordt door liem in dezer voego bevestigend beantwoord, dat de naar Palestina teruggekeerde Joden zeer zeker zich aanstonds tot den tempelbouw zullen zetten, in hoofdzaak wel uit nationalistische motieven, maar ten deele toch ook wel uit godsdienstige be^ weegredenen. Ja hij wil zelfs gelooven dat, wanneer Gods Geest in de Joden gaat werken tot bekeering, de Heere den tempeldienst zal Icunnen gebruiken om hun, zooals we 3it in den brief aan'de Hebreeën mondeling vinden, aanschouw el ij k onderwijs te geven in de heerlijke Christologie die daarin gelegen is. Maar dan gaat hij nog een stap verder en neemt ook — zij het slechts vragenderwijs —• een zekere beteekenis van den tempel ook voor de Christelijke kerk in de periode van het duizendjarig rijk aan. Hij vraagt namelijk: zou de Heere Jezus, gedurende het duizendjarig rijk, dien tempel niet kunnen stellen op Nieuw-Testamentis c h e w ij z e, tot een centraal-punt van den Christelijken godsdienst, die dan alle levensverhoudingen èn in Israël, èn onder de volken zal doortrekken? " Daarbij verwijst hij dan in een noot naar Ezech. 37:28. Het is slechts een vraag, die hij stelt; maar daaruit kunnen wij in verband met zijn verwijzende noot deze gevolgtrekking maken, dat bij in Ezech. 37:24—28 den tempel toch wel terdege als een steenen tempel wil verstaan. En om dan den strijd met het Nieuw-Testamentische getuigenis, die van zulk een opvatting het gevolg IS, weg te nemen, spreekt hij van dien tempel als centraal-pont van den Christelijken godsdienst, maar op Nieuw-Testamentische w ij z e. Als dit iets meer beteekenen zaï dan bijvoorbeeld, dat de Jeruzalemsche tempel, dien de Joden weer zullen hebben opgebouwd, in een Christelijk© kerk wordt getransformeerd — en het beteekent naar de bedoeling van Ds Berkhoff zeker meer, getuige uitdrukkingen als „centraal-punt" en „Nieuw-Testanisntische wijze" — dan ligt daarin een terugkeer »t den dienst der schaduwen. Hoe Ds Berkhoff ^ich dien dienst ook moge voorstellen; ik geloof gaarne, dat hij allerminst denkt aan een preciese opvolging van al de ceremoniëele voorschriften der Mozaïsche wet; het wordt in ieder geval een terugtred, een achteruitgang, vergeleken bij het Nieuwe Testament. Ds Berkhoff komt daardoor met zichzelf in tegenspraak: erst verklaart hij: et is tegen het getuigenis des Nieuwen Testaments om een herstel van den dienst der schaduwen te verwachten, hij spreekt dat zelfs zoo kras mogelijk uit — en nu verzekert hij, dat er toch in zeker opzicht zulk een herstel wezen zal, zelfs als centraal-punt van den Christelijken godsdienst. Dat is met elkaar onvereenigbaar. En die vereeniging vermag Ds Berkhoff zeker niet tot stand te brengen, door er bij te voegen dat het op Nieuw-Tesitamentische wijze geschieden zal. Oud-ïestamentische schaduwdienst en Nieuw-Testamentische wijze sluiten elkaar eenvoudig uit. Het is alsof men zou zeggen: e effen zeespiegel was op stormachtige wijze bewogen; of: et groene licht zond op roodachtige wijze zijn stralen uit! Wij zien hier we heel duidelijk, in welke onoverkomelijke moeilijkheden de Chiliastische exegese zich verwikkelt.

Zooals we hierboven reeds in het licht stelden, moeten wij, in overeenstemming met het getuigenis der Heilige Schrift aangaande de verhouding van tempel en tempeldienst tot Christus de aankondiging van Koning en heiligdom in zinnebeoldigen, in geestelijken zin verstaan. Daarbij zullen we echter wel doen den vasten bodem van de concrete beteekenis die deze profetie voor de eerste hoorders moet hebben gehad, niet onder de voeten te verliezen. In aansluiting aan de profetie van de eenheid van geheel Israël, door het zinnebeeld der twee houten gegeven, spreekt het woord des Heeren thans van den Messias. Dat deze niet onmiddellijk na den terugkeer uit de ballingschap zal verschijnen, wordt hier zoo min als elders gezegd, maar wij weten uit de vervulling, ons toegelicht door het Nieuwe Testament, dat dit eerst geruimen tijd later zou geschieden. Na Ezechiël, juist tegen het einde van de ballingschap, is dit ook geopenbaard; men zie D'aniël's profetie van de zeventig zeventallen („weken", zooals onze Statenvertaling heeft), die duidelijk leert dat het nog vrij wat zal duren eer de Messias komt (Dan. 9:25, 26). Als echter Ezechiël profeteert, is daarvan nog niets bekend. Wanneer nu van dien Messias wordt gezegd dat Hij Koning zal zijn over Israël, dan is hier in de eerste plaats te denken aan het nationale Israël; immers Hij komt allereerst tot de Joden, en die worden allereerst voor de verantwoordelijke keuze geplaatst Hem te erkeimen. Dat degenen die dit doen zouden, slechts weinigen zouden zijn, wordt hier niet geopenbaard. Maar al zijn er dan weinigen uit de Joden, er zullen er toch zeer velen zijn uit de heidenen. En allen die den Messias erkennen, die de inzettingen en rechten des Heeren in acht nemen, die vormen de Christelijke kerk. Daarvan hebben de eerste hoorders der profetie niets begrepen; maar wat zij ervan begrijpen konden was ook volkomen voldoende: e Messias zou tot zijn volk komen, en zijn volk zou allereerst in de gelegenheid worden gesteld Hem te erkennen. Dat die eerste hoorders bij de „inzettingen" en „rechten" des Heeren aan de voorschriften der Mozaïsche wetgeving moeten hebben gedacht, spreekt vanzelf; maar, als ze het woord van den profeet recht wilden verstaan, moesten ze die dan toch zeker zien in hun geestelijke strekking, zooals die in het Oude Testament meermalen op den voorgrond wordt gesteld (men denke b.v. aan Jer. 7:21—28; Hos. 6:6; Micha 6:6—8; Ps. 50:7—15, enz.). En warmeer daaraan nu nog verder de belofte van een „wonen in het land der vaderen" en de voortdurende aanwezigheid van „het heiligdom" wordt toegevoegd, zeker dan zullen de eerste hoorders hier nog wel aan Palestina en aan den steenen tempel hebben gedacht, maar het licht der vervulling doet ons zien dat wij met zinnebeelden hebben te doen, met de geestelijk© werkelijkheid, die in land en tempel wordt afgebeeld. En dat we hier met symbolen hebben te doen, is aan Ezechiëls hoorders daarna ook duidelijk gemaakt door het groote visioen, dat wij in de hfdst. 40—48 vinden beschreven, en waarop we later zullen hebben te wijzen. In dat visioen bevinden zich duidelijk aanvpijzingen dat in den Messiaanschen tijd andere realiteiten zullen optreden, waarvoor tempel en land slechts zinnebeelden zijn. Ezech. 40—48 levert dan den commentaar op Ezech. 37:24—28. En zoo moet het ook voor de eerste hoorders van den profeet duidelijk geworden zijn, dat in de toekomst, met de verschijning van den Messias, geestelijke zegeningen zouden worden geschonken, die in het vaderlijk erfland en den tempel Gods hun afbeelding vonden. Dat is de voortschrijding van de openbaring ook in dit stuk, waarvoor ons oog niet gesloten mag zijn.

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's